ECLI:NL:RBAMS:2025:5987 - Rechtbank Amsterdam - 14 augustus 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Civiel recht
Zaaknummer / rekestnummer: C/13/764787 / HA RK 25-55
Beschikking van 14 augustus 2025, genomen op een verzoek van
de publiekrechtelijke rechtspersoon SUPREME COURT OF THE STATE OF NEW YORK county of New York, hierna: Supreme Court,
om een rogatoire commissie overeenkomstig het Verdrag inzake de verkrijging van bewijs in het buitenland in burgerlijke en in handelszaken van 18 maart 1970 (hierna: het Bewijsverdrag) uit te voeren in de zaak van
de rechtspersoon naar buitenlands recht SOUTH32 CHILE COPPER HOLDINGS PTY LTD, gevestigd te Perth, Australië, advocaat (in Nederland): mr. S.N.J. Putter, hierna: South32,
tegen
-
de rechtspersoon naar buitenlands recht
-
de rechtspersoon naar buitenlands recht
SUMITOMO CORPORATION, beide gevestigd te Tokyo, Japan, advocaten (in Nederland): mr. C.J. Jager en mr. D. Beunk, hierna gezamenlijk te noemen: Sumitomo,
en waarbij betrokken is
de naamloze vennootschap PRICEWATERHOUSECOOPERS BELASTINGADVISEURS N.V., gevestigd te Amsterdam, verweerster, advocaten: mr. D.J. Elshof en R.A.W.J. van Eijck, hierna te noemen: PwC.
1 De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
-
het op 17 december 2024 bij de rechtbank Den Haag binnengekomen verzoek van Sumitomo, met producties, waaronder het verzoek van de Supreme Court of the State of New York van 25 september 2024,
-
de beschikking van de rechtbank Den Haag (Centrale Autoriteit) van 19 februari 2025, waarbij het verzoek ter verdere uitvoering is overgedragen aan deze rechtbank,
-
het verweerschrift van PwC, door de rechtbank ontvangen op 7 mei 2025,
-
de reactie van Sumitomo, met een productie, door de rechtbank ontvangen op 6 juni 2025,
-
het verkort proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 30 juni 2025 en de daarin genoemde spreekaantekeningen van de advocaten van Sumitomo en PwC.
1.2. De beschikking is bepaald op vandaag.
2 De verzoeken en de achtergrond daarvan
2.1. Volgens het verzoek van de Supreme Court of the State of New York van 25 september 2024 (hierna: het verzoek) heeft de uitvoering van deze rogatoire commissie betrekking op een civiele procedure die bij de Supreme Court door South32 aanhangig is gemaakt tegen Sumitomo.
2.2. In die procedure gaat het om de vraag voor wiens rekening de Nederlandse belasting(na)heffingen komen op twee Nederlandse vennootschappen, te weten SMM Holland B.V. (hierna: SMM) en SC Sierra Gorda Finance B.V. (hierna: SGF), waarvan South32 de aandelen heeft verworven van Sumitomo als onderdeel van de koop door South32 van Sumitomo’s 45%-aandeel in een Chileense mijn (de Sierra Gorda). Deze transactie is vastgelegd in twee Sale and Purchase Agreements (SPA’s). Volgens South32 is Sumitomo op basis van deze SPA’s aansprakelijk voor de Nederlandse heffingen.
2.3. De financiering van de Sierra Gorda vond plaats via aandeelhoudersleningen verstrekt door SMM en SGF, waarover jaarlijks rente werd opgebouwd. Toen Sumitomo hun eigenaar was, hebben SMM en SGF afwaarderingen (impairments) doorgevoerd over de opgebouwde rente over verschillende belastingjaren van 2012 tot en met 2020.
2.4. Op 14 oktober 2021 verkocht Sumitomo haar belang in Sierra Gorda, SMM en SGF aan South32. De closingvan de transactie was op 22 februari 2022. Na de closingbesloot South32 om bepaalde afwaarderingen terug te draaien (reversal) en om de in 2021 al opgebouwde maar niet-betaalde rente niet af te waarderen.
2.5. In juni 2022 heeft South32 namens SMM en SGF voorlopige Nederlandse aangiften vennootschapsbelasting ingediend over het jaar 2021 waarin het terugdraaien van de afwaarderingen tot uitdrukking is gebracht. Volgens South32 heeft zij op basis van deze aangiften in augustus 2022 een bedrag van € 91.527.893 aan (na)heffingen betaald aan de Nederlandse Belastingdienst. South32 wenst het merendeel van deze belastingaanslag op Sumitomo te verhalen en is daartoe de procedure bij de Supreme Court gestart.
2.6. De SPA’s bevatten afspraken over ten laste van wie de kosten die voortvloeien uit fiscale verplichtingen dienen te komen. Volgens de SPA’s komen belastingen die als Pre-Closing Taxeskwalificeren in beginsel voor rekening van Sumitomo en komen belastingen die niet als Pre-Closing Taxes kwalificeren in beginsel voor rekening van South32. In dit kader luidt artikel 6.11 (e) van de SPA’s als volgt:
“(e) Definitions. For purposes of this Agreement, (i) “ Pre-Closing Tax Period ” means any taxable period ending on or before the Closing Date; (ii) “ Straddle Period ” means any taxable period that includes (but does not end on) the Closing Date; and (iii) “ Pre-Closing Taxes ” means any and all Taxes of an Acquired Company for all Pre-Closing Tax Periods through the time immediately prior to the Closing on the Closing Date and for the portion through the time immediately prior to the Closing on the Closing Date of any Straddle Period (with the Taxes allocable to such portion of a Straddle Period to be computed in accordance with Section 6.11(f) , in each case, except to the extent such Taxes are expressly taken into account as a liability in determining the Post-Closing Reconciliation Payment Amount pursuant to Section 1.4 and result in an actual reduction in the Final Purchase Price; provided that Pre-Closing Taxes shall not include any Taxes resulting from or in connection with (i) the Reorganization, (ii) the Transaction or (iii) the reversal of any tax impairments relating to the principal of, or the recognition of any accrued interest not yet recognized as taxable income on, the Shareholder Loans.”
2.7. In april 2023 diende Sumitomo een verzoek tot afwijzing (motion to dismiss) van de vordering van South32 in bij de Trial Court van New York. De Trial Court wees dit verzoek op 27 juni 2024 af. Hiertegen stelde Sumitomo in januari 2025 hoger beroep in bij de Supreme Court of the State of New York, Appellate Division, First Judicial Department (hierna: First Department).
2.8. Bij beslissing van 13 mei 2025 heeft het First Department het vonnis van de Trial Court vernietigd en de betekenis van artikel 6.11 (e) (iii) van de SPA’s vastgesteld. Volgens de beslissing zijn de belastingen voortvloeiend uit (i) de opgebouwde rente in 2021 en (ii) de rente die is afgewaardeerd in jaren waarin deze ook is opgebouwd niet aan te merken als Pre Closing Taxesen komen deze belastingen dus voor rekening van South32. Deze beslissing betekent dat de vorderingen van South32 aanzienlijk zijn beperkt.
2.9. PwC heeft als Nederlandse belastingadviseur de voorlopige aangiftes vennootschapsbelasting voor South32 gedaan die hebben geresulteerd in de (na)heffingen. De rechtbank is op grond van het Bewijsverdrag verzocht te bepalen dat PwC de in het verzoek onder “Schedule A” genoemde bescheiden dient te verstrekken, die in het bezit van PwC zijn. In het verzoek is dit onder meer als volgt toegelicht: “As made clear by South32’s written interrogatory responses in this Action, PwC (…) was closely involved with all of these key events, including preparing the 2021 final and provisional Dutch corporate tax returns for SMM (…) and SGF, communicating with the Dutch Tax Authority about those tax returns, and communicating with South32 about its understanding of the crucial disputed provision of the SPA. There is thus no doubt that PwC (…) possesses documents that are crucial to this Action.”
3 Het verweer
3.1. PwC verzet zich tegen toewijzing van het verzoek en stelt zich primair op het standpunt dat zij naar Nederlands recht in het geheel niet gehouden is om te voldoen aan de inzageverzoeken uit het verzoek. Hiertoe voert PwC aan dat Sumitomo geen rechtmatig belang heeft bij de verzochte stukken, dat de verzochte stukken onvoldoende bepaald zijn en dat er geen rechtsbetrekking tussen PwC en Sumitomo noch een rechtsbetrekking tussen PwC en South32 bestaat die honorering van het verzoek rechtvaardigt. Daarnaast bestaan er volgens PwC gewichtige redenen die aan toewijzing van het verzoek in de weg staan en kan redelijkerwijs worden aangenomen dat een behoorlijke rechtspleging ook zonder verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd.
3.2. Op de stellingen van partijen wordt hierna – voor zover van belang – nader ingegaan.
4 De beoordeling
Juridisch kader
4.1. In artikel 1 van het Bewijsverdrag is bepaald dat een rechterlijke autoriteit van een Verdragsluitende staat in burgerlijke zaken of in handelszaken bij wege van rogatoire commissie aan de bevoegde autoriteit van een andere Verdragsluitende staat kan verzoeken om een handeling tot het verkrijgen van bewijs of andere gerechtelijke handelingen te verrichten. Het Supreme Court heeft een dergelijk verzoek gedaan bij rechtbank Den Haag als Centrale Autoriteit die vervolgens rechtbank Amsterdam heeft opgedragen dit verzoek uit te voeren.
4.2. Op grond van het Bewijsverdrag wordt bij uitvoering van de rogatoire commissie de eigen landswet toegepast. Omdat het verzoek van de Supreme Court op 17 december 2024 door de rechtbank Den Haag is ontvangen, zal het worden beoordeeld aan de hand van het op dat moment geldende Nederlandse procesrecht. Tot 1 januari 2025 was het opleggen van de verplichting om stukken ter beschikking te stellen aan de andere partij, zoals hier aan de orde, vastgelegd in artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Die bepaling is per 1 januari 2025 vervallen, maar blijft op grond van overgangsrecht van toepassing in deze zaak, omdat de zaak voor die datum geacht kan worden aanhangig te zijn gemaakt.
4.3. Daarnaast is van belang dat in artikel 23 van het Bewijsverdrag is bepaald dat elke verdragsluitende staat op het tijdstip van de ondertekening, bekrachtiging of toetreding kan verklaren dat hij geen uitvoering geeft aan rogatoire commissies tot het houden van een procedure die in staten waar de common law geldt bekend is als pre-trial discovery of documents. Nederland heeft ingevolge dit artikel verklaard dat zij rogatoire commissies die op dergelijke procedures zien niet zal uitvoeren. Daarbij is aangegeven dat de Nederlandse regering in het kader van artikel 23 van het Bewijsverdrag onder een pre-trial discovery of documents-procedure elke rogatoire commissie verstaat die – onder meer – van een persoon verlangt alle documenten te overleggen, anders dan de specifieke documenten gespecificeerd in de rogatoire commissie, die naar het oordeel van het aangezochte gerecht (waarschijnlijk) in zijn bezit, bewaring of macht zijn. Dit betekent, samengevat, dat het Bewijsverdrag wel toestaat om documenten, ook als deze betrekking hebben op een pre-trial discovery, te verzoeken mits zij voldoende gespecificeerd zijn. Het door Nederland in het kader van artikel 23 Bewijsverdrag gemaakte voorbehoud vormt dus geen beletsel om het verzoek in behandeling te nemen. Of het verzoek voldoende gespecificeerd is komt hierna aan de orde, nu dat ook een van de vereisten van artikel 843a lid 1 Rv is.
De vereisten van artikel 843a Rv
4.4. De rechtbank komt vervolgens toe aan de inhoudelijke beoordeling van de vraag of PwC op grond van artikel 843a lid 1 Rv gehouden kan worden de verzochte bescheiden te verstrekken. Op grond van artikel 843a lid 1 Rv kan hij die daarbij rechtmatig belang heeft op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorganger partij is, van degene die deze bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft. Als aan deze drie cumulatieve voorwaarden is voldaan, is degene die de stukken waarvan afgifte wordt gevraagd toch niet gehouden deze af te geven, als gewichtige redenen zich daartegen verzetten of redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder afgifte van de gevraagde stukken is gewaarborgd (artikel 843a lid 4 Rv).
4.5. Een partij heeft een rechtmatig belang bij inzage als de bescheiden relevant kunnen zijn voor de vaststelling van voor haar relevante feiten. Dat brengt mee dat die partij voldoende moet stellen om tot het oordeel te kunnen komen dat de gevraagde bescheiden relevant kunnen zijn voor het doel waarvoor de inzage gevraagd wordt. Voor toewijzing van een 843a Rv-verzoek is verder vereist dat voldoende concreet wordt aangeven in welke bescheiden inzage wordt gewenst.
Het verzoek voldoet niet aan de vereisten
4.6. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet het verzoek niet aan de hiervoor vermelde vereisten. Daarvoor is het volgende redengevend.
4.7. PwC heeft aangevoerd dat uit het verzoek van de Supreme Court volgt dat de kernvraag die in de civiele procedure moest worden beantwoord en die de aanleiding is geweest voor het verzoek, de vraag was hoe artikel 6.11 (e) (iii) van de SPA’s in het licht van de vorderingen van South32 moest worden geïnterpreteerd. Als de belastingclaim waarvoor South32 een vergoeding van Sumitomo wenst te krijgen namelijk als Pre Closing Taxin de zin van artikel 6.11 (e) (iii) zou kwalificeren, zou deze voor rekening van Sumitomo komen. Volgens PwC kunnen de gevraagde bescheiden op geen enkele wijze bijdragen aan de beantwoording van deze interpretatievraag. Los daarvan geldt echter dat het First Department inmiddels op 13 mei jl. de betekenis van genoemd artikellid heeft vastgesteld. Daarmee is de rechtsvraag waarop het verzoek is geënt al beantwoord en is het gros van de vorderingen van South32 komen te vervallen. Met deze beslissing is dan ook ieder belang bij het verzoek komen te vervallen. Voor zover in de Amerikaanse procedure nog vorderingen resteren beroept Sumitomo zich nu plots op artikel 6.11 (e) (ii) van de SPA’s, maar hierop was het verzoek niet geënt. Bovendien zijn, anders dan Sumitomo stelt, de beweegredenen, kennis en analyses van PwC over het terugdraaien van de afwaarderingen niet relevant voor de uitleg van deze bepaling. PwC concludeert dan ook dat Sumitomo geen rechtmatig belang bij het verzoek heeft.
4.8. Dit verweer treft doel. Met PwC is de rechtbank van oordeel dat het verzoek is ingestoken om opheldering te krijgen over de vraag of de belastingclaim van South32 alsPre Closing Taxin de zin van artikel 6.11 (e) (iii) is aan te merken. Waar het verzoek (zie onder 2.9) spreekt over the crucial disputed provision of the SPA wordt kennelijk gedoeld op deze bepaling. Zo wordt op pagina 6 van het verzoek vermeld dat PwC has knowledge of the key disputed provision of the SPA en wordt vervolgens, waar het gaat over de discussie tussen partijen, op die pagina en pagina 7 uitsluitend verwezen naar artikel 6.11 (e) (iii). In hoofdstuk 8 van het verzoek (Evidence to be Obtained and Purpose) wordt verder uitgelegd dat de verzochte bescheiden relevant zijn om te bepalen waarom, en op welke basis, PwC heeft besloten tot reversalvan impairments van SMM en SGF voor eerdere belastingjaren. Ook Sumitomo rept in haar stukken pas ná de beslissing van het First Department over een beroep op artikel 6.11 (e) (ii) van de SPA’s.
4.9. Vast staat (zie onder 2.8) dat het First Department inmiddels de betekenis van dit deel van het artikel heeft vastgesteld, dit overeenkomstig de uitleg die Sumitomo voorstond. Daarmee heeft Sumitomo onvoldoende direct en concreet belang bij toewijzing van het verzoek. Weliswaar heeft het First Department niet alle vorderingen van South32 van de hand gewezen, maar voor de vorderingen die resteren is de interpretatie van artikel 6.11 (e) (iii) kennelijk niet van belang. Dat het verzoek breder moet worden gelezen, in die zin dat de documenten ook zijn verzocht met het oog op alle onder 6.11 (e) van de SPA’s vermelde uitzonderingen (dus ook die onder (ii)), zoals Sumitomo betoogt, volgt de rechtbank niet.
4.10. Volgens Sumitomo kan South 32 na de uitspraak van het First Department alleen nog aanspraak maken op belastingen met betrekking tot de rente over 2012 en 2013. Omdat Sumitomo wil aanvoeren dat deze het gevolg zijn van of verband houden met de transactie (6.11 (e) onder ii van de SPA’s), blijft het volgens haar belangrijk om de reden voor het terugdraaien van de afwaarderingen te kennen. Daarnaast resteert na deze uitspraak nog de vordering van South32 wegens boeterente, die het gevolg zou zijn van het te laat indienen van de voorlopige belastingaangiften 2021 van SMM en SGF.
4.11. Dit gestelde – beperkte – belang acht de rechtbank onvoldoende om toewijzing van het (op onderdelen) verstrekkende verzoek van Sumitomo te rechtvaardigen. Dit geldt te meer waar Sumitomo aanvoert het ‘waarschijnlijk’ te achten dat de documenten van PwC belangrijke informatie bevatten over de reden van het terugdraaien van de afwaarderingen. Voor het opvragen van bescheiden waarvan slechts wordt vermoed dat deze steun kunnen geven aan de stellingen van een partij bestaat geen grond.
4.12. Bij dit alles komt dat Sumitomo geen onredelijk nadeel lijdt als de verzochte stukken niet als bewijs in de procedure komen. Sumitomo heeft niet weersproken dat het in de Amerikaanse procedure aan South32, als eisende partij, is om aan te tonen dat (het resterende deel van) de belastingclaim voor rekening van Sumitomo komt. Sumitomo verkeert dan ook niet in bewijsnood. Ook is een deel van de inzageverzoeken onvoldoende bepaald, zoals blijkt uit de inzageverzoeken die beginnen met “All Communications” of “All documents”.
4.13. PwC, die buiten de rechtsstrijd van South32 en Sumitomo staat, heeft er als belanghebbende bij het verzoek belang bij dat het verzoek de toets van artikel 843a Rv doorstaat. Nu niet is gebleken dat Sumitomo een rechtmatig, direct en concreet belang heeft bij toewijzing, komt het verzoek niet voor toewijzing in aanmerking. Het verzoek wordt dan ook afgewezen. Gelet hierop behoeft hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht, geen bespreking meer.
4.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat in deze procedure, die strekt tot behandeling van een rechtshulpverzoek, geen ruimte.
5 De beslissing
De rechtbank
5.1. wijst het verzoek om afgifte van de stukken zoals genoemd onder “Schedule A” van het verzoek van de Supreme Court af.
Deze beschikking is gegeven door mr. S.P. Pompe, rechter, bijgestaan door mr. J.D. Tameris, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 augustus 2025.
Artikel XIIA van de Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht (Stb. 2024, 62).