ECLI:NL:RBAMS:2025:6317 - Rechtbank Amsterdam - 21 augustus 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Parketnummer: 13/144143-25
Datum uitspraak: 21 augustus 2025
UITSPRAAK
op de vordering van 27 mei 2025 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
[de opgeëiste persoon] , geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1992, ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres: [BRP-adres] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.
1 Procesgang
De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 12 augustus 2025, in aanwezigheid van mr. W.L.M. van Poll, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. J.W. Ebbink, advocaat te Haarlem, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd.
Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding bevolen met gelijktijdige schorsing van dat bevel tot aan de uitspraak.
2 Identiteit van de opgeëiste persoon
Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.
3 Grondslag en inhoud van het EAB
Het EAB vermeldt een aggregate judgement issued by the court: Sąd Rejonowy in Busko-Zdrójvan 10 november 2023 (II K 431/23).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van acht maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft het feit zoals dat is omschreven in het EAB.
3.1 Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Standpunt van de raadsman De raadsman heeft naar voren gebracht dat er volgens de opgeëiste persoon sprake is geweest van een proces in hoger beroep en dat in mei 2024 het arrest is gewezen. De door de Staat aangewezen advocaat van de opgeëiste persoon heeft dit hoger beroep ingesteld. Een en ander blijkt echter niet uit het EAB. De verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon zijn geschonden tijdens het proces in hoger beroep, omdat de rechtbank in Polen zijn verzoek tot het horen van een deskundige heeft afgewezen. Daarnaast is van belang te weten welke straf moet worden geëxecuteerd, die uit eerste aanleg of die uit hoger beroep. Omdat dit alles onduidelijk is, moet de overlevering worden geweigerd.
Standpunt van de officier van justitie De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen aanwijzingen zijn dat sprake is geweest van een procedure in hoger beroep. Stukken waar dit uit zou kunnen blijken, ontbreken. Alleen het proces dat heeft geleid tot de beslissing die ten grondslag ligt aan het EAB moet daarom aan artikel 12 OLW worden getoetst. De opgeëiste persoon was volgens het EAB daar bij aanwezig, waardoor de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet aan de orde is.
Oordeel van de rechtbank De rechtbank overweegt dat zij geen aanleiding heeft om aan te nemen dat er een procedure in hoger beroep heeft plaatsgevonden. Aanknopingspunten daartoe blijken niet uit het EAB noch uit de aanvullende informatie van 2 juli 2025. De enkele verklaring van de opgeëiste persoon daarover is niet voldoende om aan te nemen dat sprake is geweest van een procedure in hoger beroep. De rechtbank zal daarom de procedure in eerste aanleg toetsen die heeft geleid tot het vonnis van 10 november 2023. Hierover vermeldt het EAB dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is daarom niet van toepassing.
4 Strafbaarheid; feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW zijn neergelegd. De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan. Het feit levert naar Nederlands recht op:
mishandeling, terwijl de schuldige het misdrijf begaat tegen zijn moeder, meermalen gepleegd.
5 Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW
Standpunt van de raadsman De raadsman heeft betoogd dat de opgeëiste persoon op basis van de overgelegde stukken kan worden gelijkgesteld met een Nederlander. Uit de stukken blijkt namelijk dat hij sinds 2016 in Nederland werkt. Hij woont hier samen met zijn vriendin. Er zijn mogelijk wat gebreken, mede door corona, maar uit de stukken blijkt dat de opgeëiste persoon inkomen uit werk heeft gehad en dat hierin sprake is van continuïteit sinds 2016.
Standpunt van de officier van justitie De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon niet kan worden gelijkgesteld met een Nederlander.
Oordeel van de rechtbank Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
De rechtbank is van oordeel dat met de overgelegde stukken niet is aangetoond dat de opgeëiste persoon vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf heeft gehad in Nederland. Uit de overgelegde gegevens blijkt namelijk niet dat hij gedurende vijf jaar zijn verblijf in Nederland heeft gehad. Ook blijkt uit de overgelegde stukken niet dat de opgeëiste persoon gedurende die vijf jaar voldoende inkomsten heeft gehad om te spreken van een substantieel inkomen; de rechtmatigheid van het verblijf is dus ook niet aangetoond. Daarom is niet voldaan aan de vereisten om gelijkgesteld te worden met een Nederlander als bedoeld in artikel 6a OLW.
6 Artikel 11 OLW: artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU
De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld.
Omdat de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed hebben gehad op de behandeling van zijn strafzaak, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld.
7 Slotsom
De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.
8 Toepasselijke wetsbepalingen
De artikelen 300 en 304 Wetboek van Strafrecht en 2, 5 en 7 OLW.
9 Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [de opgeëiste persoon] aan deSąd Okręgowy in Kielce (Polen) voor het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Biçer, voorzitter, mrs. M.C.M. Hamer en M. Scheeper, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C.W. van der Hoek, griffier, en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 21 augustus 2025.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
Zie artikel 23 Overleveringswet.
Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
Zie onderdeel e) van het EAB.
Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.
Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (Openbaar Ministerie (Recht op een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld in de uitvaardigende lidstaat)).