Uitspraak inhoud

Parketnummer: 13-172737-23

Datum uitspraak: 20 augustus 2025

UITSPRAAK

op de vordering van 2 juni 2025 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).[1] Dit EAB is uitgevaardigd op 20 februari 2020 door the Ploieşti Court of Law, Roemenië (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:

[de opgeëiste persoon] , geboren op [geboortedag] 1984 te [geboorteplaats] (Roemenië), wonende op het adres: [adres] ,

hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1 Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 6 augustus 2025, in aanwezigheid van mr. K. van der Schaft, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. C.N.G.M. Starmans, advocaat te Utrecht, en door een tolk in de Roemeense taal.

De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd.[2]

Ook heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding bevolen met gelijktijdige schorsing van dat bevel tot aan de uitspraak.

2 Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Roemeense nationaliteit heeft.

3 Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een vonnis van the Ploieşti Court of Lawvan 20 januari 2020 (no. 83) (hierna: het vonnis). De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 1 jaar, 6 maanden en 472 dagen, door de opgeëiste persoon nog geheel te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat.

Naar aanleiding van de vermelde vrijheidsstraf van 472 dagen heeft het Internationaal Rechtshulp Centrum van het Openbaar Ministerie vragen gesteld aan de uitvaardigende justitiële autoriteit. In de hierop verkregen aanvullende informatie van 14 juli 2025 is meegedeeld dat sprake is van nog twee vonnissen, namelijk:

een vonnis van 31 mei 2011 (no. 982) van the Ploieşti Court of Law kenmerk 3390/281/2011) dat met het arrest van 4 augustus 2011 van the Ploieşti Court of Appeal(no. 1065) onherroepelijk is geworden;

een vonnis van 7 juni 2010 (no. 955) van the Ploieşti Court of Law (kenmerk 7290/281/2010) dat met het arrest van 28 oktober 2010 van the Prahova County Court (no. 256) onherroepelijk is geworden.

Blijkens aanvullende informatie van 21 juli 2025 is de vrijheidsstraf van 1 jaar en 6 maanden aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het vonnis. De vrijheidsstraf van 472 dagen is - kort gezegd - een samenvoeging van de vrijheidsstraffen die aan de opgeëiste persoon zijn opgelegd in de hiervoor genoemde arresten van 23 oktober 2010 en 4 augustus 2011 (hierna: arresten).

Uit het EAB en de aanvullende informatie van 30 juli 2025 blijkt dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij de procedures die tot het vonnis en de arresten hebben geleid.

Het vonnis en de arresten betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB en de aanvullende informatie van 14 juli 2025.[3]

4 Strafbaarheid: feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW zijn neergelegd.

De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.

De feiten leveren naar Nederlands recht op:

ten aanzien van het vonnis van 20 januari 2020: overtreding van artikel 107, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994;

ten aanzien van het arrest van 28 oktober 2010: diefstal in een woning door iemand die zich aldaar buiten weten of tegen de wil van de rechthebbende bevindt, terwijl deze diefstal vergezeld gaat van de in artikel 311, eerste lid, onder 4º en 5º, van het Wetboek van Strafrecht vermelde omstandigheden;

ten aanzien van het arrest van 4 augustus 2011: diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels.

5. Weigeringsgronden als bedoeld in artikel 6a OLW en artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW

5.1 Gelijkstelling

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een aan de vreemdeling bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.

Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:

  1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;

  2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.

Eerste voorwaarde Met de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat de opgeëiste persoon aan de hand van de overgelegde stukken heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000 en daarmee een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven.

Aan deze voorwaarde is dus voldaan.

Tweede voorwaarde De tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander wordt getoetst aan de hand van een verklaring van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel. Uit de brief van de IND van 30 juli 2025 volgt dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht niet zal verliezen.

Ook aan deze voorwaarde is dus voldaan.

5.2 Verstrijken van de tenuitvoerleggingstermijn

Standpunt van de raadsman

De raadsman heeft een beroep gedaan op verjaring voor het vonnis en heeft de rechtbank verzocht de overlevering voor dit vonnis op die grond te weigeren. Subsidiair heeft hij verzocht om de overlevering te weigeren op grond van artikel 6a OLW en de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland te bevelen onder matiging van de in Roemenië opgelegde vrijheidsstraf in het vonnis.

Verder heeft de raadsman aangevoerd dat, wanneer wordt uitgegaan van de regeling omtrent voorlopige invrijheidsstelling en de verjaring, de opgeëiste persoon zijn gehele straf al heeft uitgezeten. Daarop anticiperend dient de overlevering te worden geweigerd en moet de straf niet worden overgenomen.

Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de tenuitvoerleggingstermijn van de opgelegde straffen in de arresten niet is verjaard. Voor het vonnis is die tenuitvoerleggingstermijn wel verstreken. De officier van justitie heeft verzocht om af te zien van toepassing van de weigeringsgrond ex artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW. De opgeëiste persoon kan gelijkgesteld worden met een Nederlander, dus de overlevering kan worden geweigerd onder gelijktijdige overname van de straf. Verder moet het betoog van de raadsman over anticipatie op een voorlopige invrijheidsstelling worden verworpen. Als de straf wordt overgenomen, is het aan de minister om een beslissing te nemen over de tenuitvoerlegging en daarmee ook over het al dan niet toepassen van de voorwaardelijke invrijheidsstellingsregeling. Het is niet aan de rechtbank om daarop te anticiperen.

Oordeel van de rechtbank

Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de vraag of de opgeëiste persoon in aanmerking komt voor een voorlopige invrijheidsstelling, pas aan de orde komt in de executiefase. Die kwestie speelt geen rol bij de beantwoording van de vraag omtrent de toelaatbaarheid van de verzochte overlevering. De rechtbank verwerpt daarom dit verweer van de raadsman.

Overlevering van de opgeëiste persoon kan op basis van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW worden geweigerd voor een feit ter zake waarvan naar Nederlands recht rechtsmacht kon worden uitgeoefend, maar wegens verjaring geen bestraffing meer kan plaatshebben.

Ten aanzien van beide arresten stelt de rechtbank vast dat de tenuitvoerleggingstermijn niet is verstreken, zodat de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW zich ten aanzien van die arresten niet voordoet.

De rechtbank stelt verder vast dat gelijkstelling van de opgeëiste persoon met een Nederlander er toe leidt dat naar Nederlands recht rechtsmacht kon worden uitgeoefend ten aanzien van het feit waarvoor de opgeëiste persoon in het vonnis is veroordeeld. De rechtbank stelt ten aanzien van dit vonnis vast dat de tenuitvoerleggingstermijn naar Nederlands recht 4 jaar is.[4] Deze tenuitvoerleggingstermijn is verstreken per 11 februari 2024, waardoor de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW van toepassing is.

De rechtbank ziet aanleiding om af te zien van toepassing van deze weigeringsgrond. De opgeëiste persoon heeft zich in 2020 laten uitschrijven uit de Basisregistratie Personen, terwijl het vonnis van 2020 dateert en ook het EAB in dat jaar is uitgevaardigd. De opgeëiste persoon heeft zich vervolgens vanaf 2020 niet meer ingeschreven in Nederland en heeft daar op de zitting geen afdoende verklaring voor kunnen geven, anders dan dat hij er niet aan is toegekomen. Het was dus niet mogelijk hem te traceren. Aangezien het de verantwoordelijkheid van de opgeëiste persoon is om zich in te schrijven op zijn woonadres, is de omstandigheid dat hij onvindbaar was en de opgelegde straf hierdoor niet al eerder tenuitvoergelegd kon worden, aan hem te wijten. Bovendien is de tenuitvoerleggingstermijn van de arresten waarvoor eveneens overlevering wordt verzocht nog niet verstreken en zal de straf van 472 dagen dus in ieder geval in Nederland worden tenuitvoergelegd.

5.3 Overname van de straffen

Vervolgens ligt de vraag voor of de tenuitvoerlegging van de in Roemenië opgelegde vrijheidsstraffen kan worden overgenomen.

Op grond van artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW moet de rechtbank beoordelen of er gronden als bedoeld in artikel 2:13, eerste lid, onderdelen c tot en met i, en artikel 2:14, eerste lid, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETS) zijn waarop de overname van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf geweigerd kan worden. In dit verband merkt de rechtbank op dat het recht tot tenuitvoerlegging van de straf die is opgelegd in het vonnis naar Nederlands recht is verjaard. Dit heeft tot gevolg dat de facultatieve weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a OLW jo. artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder g, WETS van toepassing is. Gelet op wat de rechtbank heeft overwogen over het afzien van toepassing van de weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW, staat deze weigeringsgrond niet in de weg aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf. De rechtbank stelt vast dat ook de overige van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden niet in de weg staan aan overname van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraffen.

De rechtbank heeft vervolgens gekeken naar de in rubriek 4 weergegeven Nederlandse kwalificaties en de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima. De rechtbank constateert dat de vrijheidsstraf die in het vonnis is opgelegd (één jaar en zes maanden) wegens het rijden zonder rijbewijs, het voor dat feit naar Nederlands recht toepasselijke strafmaximum (zes maanden hechtenis) overstijgt. Om die reden vindt overeenkomstig artikel 6a, derde lid, OLW verlaging van die opgelegde vrijheidsstraf totdat strafmaximum plaats. De opgelegde vrijheidsstraf van één jaar en zes maanden zal daarom worden verlaagd naar zes maanden hechtenis.

Ten aanzien van de arresten geldt dat die vrijheidsstraf 472 dagen bedraagt. Uit de hiervoor in rubriek 4 weergegeven Nederlandse kwalificaties volgt dat deze opgelegde vrijheidsstraf niet de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgt.

Voor het overige bestaat geen grond voor aanpassing van de straffen overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW.

De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraffen kan worden overgenomen met dien verstande dat de vrijheidsstraffen worden aangepast van een gevangenisstraf van één jaar, zes maanden en 472 dagen, naar een hechtenis voor de duur van zes maanden en een gevangenisstraf voor de duur van 472 dagen.

Uit het dossier volgt verder dat de opgeëiste persoon voldoende economische en familiale banden met Nederland heeft. De opgeëiste persoon heeft daarom het centrum van zijn gezinsleven in Nederland gevestigd.[5] De overname van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraffen zal dan ook bijdragen aan zijn maatschappelijke re-integratie.

De rechtbank is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In dit geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid. De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraffen in Nederland bevelen, te weten een hechtenis van 6 maanden en een gevangenisstraf van 472 dagen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf bevelen.

6 Slotsom

De rechtbank stelt vast dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond. Om die reden wordt de overlevering geweigerd.

7 Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 311 Wetboek van Strafrecht, 107 en 177 Wegenverkeerswet en 2, 5, 6a, 7 en 9 OLW.

8 Beslissing

WEIGERT de overlevering van [de opgeëiste persoon] aan the Ploieşti Court of Law, Roemenië*.*

BEVEELT de tenuitvoerlegging van de in overweging 5.3 bedoelde vrijheidsstraffen in Nederland, te weten een hechtenis van 6 maanden en een gevangenisstraf van 472 dagen.

HEFT OP de overleveringsdetentie van [de opgeëiste persoon]

BEVEELTde gevangenhouding van **[de opgeëiste persoon]**tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraffen.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C.M. Hamer, voorzitter, mrs. C. Klomp en M. Scheeper, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.D. Dijkstra, griffier, en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 20 augustus 2025.

Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Zie artikel 23 Overleveringswet.

Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.

Zie onderdeel e) van het EAB.

Zie artikel 70 en 311 Wetboek van Strafrecht en artikel 6:1:22 Wetboek van Strafvordering.

Hof van Justitie van de Europese Unie, 6 juni 2023, C-700/21, O. G. (Mandat d’arrêt européen à l’encontre d’un ressortissant d’un État tiers), ECLI:EU:C:2023:444, punt 64.


Voetnoten

Zie artikel 23 Overleveringswet.

Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.

Zie onderdeel e) van het EAB.

Zie artikel 70 en 311 Wetboek van Strafrecht en artikel 6:1:22 Wetboek van Strafvordering.

Hof van Justitie van de Europese Unie, 6 juni 2023, C-700/21, O. G. (Mandat d’arrêt européen à l’encontre d’un ressortissant d’un État tiers), ECLI:EU:C:2023:444, punt 64.