ECLI:NL:RBDHA:2024:5842 - Rechtbank Den Haag - 21 april 2024
Uitspraak
Uitspraak inhoud
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.11799 en NL24.14906
[eiser], eiser, v-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. A.G. Kleijweg),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
(gemachtigde: mr. G.J. Westendorp).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank in de eerste plaats het beroep van eiser tegen het besluit van 18 maart 2024.
1.1. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 18 maart 2024 op 26 maart 2024 op zitting behandeld. Aan de zitting hebben deelgenomen eiser en zijn gemachtigde, beiden met behulp van een beeldverbinding, en de gemachtigde van de staatssecretaris. Na sluiting van het onderzoek heeft de rechtbank het onderzoek op 29 maart 2024 heropend en partijen vragen gesteld. Hierop heeft de staatssecretaris op 3 april 2024 en eiser op 4 april 2024 gereageerd. Op 5 april 2024 heeft de rechtbank het beroep verwezen naar de meervoudige kamer.
1.2. De rechtbank heeft dat beroep, gevoegd met het beroep tegen het besluit van 5 april 2024, op 16 april 2024 op zitting behandeld. Aan de zitting hebben deelgenomen eiser en zijn gemachtigde, beiden met behulp van een beeldverbinding, en de gemachtigde van de staatssecretaris.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of het opleggen van de twee maatregelen van bewaring rechtmatig was. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser en op basis van een ambtshalve toetsing.
3. De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat beide bewaringsmaatregelen niet onrechtmatig zijn. De door eiser ingediende aanvraag toetsing aan het EU-recht maakt de bewaring niet onrechtmatig, omdat sprake is van misbruik van recht. Maar omdat eiser te lang op een verkeerde grondslag in bewaring heeft gezeten is het beroep tegen de bewaringsmaatregel van 18 maart 2024 gegrond. Het beroep tegen de bewaringsmaatregel van 5 april 2024 is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Daarbij bespreekt zij:
Relevante feiten en eerder procesverloop
4. Eiser heeft alleen de Marokkaanse nationaliteit. Hij is op onbekende datum Nederland binnengekomen. Op 16 maart 2022 heeft hij een terugkeerbesluit gekregen. Op 17 februari 2024 is hem een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar. Ook is eiser op deze datum op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. Bij uitspraak van 4 maart 2024 heeft deze rechtbank en zittingsplaats het tegen de bewaringsmaatregel en het inreisverbod ingestelde beroep ongegrond verklaard.
4.1. Eiser heeft op 7 maart 2024 een aanvraagformulier “toetsing aan het EU-recht” en een aanvraagformulier “aanvraag voor het verblijfsrecht humanitair niet tijdelijk” (verblijfsrecht regulier) verzonden naar de postbus van de IND in Ter Apel. Eiser heeft op dezelfde datum een vervolgberoep ingesteld in verband met de op 17 februari 2024 opgelegde maatregel. De staatssecretaris heeft op 18 maart 2024 de maatregel van bewaring opgeheven. De rechtbank heeft het op 7 maart 2024 ingestelde vervolgberoep op 20 maart 2024 gegrond verklaard en de bewaring met ingang van 7 maart 2024 onrechtmatig geacht.
4.2. Aansluitend aan de opheffing van de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris op 18 maart 2024 in verband met de door eiser ingediende aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier een maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Bij besluit van 2 april 2024 heeft de staatssecretaris de aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier buiten behandeling gesteld. De maatregel is vervolgens met ingang van 5 april 2024 opgeheven.
4.3. Hierna heeft de staatssecretaris bij besluit van 5 april 2024 een maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 opgelegd. Bij besluit van 8 april 2024 heeft de staatssecretaris de aanvraag voor toetsing aan het EU-recht afgewezen.
Is sprake van misbruik van recht?
5. Ten aanzien van beide bewaringsmaatregelen betoogt eiser dat hij als gevolg van de door hem ingediende aanvraag om toetsing aan het EU-recht procedureel rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000. Voor deze categorie vreemdelingen ontbreekt een wettelijke grondslag voor inbewaringstelling. Eiser verwijst hiertoe naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 12 november 2021.
Uitspraak Afdeling
5.1. In de uitspraak van 12 november 2021 staat, voor zover hier van belang, het volgende: ‘14. Het eerste gevolg is dat vreemdelingen die voorafgaand aan een voorgenomen bewaring een aanvraag om toetsing aan EU-recht hebben ingediend, niet op grond van artikel 59 van de Vw 2000 of een andere wettelijke bepaling in bewaring kunnen worden gesteld, omdat zij rechtmatig verblijf hebben ingevolge artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000. Als vreemdelingen – zoals de vreemdeling in deze zaak – na het opleggen van de bewaring krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 een aanvraag om toetsing aan het EU-recht hebben ingediend, kan deze bewaring na de aanvraag niet op grond van deze bepaling of een andere wettelijke bepaling worden voortgezet.
14.1. Voor deze twee groepen van vreemdelingen voorziet de Vw 2000 niet in een wettelijke grondslag voor bewaring. Gegeven de rechtspraak van het EHRM over de vereisten voor een rechtmatige detentie, zoals onder 12.2. uitgezet, is het aan de wetgever om desgewenst te voorzien in een wettelijke regeling van bewaring in het geval van vreemdelingen die een aanvraag om toetsing aan het EU-recht hebben ingediend.’
Standpunt staatssecretaris
5.2. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat voorbijgegaan moet worden aan de aanvraag om toetsing aan het EU-recht. Die aanvraag is alleen ingediend om procedureel rechtmatig te verblijf te verkrijgen op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000, terwijl niet is gesteld en ook niet is gebleken dat er aanknopingspunten zijn met het Unierecht. Het enkele doel van die aanvraag is om invrijheidsstelling te bewerkstelligen en niet om daadwerkelijk een Unierechtelijk verblijfsrecht te verkrijgen. Dat brengt mee dat sprake is van misbruik van recht.
Te beantwoorden rechtsvraag
5.3. De rechtbank ziet recentelijk een toename van het aantal zaken, in het bijzonder van de gemachtigde in deze zaak, waarin tijdens een bewaringsmaatregel een aanvraag om toetsing aan het EU-recht wordt ingediend. Het is de rechtbank gebleken na raadpleging van porta iuris – het interne databestand van de rechtspraak – dat in de maanden maart en april 2024 in meerdere (bewarings)zaken door deze gemachtigde namens de betreffende vreemdeling een dergelijke aanvraag is ingediend. Waar het bewaringszaken betreft pleit de gemachtigde met verwijzing naar de onder 5.1 genoemde uitspraak van de Afdeling voor opheffing van de maatregel. De staatssecretaris heeft, in reactie op de door de rechtbank gestelde vragen, ook gewezen op deze ontwikkeling. De gemachtigde dient in deze zaken een zogeheten “kaal” aanvraagformulier in bij de staatssecretaris: het verblijfsdoel is niet aangekruist of toegelicht en gevraagde bijlagen en onderbouwing ontbreken. De staatssecretaris stelt dat deze gemachtigde deze werkwijze tot 29 maart 2024 in dertien gevallen (tijdens bewaring) heeft toegepast. Op de zitting heeft de staatssecretaris toegelicht dat de gemachtigde in deze zaken niet reageert op brieven van de staatssecretaris om de onvolledige aanvraag aan te vullen, waardoor die aanvragen telkens worden afgewezen.
5.3.1. Gelet op deze praktijk ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of eiser zich met de door hem op 7 maart 2024 ingediende aanvraag om toetsing aan het EU-recht schuldig heeft gemaakt aan misbruik van recht. Anders dan eiser betoogt is de uitspraak van 20 maart 2024 van deze rechtbank en zittingsplaats over het vervolgberoep tegen de maatregel van 17 februari 2024 geen beletsel om dat te beoordelen. Hiertoe acht de rechtbank van belang dat het hier gaat om toetsing van twee andere maatregelen. Ook relevant is dat de staatssecretaris zich in de zaak die heeft geleid tot die uitspraak niet op het standpunt had gesteld dat sprake was van misbruik van recht, de omvang van de hiervoor geschetste praktijk nog onvoldoende in beeld was bij de rechtbank en eiser nog de mogelijkheid had om te reageren op het door de staatssecretaris geboden verzuimherstel.
Rechtspraak Hof van Justitie over misbruik van recht
5.4. Volgens vaste rechtspraak van het Hof kan in het geval van misbruik geen beroep worden gedaan op de bepalingen van het Unierecht.
5.4.1. De enkele omstandigheid dat een vreemdeling tijdens zijn inbewaringstelling een aanvraag om toetsing aan het EU-recht indient, rechtvaardigt niet de conclusie dat die vreemdeling het oogmerk van misbruik heeft. Om misbruik te kunnen vaststellen moeten de in de rechtspraak van het Hof neergelegde vereisten in aanmerking worden genomen. In het arrest Emsland-Stärke
voordeel te verkrijgen door kunstmatig de voorwaarden te creëren waaronder het recht op dat voordeel ontstaat.
5.4.2. De rechtbank beoordeelt daarom, aan de hand van de uit het dossier blijkende individuele feiten en omstandigheden, of in het geval van eiser is voldaan aan het objectieve en subjectieve element voor het aannemen van misbruik van recht.
Objectieve omstandigheden
5.5. De rechtbank is van oordeel dat uit de objectieve omstandigheden blijkt dat het doel van de ingeroepen regeling door eiser niet wordt bereikt. Eiser heeft geen daadwerkelijke bescherming van Unierechten nodig, terwijl de ingediende aanvraag daar wel voor bedoeld is. De rechtbank licht dat hierna toe.
5.5.1. Eiser heeft alleen de Marokkaanse nationaliteit en is dus geen Unieonderdaan. Dat betekent dat eiser uitsluitend een van een Unieonderdaan afgeleid Unierechtelijk verblijfsrecht in Nederland zou kunnen verkrijgen. Eiser heeft echter op geen enkele wijze concrete aanknopingspunten aangeleverd voor een dergelijke verblijfsrecht. Op het aanvraagformulier heeft eiser niet vermeld bij welk familielid hij wil verblijven en dus ook niet wat de relatie met die persoon zou zijn. Eiser heeft op 9 april 2024 een e-mailbericht overgelegd van een Nederlands staatsburger, met als bijlage daarbij een kopie van haar paspoort. Naar gesteld is zij de vriendin van eiser en zouden zij al twee jaar een relatie hebben. Eiser heeft echter op geen enkel moment sinds zijn verblijf in Nederland over deze persoon verklaard. Op zitting heeft hij verder ook geen antwoord kunnen geven op de vraag waarom eiser hierdoor een verblijfsrecht zou ontlenen aan het Unierecht. Daarbij acht de rechtbank van belang dat zij de Nederlandse nationaliteit heeft, wat niet uitsluit dat sprake is van een Unierechtelijk verblijfsrecht. Maar zonder toelichting van eiser waarom dat het geval zou zijn ligt dat niet voor de hand*.* Wel heeft hij verklaard over (ex-)vriendinnen in Portugal en Spanje, maar die zouden volgens zijn verklaring op zitting andere personen zijn en eiser heeft ook niet verklaard dat deze personen de intentie hebben om met hem in Nederland te verblijven. De rechtbank merkt in dit verband op dat de verklaringen over die ex-vriendinnen ook niet consequent zijn. Over de vrouw in Portugal verklaart eiser bijvoorbeeld op 17 februari 2024 dat hij naar zijn zwangere ex-vriendin in Portugal wil. Op andere momenten heeft hij het over een Portugese vriendin, niet een ex. Eiser heeft hierover op de zitting bij de rechtbank van 16 april 2024 geen opheldering kunnen geven. De enkele verklaring dat de tegenstrijdigheden zijn te verklaren door communicatieproblemen met de tolk is onvoldoende. Wat betreft dit laatste merkt de rechtbank op dat deze communicatieproblemen niet blijken uit de aangehaalde verslagen. De verklaringen van eiser over familieleden roepen daarnaast veel vragen op. Eiser heeft wisselende verklaringen afgelegd over de in Nederland verblijvende familieleden. Uit het proces-verbaal van verhoor van 17 februari 2024
België heeft.
5.5.2. Gelet op het voorgaande is van aanknopingspunten voor een EU-verblijfsrecht in het geval van eiser in het geheel niet gebleken. Dat betekent dat eiser geen daadwerkelijke bescherming van Unierechten nodig heeft. Aan het objectieve criterium is daarom voldaan.
Subjectieve omstandigheden
5.6. De rechtbank is van oordeel dat ook voldaan is aan het subjectieve criterium. Het is gebleken dat eiser bedoeld heeft om het voordeel te behalen dat hij vanwege het ontbreken van een juridische grondslag niet in bewaring kan worden gesteld. Die bedoeling is voldoende uit objectieve omstandigheden af te leiden. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
5.6.1. Eiser heeft de aanvraag om toetsing aan het EU-recht ingediend zonder aan te kruisen welk verblijfsdoel hij beoogt. In het aanvraagformulier staat echter vermeld dat het formulier volledig moet worden ingevuld. Bovendien betreft het een verouderd aanvraagformulier. In de toelichting op het recente aanvraagformulier dat eiser op 7 maart 2024 had moeten gebruiken,
5.6.2. Dit alles, in samenhang bekeken, wijst op de hiervoor beschreven bedoeling om een door het Unierecht toegekend voordeel te verkrijgen door kunstmatig de voorwaarden te creëren waaronder het recht op dat voordeel ontstaat. Eiser voldoet slechts formeel aan een voorwaarde teneinde een Unierechtelijk voordeel te krijgen, namelijk invrijheidsstelling. Omdat eiser, ondersteund door zijn gemachtigde, de procedure misbruikt, kan de staatssecretaris de daarbij behorende voordelen, te weten procedureel rechtmatig verblijf gedurende de aanvraag aan het EU-recht, met terugwerkende kracht ontzeggen tot aan het moment van de indiening van de aanvraag. Dit betekent dat eiser vanaf 7 maart 2024 geen aanspraken en voordelen kan genieten die toebehoren aan het Unierecht.
5.6.3. De uitspraak van de Afdeling van 12 november 2021 maakt het voorgaande niet anders, omdat in de aan die uitspraak ten grondslag liggende zaak geen sprake was van misbruik. Die vreemdeling in die zaak had uitgelegd wat het doel van de verblijfsaanvraag was: hij was vader van drie kinderen,
Willekeur?
5.7. Eiser betoogt dat de staatssecretaris zich schuldig maakt aan willekeur. Eerdere op vergelijkbare wijze door de gemachtigde ingediende aanvragen om toetsing aan het EU-recht hebben wél geleid tot opheffing van de bewaring.
5.7.1. Dit betoog slaagt niet. Dat de staatssecretaris eerder reden zag om de bewaring naar aanleiding van op initiatief van deze gemachtigde ingediende aanvragen om toetsing aan het EU-recht op te heffen betekent niet dat hij daartoe in dit geval ook gehouden was. Nog daargelaten dat de individuele omstandigheden van die andere zaken niet bekend zijn, heeft de staatssecretaris voldoende aannemelijk gemaakt dat hij door gewijzigd inzichten die aanvragen om EU-toetsing nu anders beziet. Het verbod op willekeur strekt niet zover dat de staatssecretaris, ondanks nieuwe inzichten over misbruik, gehouden is om een eerdere praktijk te blijven voortzetten.
Tussenconclusie De beroepsgrond dat beide bewaringsmaatregelen onrechtmatig zijn in verband met de door eiser ingediende aanvraag toetsing aan het EU-recht slaagt niet. Er is hier sprake van misbruik van recht waardoor eiser geen beroep kan doen op procedureel rechtmatig verblijf.
Werkt de onrechtmatigheid van de eerdere bewaringsmaatregel door in de nieuwe maatregelen?
6. Eiser betoogt dat de bij uitspraak van 20 maart 2024 vastgestelde onrechtmatigheid van de eerdere bewaringsmaatregel van 17 februari 2024 doorwerkt in de beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van 18 maart 2024 en die van 5 april 2024.
6.1. Wanneer de vaststelling van een onrechtmatigheid in de procedure tegen de eerste maatregel niet tot invrijheidstelling heeft geleid, dan moet de rechter die de tweede maatregel toetst volgens het arrest Mahdi
6.2. In de uitspraak van 20 maart 2024 heeft de rechtbank het vervolgberoep gegrond verklaard en vastgesteld dat de bewaring met ingang van 7 maart 2024 onrechtmatig was. Omdat de staatssecretaris de bewaring op 18 maart 2024 al had opgeheven, heeft eiser, uitgaande van deze uitspraak, 11 dagen te lang in bewaring gezeten. Dit gebrek in de maatregel van 17 februari 2024 levert naar het oordeel van de rechtbank geen ernstige schending op als hiervoor bedoeld. Eiser heeft vanwege de onjuiste wettelijke grondslag 11 dagen ten onrechte in bewaring gezeten.
6.3. Het voorgaande betekent dat de onrechtmatige bewaring vanaf 7 maart 2024 in dit geval niet doorwerkt naar de bewaringsmaatregelen van 18 maart 2024 en 5 april 2024. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Ambtshalve toetsing: is sprake van een tijdige wijziging grondslag bewaring? 7. Eiser heeft geen andere beroepsgronden aangevoerd tegen beide bewaringsmaatregelen. De rechtbank is echter verplicht om de vereisten voor een rechtmatige bewaring ambtshalve te toetsen. Dat leidt in dit geval tot de vraag of de grondslag van de bewaring (artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b) na buitenbehandelingstelling van de door eiser ingediende aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd tijdig is omgezet naar de juiste grondslag (artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a).
7.1. De vraag of de maatregel van 5 april 2024 tijdig is opgelegd, houdt een beoordeling in van de vraag of de maatregel van 18 maart 2024 op de juiste wettelijke grondslag heeft voortgeduurd. Deze vraag dient daarom te worden beoordeeld in het beroep tegen de maatregel van 18 maart 2024.
7.2. De staatssecretaris heeft de aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op 2 april 2024 buiten behandeling gesteld. De maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 is op 5 april 2024 opgeheven en vervolgens is een maatregel op een andere grondslag opgelegd. Gelet op de vaste rechtspraak had de staatssecretaris de grondslag van de vrijheidsontnemende maatregel binnen twee dagen, dus uiterlijk op 4 april 2024, moeten omzetten.
Ambtshalve toetsing: heeft de staatssecretaris voldoende voortvarend gehandeld? 8. De rechtbank heeft ambtshalve beoordelend op de zitting van 16 april 2024 verder de vraag aan de orde gesteld of de staatssecretaris na de oplegging van de maatregel van 5 april 2024 met voldoende voortvarendheid aan de uitzetting van eiser heeft gewerkt, ook wegens ontbrekende gegevens hierover in het dossier. De staatssecretaris heeft op zitting toegelicht dat kort voor de bewaringsmaatregel van 5 april 2024, namelijk op 2 april 2024, een vertrekgesprek met eiser is gevoerd en dat in de week na de zitting opnieuw een vertrekgesprek met hem zal plaatsvinden. Verder zal er in deze week wederom schriftelijk gerappelleerd worden bij de Marokkaanse autoriteiten omtrent de lopende aanvraag om een laissez-passer. De rechtbank leidt hieruit af dat met voldoende voortvarendheid aan eisers uitzetting wordt gewerkt. Hierbij betrekt de rechtbank ook dat, zoals door de staatssecretaris onbetwist is gesteld, eiser in het laatste vertrekgesprek opnieuw heeft aangegeven niet bereid te zijn tot afgifte van vingerafdrukken.
Conclusie en gevolgen
9. Uit de overwegingen onder 7 volgt dat het beroep tegen het besluit van 18 maart 2024 gegrond is. De rechtbank kent eiser daarom een schadevergoeding toe vanaf 4 april 2024 tot aan de dag van de omzetting van de maatregel op 5 april 2024. Het bedrag aan schadevergoeding komt dus neer op 1 dag onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van 1 x € 100,- (verblijf detentiecentrum) = € 100,-. Het beroep tegen het besluit van 5 april 2024 is ongegrond.
9.1. Omdat het beroep tegen het besluit van 18 maart 2024 gegrond is zal de rechtbank de staatssecretaris veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 2187,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, 0,5 punt voor het verschijnen op de nadere zitting, met een waarde per punt van € 875,- en wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
NL24.11799
-
verklaart het beroep tegen het besluit van 18 maart 2024 gegrond;- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 100,-;
-
veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2187,50.
-
verklaart het beroep tegen het besluit van 5 april 2024 ongegrond;
-
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Gaastra, voorzitter, en mr. W.P.C.G. Derksen en mr. G.W.B. Heijmans, leden, in aanwezigheid van mr. R. Barzilay, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.
Dat is het beroep geregistreerd onder nummer NL24.11799.
Dat is het beroep geregistreerd onder nummer NL24.14906.
Rechtbank Den Haag, z.p. Arnhem, 4 maart 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:3017.
Rechtbank Den Haag, z.p. Arnhem, 20 maart 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:3888.
ABRvS 12 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2530, onder 14.
Zie onder meer HvJEU 6 februari 2018, Altun e.a., ECLI:EU:C:2018:63, punt 49, HvJEU 22 november 2017, Cussens e.a., ECLI:EU:C:2017:881, punt 27, HvJEU 22 december 2010, Bozkurt, ECLI:EU:C:2010:800, punt 47, HvJEU 21 februari 2006, Halifax e.a., ECLI:EU:C:2006:121, punt 68); HvJEU 23 september 2003, Akrich, ECLI:EU:C:2003:491, punt 57; HvJEU 9 maart 1999, Centros, ECLI:EU:C:1999:126, punt 24; HvJEU 7 juli 1992, Singh, ECLI:EU:C:1992:296, punt 24, en HvJEU 3 december 1974, Van Binsbergen, ECLI:EU:C:1974:131, punt 13.
Zie in die zin HvJEU 22 november 2017, Cussens e.a., ECLI:EU:C:2017:881, punten 27, 28 en 30, en HvJEU 5 juli 2007Kofoed, ECLI: EU:C:2007:408, punten 38‑48.
HvJEU 14 december 2000 , ECLI:EU:C:2000:695. Zie ook HvJEU 16 oktober 2012, ECLI:EU:C:2012:630, onder 58.
Zie punten 52 en 53.
HvJEU 13 maart 2014, ECLI:EU:C:2014:145, onder 33.
Pagina 3.
Pagina 2.
Proces-verbaal van gehoor (artikel 59. 59a of 59b, 62a of 66a Vw 2000 juncto artikel 5.2 Vb 2000) van 18 maart 2024.
Proces-verbaal van gehoor (als bedoeld in art. 5.2 Vb 2000) van 21 februari 2024, p. 2.
Verslag vertrekgesprek van 15 maart 2024, p. 1.
Proces-verbaal van verhoor van 17 februari 2024, p. 2.
De gemachtigde heeft een verouderd aanvraagformulier gebruikt en niet het op 7 maart 2024 op de IND-website opgenomen aanvraagformulier. Hierop heeft de staatssecretaris ook gewezen in de herstelverzuimbrief van 15 maart 2024.
R.o. 4 van die uitspraak.
Zie de brief van de staatssecretaris van 3 april 2024, p. 4.
HvJEU 5 juni 2014, ECLI:EU:C:2014:1320.
ABRvS 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2005, onder 3.1-3.3.
ABRvS 12 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2083, onder 5.6, en 26 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:885 (https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/@125236/202102143-1-v3/), onder 3.2.
Zie ABRvS 16 juni 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2353.
Vergelijk ABRvS 11 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3508.
ABRvS 10 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:67, onder 3.1.
ECLI:NL:RVS:2016:1082 en ECLI:NL:RVS:2017:504