ECLI:NL:RBDHA:2024:9572 - Rechtbank Den Haag - 13 juni 2024
Uitspraak
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.28166
[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser
(gemachtigde: mr. S.T.C. Rebergen),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
(gemachtigde: mr. J.P. Guérain).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om opheffing van het aan hem opgelegde inreisverbod.
1.1. De staatssecretaris heeft de verblijfsvergunning van eiser op 27 oktober 2015 ingetrokken en gelijktijdig een inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd. Eiser heeft op 10 maart 2023 verzocht om opheffing van dat inreisverbod. De staatssecretaris heeft dit verzoek met het bestreden besluit van 9 augustus 2023 afgewezen. Op 23 november 2023 heeft de staatssecretaris een aanvullende motivering gegeven, waarin hij een belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM maakt. De staatssecretaris heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.2. De rechtbank heeft het beroep op 22 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, zijn gemachtigde en de gemachtigde van de staatssecretaris.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de opheffing van het opgelegde inreisverbod. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en de afwijzing van de opheffing van het opgelegde inreisverbod in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. Er is sprake van een zwaar inreisverbod in de zin van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De staatssecretaris kan een zwaar inreisverbod op verzoek opheffen, indien de vreemdeling aannemelijk maakt dat hij sinds zijn vertrek uit Nederland een ononderbroken periode van de volledige duur van het zware inreisverbod buiten het Schengengebied heeft verbleven en hij zich in die periode niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en dat hij ook niet aan strafvervolging onderworpen is.
Het bestreden besluit
5. De staatssecretaris heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor opheffing van het inreisverbod. Bovendien heeft eiser geen bijzondere feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het inreisverbod alsnog zou moeten worden opgeheven. In het bijzonder overweegt de staatssecretaris dat het bestreden besluit niet in strijd is met eisers recht op familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
Had de staatssecretaris eiser voor het nemen van het bestreden besluit moeten horen?
6. Eiser betoogt dat de staatssecretaris hem voor het nemen van het bestreden besluit had moeten horen, omdat hij zowel bij het opleggen van het inreisverbod op 27 oktober 2015 als bij dit verzoek om opheffing daarvan niet is gehoord. Volgens eiser is dat in het bijzonder van belang, omdat hij pas na het verstrijken van de bezwaartermijn bekend is geworden met het opgelegde inreisverbod uit 2015, waardoor zijn bezwaren hiertegen nooit inhoudelijk zijn beoordeeld. Hoewel de procedure over de termijnoverschrijding in die zaak al is gevoerd en afgerond, vindt eiser dat hij gehoord had moeten worden om daarmee te compenseren dat hij bij het opleggen van het inreisverbod niet is gehoord. Deze bezwaren hadden destijds namelijk tot een andere uitkomst kunnen leiden. Verder wijst eiser erop dat uit een recente uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) en een nieuwsbericht van de Rijksoverheid over de menselijke maat in het bestuursrecht van 31 januari 2024 volgt dat er meer ruimte komt om toch een bezwaarschrift in te dienen ondanks dat de termijn om dit te doen is overschreden, bijvoorbeeld in geval van bijzondere of persoonlijke omstandigheden.
6.1. De beroepsgrond slaagt niet. Als de staatssecretaris het verzoek van eiser afwijst, moet hij eiser in de gelegenheid stellen om zijn zienswijze naar voren te brengen als deze afwijzing steunt op gegevens en belangen die eiser betreffen en die gegevens afwijken van de gegevens die eiser zelf heeft verstrekt.
7.1. Uit de door eiser aangehaalde rechtspraak volgt dat de staatssecretaris niet bij ieder verzoek tot opheffing van een inreisverbod gehouden is om te beoordelen of de vreemdeling (nog) een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde. Dat is (onder meer) wel het geval als de staatssecretaris bij het opleggen van het inreisverbod in het geheel niet heeft getoetst aan het Unierechtelijk openbare orde-criterium.
7.2. Het betoog van eiser slaagt niet. De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat, hoewel bij het opleggen van het inreisverbod niet expliciet aan het Unierechtelijk openbare-ordecriterium is getoetst, de onderdelen van deze toets wel in het besluit uit 2015 behandeld worden. De staatssecretaris heeft er in dat verband terecht op gewezen dat in het besluit is vermeld dat eiser vanaf 1994 meermaals onherroepelijk is veroordeeld tot onvoorwaardelijke gevangenisstraffen en verschillende taakstraffen opgelegd heeft gekregen. Het ging daarbij om veroordelingen voor onder meer diefstal (met geweld, met afpersing en door middel van braak), vernieling, overtreding van de Opiumwet en de Wet wapens en munitie, mishandeling en poging tot doodslag.
Is het handhaven van het opgelegde inreisverbod in strijd met het recht op familie- en gezinsleven?
8. Eiser betoogt verder dat het handhaven van het inreisverbod in strijd is met het recht op familie- en gezinsleven uit artikel 8 van het EVRM, omdat er sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen hem en zijn moeder en daarmee van beschermingswaardig gezinsleven.
8.1. Dit betoog slaagt niet. De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat de tussen eiser en zijn moeder geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie, waardoor de afwijzing van het verzoek niet in strijd is met het recht op familie- en gezinsleven uit artikel 8 van het EVRM. Hoewel eiser met de overgelegde verklaringen aannemelijk maakt dat hij sinds 2020 de dagelijkse (mantel)zorg voor zijn moeder grotendeels op zich heeft genomen en dat zij vanwege haar medische situatie medische zorg nodig heeft, werpt de staatssecretaris eiser terecht tegen dat hij met die stukken niet aannemelijk heeft gemaakt dat het voor anderen dan hij onmogelijk om deze zorg over te nemen. De staatssecretaris wijst er in dat verband op dat de moeder van eiser nog twee andere kinderen heeft die in Nederland wonen en dat zij ook kunnen helpen met het verlenen van deze zorg. Het is ook niet gebleken dat eisers moeder, zo nodig, geen zorg via een zorginstantie zou kunnen ontvangen, eventueel in combinatie met zorg door (één van) de andere kinderen, of dat de benodigde zorg niet ergens anders dan thuis kan worden verleend. In dat verband is van belang dat eiser op de zitting heeft verklaard dat hij in de periode van 2015 tot 2019 verbleef in Marokko, waardoor hij toen geen zorg heeft kunnen leven aan zijn moeder. In deze vier jaren heeft een goede vriend van eiser zorg verleend. Verder blijkt uit de overgelegde stukken onvoldoende dat eiser en zijn moeder emotioneel van elkaar afhankelijk zijn. Voor een emotionele afhankelijkheid is immers onvoldoende – voor zover dat is gesteld – dat eiser en zijn moeder “niet zonder elkaar kunnen”.
8.2. Omdat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat tussen eiser en zijn moeder geen beschermenswaardig familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM bestaat, was hij niet gehouden om een belangenafweging te maken.
Is het handhaven van het opgelegde inreisverbod in strijd met het recht op privéleven? 9. Eiser betoogt dat het handhaven van het inreisverbod in strijd is met zijn recht op privéleven uit artikel 8 van het EVRM. Eiser stelt dat hij een ‘settled migrant’ is: hij is al bijna 40 jaar in Nederland, waarvan 35 jaar rechtmatig. In Nederland heeft hij het onderwijs van de basisschool tot en met de havo doorlopen en daarna een opleiding gevolgd, om vervolgens een lange tijd in Nederland te werken. Hij is daarom volledig geworteld in de Nederlandse cultuur en maatschappij en kan zich in Marokko niet aarden. Dit verklaart ook waarom eiser in 2019 is teruggekeerd naar Nederland. Dat de staatssecretaris in dit verband enkel omstandigheden van na het besluit van 27 oktober 2015 meeneemt, kan volgens eiser geen stand houden. De staatssecretaris moet namelijk alle aspecten in het licht van artikel 8 van het EVRM betrekken bij de beoordeling van het risico voor de openbare orde, dus ook de omstandigheden die bij het opleggen van het inreisverbod al bekend waren. In dat verband is volgens eiser ook van belang dat hij geen aanvraag kan doen voor een verblijfsvergunning zolang het inreisverbod geldig is. Hij kan daardoor geen aanspraak maken op zijn verblijfsaanspraken op grond van artikel 8 van het EVRM.
9.1. Dit betoog slaagt niet, omdat eiser zich beroept op feiten die al zijn meegenomen in het besluit van 27 oktober 2015. De rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris in het besluit van 27 oktober 2015 heeft getoetst of de intrekking van de verblijfsvergunning en de oplegging van het inreisverbod in strijd is met het privéleven van eiser en daar tot de conclusie is gekomen dat dit niet het geval is. Die beoordeling staat in rechte vast. De staatssecretaris stelt zich tegen deze achtergrond terecht op het standpunt dat eiser geen gewijzigde omstandigheden heeft aangevoerd ten opzichte van het besluit van 27 oktober 2015. Naast feiten die al in het besluit zijn meegenomen, heeft eiser ook gewezen op tijdsverloop (een langer verblijf in Nederland) en op het feit dat hij na 2015 naar Marokko is gegaan en kort daarna is teruggekeerd, omdat hij daar niet kon aarden. Voor zover hier sprake is van door tijdsverloop gegroeid privéleven is dit opgebouwd in de periode na het opleggen van het inreisverbod, zodat de staatssecretaris terecht overweegt dat eiser dit privéleven heeft opgebouwd terwijl hij wist dat hij niet in Nederland of de Europese Unie mocht verblijven. De staatssecretaris heeft daaraan in de belangenafweging niet ten onrechte zwaar gewicht aan toegekend en heeft de belangenafweging in redelijkheid in het nadeel van eiser mogen laten uitvallen.
Is het vasthouden aan het inreisverbod in strijd met het evenredigheidsbeginsel? 10. Eiser betoogt dat het vasthouden aan het inreisverbod in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Er zijn immers gewijzigde omstandigheden waardoor het inreisverbod niet meer in verhouding is met het doel daarvan. Eiser heeft namelijk sinds 2020 de volledige (mantel)zorg voor zijn demente moeder en verricht vrijwilligerswerk.
10.1. De beroepsgrond slaagt niet. De staatssecretaris moet de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen afwegen. Hierbij geldt dat de nadelige gevolgen van dat besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Conclusie en gevolgen
11. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Het verzoek om opheffing van het inreisverbod blijft in stand. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Bruinse - Pot, rechter, in aanwezigheid vanmr. S.M. Hampsink, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Dat staat in artikel 6.5b, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), gelezen in samenhang met paragraaf A4/2.5.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000).
Dat volgt uit paragraaf A4/2.5.2, gelezen in samenhang met de paragrafen A4/3.6 en A4/3.7 van de Vc 2000.
Eiser wijst op de uitspraak van het CBb van 30 januari 2024, ECLI:NL:CBB:2024:31 en een nieuwsbericht van Rijksoverheid van 31 januari 2024, ‘Meer oog voor de menselijke maat in de Algemene wet bestuursrecht’.
Dat staat in artikel 4:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Eiser wijst in dit verband op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 11 juni 2015, Z.Zh en I.O (ECLI:EU:C:2015:377).
Eiser wijst in dit verband op ABRvS 16 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3760 en ABRvS 7 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1525.
Eiser heeft ter ondersteuning van zijn positieve gedragsverandering een vrijwilligersovereenkomst met [organisatie 1] te Arnhem overgelegd.
Zie het besluit van 27 oktober 2015, p. 2-3, 5-7.
Zie het besluit van 27 oktober 2015, p. 6.
Eiser wijst in dit verband op EHRM 17 februari 2009, nr. 27319/07, JV 2009/141 (Onur tegen het Verenigd Koninkrijk) en ABRvS 10 april 2012, ECLI:NL:RVS: 2012:BW3337.
Het gaat dan om een verklaring van de zorgverlener van zijn moeder, een verklaring van zijn zus, een formulier zorgbeschrijving van thuiszorg, een medische verklaring van huisartsenpraktijk [naam praktijk] van 6 november 2020, een verklaring van de casemanager van zijn moeder bij [organisatie 2], een aanvullende verklaring van de huisarts van zijn moeder en een eigen verklaring van eiser waar hij in verklaart dat hij de volledige zorg op zich heeft genomen, zijn moeder volledig van hem afhankelijk is en dat niemand anders voor haar kan of wil zorgen.
Eiser wijst in dit verband op ABRvS 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188.
ABRvS 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188, r.o. 5.1.
Dat staat in artikel 3:4 van de Awb.