Terug naar bibliotheek
Rechtbank Den Haag

ECLI:NL:RBDHA:2025:11673 - Rechtbank Den Haag - 2 juli 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2025:116732 juli 2025

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: NL25.29144

geboren op [geboortedatum] , V-nummer: [nummer] , (gemachtigde: mr. A. Khalaf),

en

(gemachtigde: R.P. G. van Bel).

Procesverloop

Bij brief van 30 juni 2025 is kenbaar gemaakt dat verzoekster op 3 juli 2025, in de ochtend, per vliegtuig zal uitreizen naar Zweden.

Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt en op 2 juli 2025 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen om overdracht aan Zweden te voorkomen.

De minister heeft op 2 juli 2025 per mail gereageerd op het verzoek en daarbij een besluit op de reguliere aanvraag bijgevoegd. Vervolgens heeft de voorzieningenrechter het onderzoek gesloten.

Omdat onverwijlde spoed dat vereist, is een zitting achterwege gebleven.

Overwegingen

  1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

  2. Uit het overgelegde dossier blijkt het navolgende.

2.1. Verzoekster heeft in 2021 een verzoek om internationale bescherming in Zweden gedaan. Dit verzoek is afgewezen. Verzoekster heeft vervolgens op 31 mei 2024 een asielaanvraag in Nederland ingediend. De minister heeft deze asielaanvraag met het besluit van 4 november 2024 niet in behandeling genomen omdat volgens de minister de autoriteiten van Zweden verantwoordelijk zijn voor de behandeling van de asielaanvraag van verzoekster. Het argument dat verzoekster in Nederland een relatie is aangegaan, heeft niet geleid tot het in behandeling nemen van de aanvraag. Bij uitspraak van 22 januari 2025 is het hiertegen ingestelde beroep door deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, na een eerder getroffen voorlopige voorziening, ongegrond verklaard.

2.2. Een op 13 februari 2025 geplande overdracht is niet doorgegaan, omdat verzoekster zich niet heeft gemeld. Op 26 juni 2025 is aan verzoekster de maatregel van bewaring opgelegd, ten behoeve van een op 3 juli 2025 geplande overdracht. Verzoekster is dit ook medegedeeld.

2.4. Verzoekster heeft vervolgens op 2 juli 2025 een aanvraag voor het verblijfsdoel “familie en gezin” ingediend. Aangekruist is dat verzoekster ongehuwd partner van de referent is. In de begeleidende brief is vermeld dat bijlagen en andere documenten op een later moment worden toegezonden.

2.5. Bij brief van 2 juli 2025 is aan de gemachtigde van verzoekster bericht dat de aanvraag niet compleet is. Er is vermeld welke stukken ontbreken, waaronder een bewijs van samenwoning en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding, bewijstukken van het feitelijk uitoefenen van familieleven met referent, stukken waarmee de relatie wordt aangetoond (zoals een volledig ingevulde relatieverklaring en vragenlijst voor verblijf bij partner) en stukken over het inkomensvereiste. Verder is vermeld dat als de aanvraag niet compleet wordt gemaakt, besloten kan worden deze niet in behandeling te nemen.

2.6. In reactie op deze brief heeft de gemachtigde van verzoekster bericht dat de termijn die wordt geboden om de aanvraag te completeren onredelijk kort en ongerechtvaardigd is.

2.7. Bij besluit van 2 juli 2025 is de aanvraag niet in behandeling genomen. Hierover is in het besluit onder meer de volgende toelichting gegeven:

“De aanvraag zoals die door uw gemachtigde naar de rechtbank is gestuurd, bevat enkel een aanvraagformulier. (…) Van belang is dat ik u in de gelegenheid heb gesteld om de aanvraag nader aan te vullen. (…) U dient nu weer, kort voor de overdracht op 3 juli 2025, een aanvraag in om verblijf. Ik beschouw dit als een handeling ter frustratie van de uitzetting. U had deze aanvraag eerder kunnen indienen. U hebt hiertoe ruim de tijd gehad. U wist sinds december 2024 dat u niet meer in Nederland mocht zijn, maar u hebt tot vandaag 2 juli 2025 gewacht om een aanvraag in te dienen. Deze aanvraag bevat bovendien niet eens alle benodigde stukken. (…)Zoals hiervoor opgemerkt hebt u enkel een aanvraagformulier opgestuurd. Dit is echter onvoldoende voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking. Daarom heb ik u in mijn brief van 2 juli 2025 laten weten welke stukken ik nodig heb om naar behoren uw aanvraag te kunnen behandelen. Ik heb in mijn brief ook uitgelegd dat als u de aanvraag niet compleet maakt, ik die niet in behandeling neem. Op 2 juli 2025 heb ik een brief van uw gemachtigde ontvangen, maar u hebt daarmee uw aanvraag niet aangevuld. Daarom neem ik uw aanvraag niet in behandeling op grond van artikel 4:5, lid 1, onder c, van de Algemene wet bestuursrecht.”

  1. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) eerder heeft overwogen, is de mogelijkheid tot het maken van bezwaar op basis van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 tegen een voorgenomen feitelijke uitzetting beperkt tot een bezwaar over de wijze waarop verweerder van de bevoegdheid tot uitzetting gebruik maakt. Daarnaast is het maken van zodanig bezwaar mogelijk, indien de situatie ten tijde van de feitelijke uitzetting dusdanig verschilt van die ten tijde van het besluit waaruit de bevoegdheid tot uitzetting voortvloeit, dat niet langer onverkort van de rechtmatigheid van de voorgenomen feitelijke uitzetting kan worden uitgegaan. Zoals de ABRvS eveneens eerder heeft overwogen moet een vreemdeling in dat geval nieuwe feiten en omstandigheden aanvoeren ten opzichte van wat hij tegen het besluit waaruit de bevoegdheid tot die uitzetting voortvloeit, heeft aangevoerd of had kunnen aanvoeren. Is wat een vreemdeling aanvoert niet nieuw, dan wel niet relevant voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de uitzetting, dan kan dit niet tot een geslaagd rechtsmiddel tegen de voorgenomen feitelijke uitzetting leiden, tenzij zich een geval voordoet als omschreven in paragraaf 45 van het arrest van het EHRM, Bahaddar t. Nederland, van 19 februari 1998. Het voorgaande geldt ook in dit geval, waar het gaat om de feitelijke overdracht van verzoekster.[1]

  2. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.

4.1. Voor zover de reguliere aanvraag van 2 juli 2025 ertoe heeft geleid dat er een aanvraag is die tot gevolg heeft dat de overdracht achterwege moet blijven[2], doet die situatie zich na het buiten behandeling stellen van de aanvraag, op eveneens 2 juli 2025, niet meer voor.

4.2. Verzoekster moeten worden nagegeven dat de termijn om de aanvraag te completeren kort is geweest. De minister heeft evenwel duidelijk uitgelegd tegen welke achtergrond dit is gebeurd. Verzoekster is sinds januari 2025 bekend met het ongegronde beroep tegen het overdrachtsbesluit, dat overdracht aan Zweden mogelijk maakt. Eerst vandaag, woensdag 2 juli 2025, is door de gemachtigde van verzoekster verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, onder verwijzing naar een aanvraagformulier voor verblijf bij partner. Ondanks de tijd die er was om een meer complete aanvraag in te dienen, ontbreken bij deze aanvraag de stukken die nodig zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Verzoekster heeft op woensdag 2 juli 2025 nog een termijn gekregen om ontbrekende stukken in te dienen, maar heeft hiervan geen gebruik gemaakt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is verzoekster, onder de gegeven omstandigheden, voldoende tijd gegund om de aanvraag te completeren met de gevraagde gegevens en bescheiden.[3]

4.3. In hetgeen verzoekster aan haar verzoek ten grondslag heeft gelegd is geen grond gelegen voor het oordeel dat niet van de rechtmatigheid van de overdracht en de wijze waarop deze wordt geëffectueerd kan worden uitgegaan. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

  1. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Wassink, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J. Dijkstra, griffier, en openbaar gemaakt door gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.

De uitspraak is openbaar gemaakt en bekendgemaakt op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Vgl. de uitspraak van de ABRvS van 14 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:837.

Op grond van artikel 3.1, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000.

Vgl. de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 4 april 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:8453, r.o. 7.2.


Voetnoten

Vgl. de uitspraak van de ABRvS van 14 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:837.

Op grond van artikel 3.1, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000.

Vgl. de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 4 april 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:8453, r.o. 7.2.