ECLI:NL:RBDHA:2024:6330 - Rechtbank Den Haag - 25 april 2024
Uitspraak
Uitspraak inhoud
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.14753 (beroep) en NL24.14754 (voorlopige voorziening).
[eiser] , eiser
V-nummer: [v-nummer] (gemachtigde: mr. H. Loth),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. S. Imami - Kalloemisier).
Inleiding
1. In deze uitspraak oordeelt de rechtbank over het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag. Ook wordt uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening dat eiser heeft ingediend.
1.1 Eiser heeft op 14 maart 2024 een asielaanvraag ingediend in Nederland.
1.2 Verweerder heeft met het bestreden besluit van 29 maart 2024 deze aanvraag in de algemene procedure niet-ontvankelijk
1.3 Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep (NL24.14753) ingesteld bij de rechtbank. Ook heeft eiser de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening (NL24.14754) te treffen.
1.4 Het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening zijn op 19 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, O.M. Karim als tolk en de gemachtigde van verweerder.
Beoordeling door de rechtbank
Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser stelt van Syrische nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1969. Eiser heeft bij binnenkomst op Schiphol asiel aangevraagd en verblijft sindsdien in grensdetentie. Eiser is van de Koerdische etniciteit en stelt sinds 1983 niet meer permanent in Syrië gevestigd te zijn. Eiser heeft sindsdien in Irak en Saoedi-Arabië gewoond en beschikt momenteel in ieder geval tot 12 maart 2025 over een verblijfsrecht in de Koerdische Autonome Regio (KAR) in Irak. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij vanwege politieke activiteiten voor de Koerdische democratische partij, die hij samen met zijn vader uitvoerde, niet terug kan keren naar Syrië.
3. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiser een status als erkend vluchteling geniet in de Koerdische Autonome Regio in Irak. Vanwege deze vluchtelingenstatus is het voldoende aannemelijk dat eiser opnieuw zal worden toegelaten tot de KAR en dat hij daar voldoende bescherming kan genieten, met inbegrip van het beginsel van non-refoulement. Niet gebleken is daarbij dat eiser bij terugkeer naar de KAR in strijd met artikel 3.106a, eerste lid van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) behandeld zal worden. Omdat op grond van artikel 5.1 en 6.1 van het Vb een risico op onderduiken aannemelijk is, is aan eiser een terugkeerbesluit met onthouding van vertrektermijn
Wat vindt eiser in beroep?
4. Eiser voert in beroep aan dat verweerder ten onrechte geen betekenis toegekend heeft aan informatie over de KAR uit algemene bronnen. Eiser verwijst in dit kader naar een rapport van de Norwegian Refugee Council, een door eiser verzochte UNHCR expert opinion en twee nieuwsartikelen
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5. De rechtbank geeft eiser geen gelijk en overweegt daartoe als volgt.
5.1 Niet in geschil is dat eiser een verblijfsvergunning in de KAR heeft, die recht geeft op het verkrijgen van een werkvergunning en toegang biedt tot andere (basis)voorzieningen, zoals medische zorg, onderwijs en huisvesting. Eiser dient deze verblijfsvergunning jaarlijks te verlengen en heeft dit recent nog verlengd tot en met 12 maart 2025. Niet gebleken is dat deze verblijfstitel afhankelijk is van het verrichten van arbeid.
5.2 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat eiser een status vergelijkbaar met een erkend vluchteling in de KAR geniet en dat opnieuw toegang krijgen tot dit gebied daarmee in beginsel mogelijk is.
5.3 De ter zitting ingenomen stelling dat eiser zijn verblijfskaart via bemiddelaren verkregen heeft en daarvoor een geldbedrag heeft betaald maakt dit niet anders. Deze enkele stelling maakt namelijk niet dat reeds hierom de verblijfstatus van eiser vervalst of ongeldig is. Nog afgezien van het feit dat deze verklaringen ter zitting ongerijmd zijn in het licht van de eerdere verklaringen van eiser in het gehoor, is uit onderzoek van verweerder gebleken dat het pasje ‘echt’ bevonden is. Nu eiser niet aannemelijk gemaakt heeft dat deze bevindingen onvoldoende zorgvuldig of concludent zijn, slaagt dit betoog niet.
5.4 De door eiser aangevoerde nieuwsartikelen maken het oordeel over toelating tot de KAR niet anders. Uit deze bronnen volgt namelijk enkel dat de autoriteiten van de KAR geen toegangsvisa meer verstrekken aan Syriërs in de leeftijd van 18 tot en met 40 jaar, die hoofdzakelijk vanwege toerisme of werk Syrië willen inreizen. Het gestelde doel hiervan is om nieuwe migratie-instroom te voorkomen. Niet gebleken of aannemelijk gemaakt is dat vluchtelingen die reeds een status hebben verkregen hierdoor ook geen toegang meer kunnen krijgen tot de KAR. Nog afgezien daarvan valt eiser, gelet op zijn leeftijd en reeds verkregen toegang tot de arbeidsmarkt in de KAR, bovendien niet onder de doelgroep waar de nieuwsartikelen over spreken. De beroepsgronden slagen niet.
5.5 Ten aanzien van de beschermingsmogelijkheden in de KAR heeft verweerder kunnen wijzen op het feit dat Irak partij is bij het Antifolterverdrag en het VN-verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Hoewel Irak geen partij is bij het Vluchtelingenverdrag, heeft verweerder kunnen concluderen dat in de KAR bescherming tegen refoulement mogelijk is, nu de autoriteiten zich verplicht hebben om artikel 3 van het Antifolterverdrag na te leven en uit gezaghebbende openbare bronnen niet gebleken is dat de autoriteiten van de KAR zich schuldig maken aan schendingen van het refoulement-beginsel. Bovendien heeft eiser in de KAR, net als vele andere Syrische migranten, een verblijfstatus vergelijkbaar met een vluchtelingenstatus gekregen. Dat uit de aangevoerde nieuwsartikelen volgt dat hier momenteel beperkingen aan worden gesteld voor nieuwe instroom van migranten uit Syrië doet daaraan niet af.
5.6 De verwijzingen naar de UNHCR expert opinion en het rapport van de Norwegian Refugee Council maken het oordeel over de beschermingsmogelijkheden van eiser in de KAR ook niet anders. In de informatie die de UNHCR op verzoek van de gemachtigde van eiser verstrekt heeft, wordt namelijk een individueel geval uit 2019 genoemd, waarbij een staatloze Koerd afkomstig uit Syrië problemen zou hebben gehad met (weder)toelating tot de KAR en het verkrijgen van een vluchtelingstatus. De rechtbank ziet in deze informatie geen aanleiding voor een ander oordeel, nu eiser in de eerste plaats niet staatloos is en al reeds een vluchtelingenstatus verkregen heeft in de KAR. Nu in de brief van de UNHCR verder niet gespecificeerd is welke gevolgen of problemen de betreffende persoon ondervonden heeft, valt niet in te zien waarom eiser in beginsel geen toelating tot de KAR zou kunnen krijgen. De verwijzing naar het rapport van the Norwegian Refugee Council slaagt ook niet. Op grond van de door eiser afgelegde verklaringen valt niet in te zien waarom of op welke wijze eiser door de gestelde omstandigheden in vluchtelingenkampen in de KAR in zijn beschermingsmogelijkheden wordt geraakt. Zo heeft eiser namelijk verklaard een eigen woning te hebben in de KAR, dat hij een universitaire opleiding heeft genoten en dat hij werk heeft in de KAR om in zijn inkomsten te voorzien. Nu eiser daarnaast met zijn vrouw en kinderen samenwoont in de KAR en ook nog familieleden heeft in de KAR, valt niet in te zien dat eiser daar onvoldoende bescherming genieten kan.
5.7 De verwijzing naar de uitspraak
5.8 Tot slot stelt de rechtbank vast dat tegen het terugkeerbesluit en het inreisverbod geen beroepsgronden zijn aangevoerd. De rechtbank ziet reeds daarom geen aanleiding om tot vernietiging van deze besluitonderdelen over te gaan.
Conclusie en gevolgen
6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat verweerder de asielaanvraag van eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat eiser een erkende vluchtelingstatus heeft in een derde land. Ook het terugkeerbesluit en het inreisverbod blijven in stand.
7. Nu uitspraak is gedaan op het beroep, bestaat er geen aanleiding meer voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening daarom af.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.D. Gunster, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. M.J.J. Roks, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep Een partij die het niet eens is met de uitspraak op het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening is geen hoger beroep mogelijk.
Op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder b van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Op grond van artikel 62, eerste lid van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw.
Bronnen: Memo Middle East Monitor en The New Arab.
Zie de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem van 21 september 2019, ECLI:NL:RBNHO:2023:9409, uitspraak is niet gepubliceerd op rechtspraak.nl.
Verwezen is naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 24 juni 2020.
Zie de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem van 21 september 2019, ECLI:NL:RBNHO:2023:9409, uitspraak is niet gepubliceerd op rechtspraak.nl.