ECLI:NL:RBAMS:2025:6431 - Rechtbank Amsterdam - 10 september 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
Civiel recht
Zaaknummer: C/13/738446 / HA ZA 23-762
Vonnis van 10 september 2025
in de zaak van
[eiseres], wonende te [woonplaats 1] (Suriname), eiseres in conventie, verweerster in reconventie, hierna te noemen: de moeder (of zijn moeder), advocaat: mr. A.H.A. Beijersbergen van Henegouwen,
tegen
1 [gedaagde 1] ,
wonende te [woonplaats 2] , hierna te noemen: de zoon, 2. [gedaagde 2], wonende te [woonplaats 2] ,3. [gedaagde 3], wonende te [woonplaats 2] , gedaagde 2 en 3 worden hierna genoemd: de kleindochters, gedaagden in conventie, eisers in reconventie, hierna samen te noemen: [gedaagden] , advocaat: mr. H.M. Punt.
en
4 [gedaagde 4]
wonende te [woonplaats 2] , gevoegde partij aan de zijde van gedaagden in conventie, hierna te noemen: de schoondochter, advocaat: mr. H.M. Punt. De zoon, de kleindochters en de schoondochter worden hierna ook wel genoemd: de zoon c.s.
1 De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
-
het tussenvonnis van 11 december 2024 (hierna: het tussenvonnis),- de akte uitlating bewijsmiddelen en getuigen tevens overlegging producties van de zoon c.s., met producties, - de akte uitlatingen tevens overlegging producties van de moeder, met producties,
-
de antwoordakte naar aanleiding van akte uitlating tevens overlegging producties van de zoon c.s.
-
de akte uitlatingen van de moeder.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2 De verdere beoordeling
in conventie en in reconventie
2.1. Bij tussenvonnis is de zoon toegelaten tot het bewijs van de titel en omvang van zijn tegenvorderingen op de moeder van in totaal € 218.908,21, bestaande uit:
a. de door de moeder geïnde huurpenningen van € 116.205,30,
b. de door de zoon voor de moeder betaalde premie annuleringsverzekering van € 902,91 en c. de wegens levensonderhoud van de moeder betaalde bedragen van in totaal € 101.800,-.
2.2. De zoon heeft afgezien van getuigenbewijs. De zoon heeft wel schriftelijk bewijs in het geding gebracht. De moeder heeft daarop gereageerd en de rechtbank gevraagd terug te komen van haar eerdere vaststelling dat de schenkingen aan de kleindochters ten bedrage van € 405.000,- zijn betaald uit het vermogen van de zoon en de schoondochter en niet uit het vermogen van de moeder. De rechtbank overweegt naar aanleiding hiervan als volgt.
Schenkingen kleindochters
2.3. In het tussenvonnis is overwogen dat vaststaat dat de schenkingen aan de kleindochters ten bedrage van in totaal € 405.000,- afkomstig zijn uit het vermogen van de zoon en de schoondochter, nu de moeder dat onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Bij akte van 7 mei 2025 heeft de moeder daarop een conclusie van antwoord van de zoon ingebracht, die is genomen in een procedure in Suriname tussen onder meer de moeder en de zoon (hierna: de Surinaamse procedure). Volgens de moeder blijkt uit die conclusie dat de zoon zich in de Surinaamse procedure op het standpunt heeft gesteld dat de betalingen die in de onderhavige procedure zijn aangemerkt als schenkingen van de zoon en schoondochter aan de kleindochters (die om fiscale redenen via de rekeningen van de moeder liepen), in de Surinaamse procedure door de zoon worden gekwalificeerd als afbetalingen op een lening van de moeder. De moeder verbindt hieraan de conclusie dat de rechtbank haar eerdere oordeel over de schenkingen aan de kleindochters moet heroverwegen.
2.4. De zoon heeft bezwaar gemaakt tegen de akte van de moeder van 7 mei 2025, voor zover daarin het debat over de schenkingen aan de dochters wordt heropend, maar heeft, voor het geval de akte toch wordt toegelaten, wel gereageerd op het (nader onderbouwde) standpunt van de moeder over de schenkingen.
2.5. De rechtbank overweegt als volgt. De akte van de moeder van 7 mei 2025 wordt toegelaten, teneinde zoveel mogelijk te voorkomen dat op basis van een onvolledig feitencomplex uitspraak wordt gedaan en partijen aldus gedwongen zouden worden om in hoger beroep te gaan. De zoon is daardoor niet in zijn verdediging geschaad. De rechtbank kan de moeder volgen waar zij stelt dat de zoon een betaling door de schoondochter van USD 200.000 van 8 augustus 2022 op de vreemde valutarekening van de moeder in Suriname kwalificeert als een afbetaling op de lening van de moeder aan de zoon, terwijl diezelfde betaling in de onderhavige procedure (hierna: de Nederlandse procedure) door de zoon is gepresenteerd als een fiscaal gedreven overmaking door de zoon en de schoondochter via de rekeningen van moeder ten behoeve van een schenking aan de kleindochters. De reactie van de zoon komt erop neer dat de Nederlandse rechter maar moet beslissen op basis van de in Nederland aangevoerde stellingen, waarna de Surinaamse rechter die Nederlandse beslissing moet verwerken in de beslissing in de Surinaamse zaak. Aldus neemt de zoon ten aanzien van dezelfde betaling van USD 200.000 in beide procedures twee niet (zonder meer) verenigbare standpunten in.
2.6. De rechtbank zal bij haar beoordeling uitgaan van het in Nederland door de zoon ingenomen standpunt: de schenkingen aan de kleindochters zijn gefinancierd vanuit het vermogen van de zoon en de schoondochter en behoeven dan ook niet te worden terugbetaald aan de moeder. Dat zou dan tot gevolg moeten hebben dat de betaling van USD 200.000 van 8 augustus 2022 in de Surinaamse procedure niet kan worden aangemerkt als een aflossing op de lening van de moeder, maar dat is aan de Surinaamse rechter om te beoordelen. De rechtbank ziet derhalve geen aanleiding om terug te komen van haar eerdere vaststelling in deze.
Litispendentie
2.7. Uit het door de moeder als productie A overgelegde inleidend processtuk van de Surinaamse procedure blijkt dat zij een vordering uit geldlening van € 2.480.087,43 heeft ingesteld tegen a. de zoon, b. Surinaamse Distributie Maatschappij N.V. en c. Stichting Crucigerus (hierna: de stichting). Uit de conclusie van antwoord van de zoon in de Surinaamse procedure blijkt onder meer dat op de vordering van de moeder onder andere in mindering wordt gebracht een bedrag van € 205.827,72, zijnde de reconventionele vordering van de zoon in de Nederlandse procedure. Voor zover de moeder een beroep op litispendentie heeft willen doen als bedoeld in artikel 12 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering, gaat de rechtbank daaraan voorbij. De zoon heeft immers onweersproken aangevoerd dat de Nederlandse procedure eerder aanhangig was dan de Surinaamse procedure. Bovendien wordt de vordering uit geldlening niet in de Nederlandse procedure beoordeeld. Voor wat betreft de in de Surinaamse procedure in verrekening gebrachte (maar in de Nederlandse procedure aan de orde gestelde reconventionele) tegenvordering van de zoon van € 205.827,72 heeft te gelden dat de omvang en de verschuldigdheid in de Nederlandse procedure zullen worden beoordeeld.
Opnames door de zoon van de rekening van de moeder
2.8. De moeder verwijt de zoon € 109.317,82 voor eigen gebruik te hebben opgenomen van haar rekening (tussenvonnis 3.2). De zoon heeft daarop tot zijn verweer aangevoerd dat een deel van die opnames (vermeld in zijn conclusie van antwoord onder randnummers 50 t/m 57) ten goede is gekomen aan de moeder, hetgeen de moeder vervolgens weer gemotiveerd heeft betwist. Het gaat hierbij om de volgende betalingen:
a. vliegtickets, hotel € 1.352,86
b. uitgave foodmarket d.d. 2 maart 2022 € 70,-
c. 50% Voorn & Zijp € 7.936,15
d. voorschotbetaling schoondochter aan Voorn & Zijp € 1.898,19
totaal € 11.257,20
2.9. De rechtbank overweegt als volgt. Van het onder a. genoemde bedrag zal een deel groot € 374,72 in mindering worden gebracht op de vordering van de moeder, omdat uit de maandafrekening van de creditcard van de zoon (zie productie 4 bij conclusie van antwoord in conventie) blijkt dat hij voor dat bedrag een vliegticket voor zijn moeder heeft gekocht. Haar naam staat als passagier opgenomen bij een ticket van € 374,72 voor een reis van [woonplaats 2] naar [woonplaats 1] . De rest van het onder a. opgevoerde bedrag wordt niet in mindering gebracht, omdat een voldoende onderbouwing ontbreekt. Ook is niet komen vast te staan dat de € 70 die de zoon heeft uitgegeven bij de Food Market, ten gunste van de moeder is gekomen en wat de titel is van deze terugvordering. Verder heeft de zoon gesteld dat de helft van het bedrag dat van de rekening van de moeder is uitgegeven aan Voorn & Zijp voor rekening van de moeder moet komen, omdat het advies van Voorn & Zijp over fiscale aangelegenheden zowel zag op aangelegenheden van de moeder als de zoon. Het gaat om een bedrag van € 7.936,15. Ter onderbouwing wordt verwezen naar een brief van de heer [naam 1] van 17 september 2021. In de brief staat dat de heer [naam 1] de moeder en de zoon vertegenwoordigt, maar dit is onvoldoende om uit af te leiden dat de moeder de helft van de kosten moet dragen. Het is onduidelijk op welke werkzaamheden de betalingen aan Voorn & Zijp zien en wat de titel is van de terugvordering. Ook voor de overige posten geldt dat onduidelijk is waar deze precies op zien en waarom deze voor rekening van de moeder moeten komen. De zoon is op grond van het bovenstaande aan de moeder verschuldigd € 108.943,10 (€ 109.317,82 minus € 374,72).
Huurpenningen
2.10. De zoon heeft over de door de moeder in ontvangst genomen huur twee schriftelijke verklaringen in het geding gebracht. Daarnaast heeft de zoon in het geding gebracht: een huurovereenkomst tussen hem en mevrouw [naam 2] betreffende het pand [adres 1] van 29 april 2023 en een schuldbekentenis van 5 maart 2020 van de heer [naam 3] aan de zoon, waaruit blijkt dat sprake was van een huurovereenkomst tussen de heer [naam 3] en de zoon betreffende het pand aan de [adres 2] (productie 10 van de zoon). Volgens de heer [naam 3] van de firma [bedrijf 1] heeft hij tegen afgifte van kwitanties over de jaren 2020 tot en met 2023 USD 47.000 aan de moeder betaald wegens huur betreffende het pand [adres 2] en is de zoon eigenaar is van dit pand. Uit de verklaring van mevrouw [naam 2] van de firma [bedrijf 2] blijkt dat zij tegen afgifte van kwitanties over de jaren 2020 tot en met 2023 USD 83.200 huur heeft betaald voor een pand aan de [adres 1] en dat de zoon eigenaar is van dit pand. In totaal heeft de moeder volgens deze verklaringen dus USD 130.200 aan huurpenningen in ontvangst genomen, welk bedrag aan de zoon zou toekomen, aldus de zoon.
2.11. De moeder heeft betwist dat de zoon eigenaar is van deze twee panden en heeft aangevoerd dat de panden in eigendom toebehoren aan de stichting. Onder r.o. 2.9 van het tussenvonnis is overwogen dat de moeder en de zoon beiden bestuurslid zijn van de stichting. In haar inleidende gedingstuk van de Surinaamse procedure stelt zij onder randnummer 3.3 dat de zoon en de stichting vereenzelvigd moeten worden en dat de stichting de juridische eigenaar is van de door haar in conservatoir beslag genomen percelen aan de [locatie] , maar dat de zoon de economische eigenaar daarvan is.
2.12. De stelling van de zoon dat hij de juridische eigenaar is van de panden wordt niet gevolgd. Uit het door hem als productie 17 overgelegde hypothecair uittreksel en uit de als productie 18 overgelegde kadastrale kaart blijkt dat niet. De moeder heeft echter niet gemotiveerd weersproken dat zij USD 130.200 aan huurpenningen in ontvangst heeft genomen voor panden waarvan zij in de Surinaamse procedure heeft gesteld dat de economische eigendom bij de zoon berust. Daarmee heeft de moeder in beginsel erkend dat de zoon uiteindelijk een aanspraak zou kunnen doen gelden op de opbrengsten van deze panden, zij het dat deze aanspraak ook jegens de juridische eigenaar (de stichting) geldend gemaakt moet worden en deze niet in dit geding is betrokken. De conclusie van een en ander is dat de door de moeder geïncasseerde huurpenningen van USD 130.200 in beginsel aan de zoon toekomen, zij het dat daarover pas een definitief oordeel kan worden gegeven in een geding waarin ook de juridische eigenaar betrokken is (zoals het geval is in de Surinaamse procedure).
Premie reis- en annuleringsverzekering
2.13. De zoon heeft verder gesteld dat hij een vordering op zijn moeder heeft ter hoogte van € 902,91, omdat hij ten behoeve van haar een annuleringsverzekering (uit zijn productie 21 blijkt dat tevens sprake is van een reisverzekering – rb) heeft afgesloten. De zoon heeft ter onderbouwing e-mails van en naar Assuria Verzekeringen van maart 2023 in het geding gebracht, waaruit blijkt voor de moeder een reis- en annuleringsverzekering heeft afgesloten inclusief dekking in de USA tegen een premie van ruim USD 900. Dit correspondeert met de uit zijn productie 13 blijkende betaling op 6 april 2023 van USD 985 aan Assuria Verzekeringen met als omschrijving “polisnr [nummer] Patriot am lite en annu verzek”. Dat het polisnummer niet met het verzekeringsnummer correspondeert en de blote stelling dat de premie ongebruikelijk hoog is vormt geen voldoende gemotiveerde betwisting. De verzekeringen boden immers werelddekking voor een “80 jarige mevrouw” (zoals blijkt uit de titel van de overgelegde e-mails) die plannen had om vanuit Suriname naar Nederland, Hong Kong en de Verenigde Staten te reizen. De zoon heeft dit bedrag kennelijk voor zijn moeder voorgeschoten en wenst dit nu te verrekenen of terug te vorderen ten titel van ongerechtvaardigde verrijking. Het gevorderde bedrag van € 902,91 is dan ook door de moeder aan de zoon verschuldigd.
Levensonderhoud
2.14. De zoon heeft bij akte gesteld dat hij € 101.800,00 aan de moeder heeft voldaan met als omschrijving “levensonderhoud”, maar dat daarvan € 13.080,49 ten behoeve van hemzelf is betaald en dus moet worden afgetrokken van zijn vordering. Het resterende bedrag van € 88.719,51 kan niet worden aangemerkt als een bijdrage in het levensonderhoud van de moeder, omdat zij niet behoeftig is zoals bedoeld in artikel 1:392 lid 2 BW. Een verplichting tot voldoening van een onderhoudsbijdrage kan dan ook niet worden aangenomen. De omschrijving “levensonderhoud” bij de betalingen aan de moeder was louter om fiscale redenen en de moeder is op grond van artikel 6:203, althans artikel 6:212 BW gehouden € 88.719,51 aan hem terug te betalen, aldus de zoon.
2.15. Ook de moeder stelt dat de zoon niet onderhoudsplichtig is jegens haar. Haar verweer is – onder verwijzing naar de als productie 1 overgelegde conclusie van antwoord van de zoon en voor zover de rechtbank begrijpt – dat de zoon in de Surinaamse procedure het standpunt heeft ingenomen dat de betalingen met als omschrijving “levensonderhoud” moeten worden gekwalificeerd als aflossingen van de lening van de moeder aan de zoon. In de Surinaamse conclusie van antwoord van de zoon zijn op pagina’s 3 en 4 betalingen vermeld over de periode 2017 tot en met 2022 die, voor zover de rechtbank kan overzien, niet corresponderen met de betalingen in de periode 2020 en 2021 (conclusie van eis in reconventie onder 65) die aan de onderhavige vordering ten grondslag liggen. Nu een toelichting van de moeder verder ontbreekt, wordt het verweer in deze van de moeder gepasseerd. De vordering van de zoon op de moeder wegens onverschuldigde betaling, althans ongerechtvaardigde verrijking is in beginsel dan ook toewijsbaar tot een bedrag van € 88.719,51, nu een geldige titel ontbreekt, de zoon tot dit bedrag is verarmd en de moeder zonder rechtvaardiging is verrijkt.
Conclusie
2.16. Op grond van het vorenstaande kan de volgende opstelling worden gemaakt:
a. de zoon is aan de moeder verschuldigd pro resto (2.9) € 108.943,10
b. de moeder is aan de zoon verschuldigd: (2.10 tot en met 2.15)
-
huurpenningen -/-€ 116.205,30
-
verzekeringspremie -/-€ 902,91
-
ongerechtvaardigde verrijking, onverschuldigde betaling -/-€ 88.719,51
Vordering van de zoon op de moeder per saldo € 96.884,62
Dit bedrag moet nog worden vermeerderd met wettelijke rente. De ingangsdatum van die rente wordt bepaald op de datum van de conclusie van eis in reconventie, te weten 15 november 2023.
2.17. Deze vordering zal echter niet worden toegewezen als een veroordeling tot betaling, omdat in de Surinaamse procedure de vordering van de zoon door verrekening in mindering is gebracht op de vordering van de moeder uit hoofde van geldlening. De rechtbank zal daarom, als zijnde het mindere van de over en weer gepresenteerde geldvorderingen, volstaan met een verklaring voor recht dat de moeder aan de zoon verschuldigd is € 96.884,62 in hoofdsom te vermeerderen met wettelijke rente, zoals gevorderd. De vorderingen van de moeder jegens de kleindochters zullen worden afgewezen, zoals volgt uit hetgeen is overwogen onder 5.5 van het tussenvonnis en hiervoor onder 2.3 tot en met 2.6.
2.18. De overige vorderingen van de moeder ((i) tot afgifte van alle financiële stukken en bezittingen van de moeder die de zoon onder zich heeft en ii) tot volledige medewerking aan het herstellen van eventuele door hem veroorzaakte adres- en naamswijzigingen) zijn onvoldoende bepaald om voor toewijzing in aanmerking te komen.
De buitengerechtelijke incassokosten
2.19. Ook de vordering van de moeder tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten wordt afgewezen, nu haar vorderingen niet toewijsbaar zijn.
Het beslag en de beslagkosten
2.20. De door de moeder gelegde beslagen zullen worden opgeheven, nu in deze procedure niet wordt vastgesteld dat de moeder een vordering heeft op de zoon. De beslagkosten zijn dan ook niet toewijsbaar.
De proceskosten in conventie en in reconventie
2.21. De proceskosten zullen worden gecompenseerd, zoals gebruikelijk is gelet op de tussen partijen bestaande familieverhoudingen.
Tenslotte
2.22. Deze zaak kenmerkt zich doordat een grote hoeveelheid mutaties over een langere periode moesten worden beoordeeld, waarbij meerdere natuurlijke en rechtspersonen in zakelijke en familieverhoudingen betrokken zijn in verschillende jurisdicties. Die beoordeling werd verder bemoeilijkt doordat de over en weer gemaakte verwijten vaak aan duidelijkheid te wensen overlaten en door een chaotische, in meerdere talen gevoerde communicatie en administratie en omdat een deel daarvan kennelijk is ingericht om de fiscus (en daarmee automatisch ook de rechter) te misleiden. De processtukken dragen evenmin bij aan duidelijkheid. De rechtbank heeft zich meermaals genoodzaakt gezien om zelf, zonder duiding van partijen te gaan grasduinen in de producties. Zij heeft er niet voor gekozen een tweede mondelinge behandeling te gelasten, omdat zij gelet op de ervaringen bij de eerste behandeling niet de verwachting had dat partijen hun geschil zouden trechteren en hun stellingen zouden kunnen verduidelijken. Een nieuwe confrontatie zou alleen maar meer olie op het vuur gooien; de moeder heeft ook aangegeven geen tweede mondelinge behandeling te wensen. Gevolg van een en ander is dit betrekkelijk summiere en enigszins apodictische vonnis. De rechtbank spreekt de hoop uit dat partijen met deze ervaring de juridische arena zullen verruilen voor een constructievere vorm van communicatie.
3 De beslissing
De rechtbank
in conventie en in reconventie
3.1. verklaart voor recht dat de moeder aan de zoon verschuldigd is € 96.884,62, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 15 november 2023;
3.2. heft op de door de moeder ten laste van de zoon en de kleindochters gelegde beslagen;
3.3. compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
3.4. wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.C.H. Blankevoort, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 10 september 2025.