ECLI:NL:RBDHA:2025:12025 - Rechtbank Den Haag - 8 juli 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.18306
V-nummer: [nummer] , (gemachtigde: mr. J.J. de Vries),
en
(gemachtigde: mr. A.J. Rossingh).
- In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de niet-ontvankelijk verklaring van zijn asielaanvraag.
Procesverloop
- Eiser heeft op 2 april 2025 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De minister heeft met het bestreden besluit van 17 april 2025 deze aanvraag in de algemene procedure niet-onvankelijk verklaard.
2.1. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.2. De rechtbank heeft het beroep op 11 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.
Het bestreden besluit
- De minister heeft de asielaanvraag van eiser niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw 2000. Daarnaast is bepaald dat eiser zich onmiddellijk dient te begeven naar het grondgebied van Duitsland. Uit Eurodac blijkt dat eiser sinds 28 november 2016 internationale bescherming heeft in Duitsland. De Duitse autoriteiten hebben dit op 21 mei 2024 bevestigd en aangegeven dat de Dublinverordening niet van toepassing is. Er is geen bericht van Duitsland ontvangen waaruit blijkt dat eisers verblijfstatus is gewijzigd. Ook heeft eiser zelf geen stukken overgelegd waaruit een wijziging van deze status blijkt. De minister heeft zich verder op het standpunt gesteld dat eiser niet wordt gevolgd in zijn betoog dat het voor hem onmogelijk is om zijn verblijfsvergunning in Duitsland te verlengen. Van eiser mocht worden verwacht dat hij inspanningen zou hebben verricht om de benodigde documenten voor een verblijfsvergunning te bemachtigen. Ook is niet gebleken dat de procedure voor verlening van de verblijfsvergunning bijzonder complex was. Het vereiste van een (Syrisch) paspoort blijkt op grond van Duitse wetgeving niet voor eiser vereist om de verblijfsvergunning te verlengen.
3.1. De minister heeft zich verder op het standpunt gesteld dat op basis van de door eiser overgelegde stukken en zijn verklaringen niet is gebleken dat er sprake is van bijkomende omstandigheden die zouden maken dat eisers situatie ten aanzien van artikel 3 van het EVRM
3.2. De minister stelt dat eiser een relevante band heeft met Duitsland. Naast het feit dat eiser jarenlang in Duitsland heeft gewoond, heeft hij in Duitsland onderwijs gevolgd, heeft eiser in Duitsland gewerkt en heeft hij er een zorgverzekering gehad. Dat eiser een band heeft opgebouwd met Nederland wordt door de minister niet ontkent, maar zij stelt dat de band met Duitsland zwaarder weegt.
Beoordeling door de rechtbank
Over het als herhaald en ingelast beschouwen van de zienswijze
- De rechtbank overweegt dat eisers stelling dat zijn zienswijze als herhaald en ingelast moet worden beschouwd, onvoldoende is om te kunnen worden aangemerkt als een beroepsgrond waarop de rechtbank moet ingaan. De minister is in het bestreden besluit gemotiveerd ingegaan op de zienswijze. Het is aan eiser om in beroep concreet aan te geven waarom de reactie van de minister op de zienswijze volgens hem niet juist of niet toereikend is.
[2] De rechtbank zal zich dan ook richten op wat eiser in beroep heeft aangevoerd.
Mag de minister ervan uitgaan dat eiser in Duitsland internationale bescherming geniet?
- Eiser betwist dat hij in Duitsland internationale bescherming geniet, omdat deze bescherming in de praktijk niet meer effectief was. Sinds 12 januari 2023 beschikt eiser niet (meer) over een geldige verblijfstitel of verblijfsdocument, ondanks herhaalde verzoeken bij de Duitse autoriteiten. Hierdoor heeft hij zijn werk, woning en zorgverzekering verloren en is hij in een sociaal en juridisch vacuüm geraakt. De situatie maakt dat eiser weliswaar formeel bescherming geniet, maar materieel is uitgesloten van participatie in de samenleving. Eiser stelt verder dat hij, in tegenstelling tot wat de minister beweert, geen verlenging van zijn verblijfsrecht heeft kunnen regelen. Ondanks de Duitse regelgeving, die vervangende documenten toestaat, is het eiser in de praktijk gebleken dat hij zonder paspoort geen verlenging kon regelen. De optie bleek voor eiser ontoereikend gezien de administratieve eisen en zijn kwetsbare situatie. Bovendien kan niet van eiser worden verwacht dat hij in een toestand van dakloosheid en zonder papieren op eigen kracht juridische of administratieve procedures start.
5.1. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat aan eiser op 13 december 2016 internationale bescherming is verleend in Duitsland. De rechtbank merkt op dat de minister op 18 april 2025 een brief heeft gestuurd aan de Duitse autoriteiten waarin ze informeert naar de status van eiser. De Duitse autoriteiten hebben op 22 april 2025 gereageerd en aangegeven dat zij instemmen met de overdracht van eiser aan Duitsland. Uit deze informatie, in samenhang met de brief van de Duitse autoriteiten van 21 mei 2024, blijkt dat eiser nog steeds bescherming geniet in Duitsland. De enkele omstandigheid dat de geldigheidsduur van het Duitse verblijfsdocument op 12 januari 2023 is verstreken, betekent niet dat de aan eiser verleende internationale bescherming is komen te vervallen. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat het hebben van een Syrisch paspoort een vereiste voor eiser is om zijn verblijfsdocument te vervangen. Eiser heeft niet onderbouwd waarom de Duitse bepaling die vervangende documenten toestaat bij het ontbreken van een paspoort en waarnaar de minister heeft verwezen, niet op hem van toepassing is. Daarnaast heeft de minister terecht gesteld dat niet is gebleken dat het voor eiser onmogelijk is om zijn verblijfsvergunning (opnieuw) te verlengen.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel en schending van artikel 3 van het EVRM
6. Eiser voert aan dat hij bij terugkeer naar Duitsland terechtkomt in een situatie van zeer vergaande materiele deprivatie. Hij verbleef meer dan een jaar zonder verblijfstatus, dakloos en zonder zorg of inkomen. Eiser voert aan dat er concrete elementen zijn van structurele uitsluiting, sociale isolatie en risico op medische verwaarlozing. Die situatie is strijdig met artikel 3 van het EVRM en het arrest-Ibrahim.
6.1. De rechtbank stelt als uitgangspunt voorop dat de minister ten aanzien van Duitsland van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan.
6.2. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat de minister op goede gronden uitgaat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eiser heeft geen concrete aanknopingspunten aangedragen waarom de minister daar in zijn geval niet van zou mogen uitgaan. Eiser heeft een verblijfsstatus in Duitsland, zodat aan hem formeel gezien gelijke rechten toekomen als aan Duitse staatsburgers op het gebied van werk, gezondheidszorg, sociale huisvesting, onderwijs en sociale voorzieningen. Eiser heeft niet met stukken onderbouwd dat hij als statushouder in Duitsland moeilijkheden heeft of zal ervaren. Ook blijkt uit zijn verklaringen niet dat hij voldoende inspanningen heeft verricht om zijn rechten te effectueren. Eiser heeft zich niet gewend tot de Duitse (hogere) autoriteiten om te klagen over de door hem ondervonden problemen met of vanwege de verlenging van zijn verblijfsdocument. Dat eiser stelt dat hij tevergeefs wilde klagen over een rechtbankmedewerker van de rechtbank Recklinghausen maakt dit niet anders. Daargelaten dat eiser dit niet heeft onderbouwd, volgt hieruit niet dat eiser heeft geklaagd bij de Duitse (hogere) autoriteiten over zijn gestelde problemen met of vanwege de verlenging van zijn verblijfsdocument. De minister heeft er daarbij terecht op gewezen dat eiser al bijna een decennium in Duitsland verbleef en de taal goed sprak. Ook had eiser zich kunnen wenden tot de ‘Deutsche Anwaltshotline’, ‘Pro Asyl’ of andere humanitaire of sociale diensten voor (juridisch) advies. Dat heeft hij niet gedaan. Dat klagen bij voorbaat onmogelijk of zinloos is, is door eiser niet nader onderbouwd en de rechtbank ook niet gebleken. Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat eiser bij terugkeer, als gevolg van onverschilligheid van de Duitse autoriteiten, buiten zijn eigen wil en keuzes om terechtkomt in een situatie van zeer vergaande materiële deprivatie. Bevel om Nederland onmiddellijk te verlaten 7. Eiser voert aan het bevel om onmiddellijk naar Duitsland te vertrekken als een vorm van gedwongen terugkeer te ervaren, hetgeen zijn positie aanzienlijk onder druk zet. De minister heeft onvoldoende rekening behouden met de praktische gevolgen van dit bevel die hij zal ondervinden bij een eventuele terugkeer naar Duitsland.
7.1. Deze beroepsgrond slaagt niet. Dat in het bestreden besluit, onder verwijzing naar artikel 62a, derde lid van de Vw 2000, is vermeld dat eiser onmiddellijk naar Duitsland moet gaan is in lijn met artikel 6 van de Terugkeerrichtlijn.
Conclusie en gevolgen
- De minister heeft de aanvraag terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser moet terugkeren naar Duitsland. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten*.*
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A.G. van Dijk, rechter, in aanwezigheid van mr. J. Dijkstra, griffier, en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
Zie de uitspraken van 4 juli 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2169) en 7 april 2022. (ECLI:NL:RVS:2022:1028).
HvJEU, 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:219, punten 83-85 en 88-89.
De uitspraken van 29 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3291, van 26 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:913 en van 8 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4107
HvJEU, 24 februari 2021, ECLI:EU:C:2021:127.