ECLI:NL:RBAMS:2025:5710 - Rechtbank Amsterdam - 28 augustus 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
RECHTBANK AMSTERDAM
Civiel recht Kantonrechter
Zaaknummer: 11365692 \ CV EXPL 24-13444
Vonnis van 28 augustus 2025
in de zaak van
[eiser] (h.o.d.n. [handelsnaam] ), wonende te [woonplaats] , eisende partij, hierna te noemen: [eiser] , gemachtigde: [gemachtigde 1] ,
tegen
[gedaagde], wonende te [woonplaats] , gedaagde partij, hierna te noemen: [gedaagde] , gemachtigde: [gemachtigde 2] .
1 De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
1.2. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 april 2025. De heer [eiser] was daarbij aanwezig. Verder is de heer [gedaagde] verschenen, bijgestaan door mevrouw [gemachtigde 2] , zijn gewaarborgde hulp en die in deze zaak ook als zijn gemachtigde optreedt. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van hetgeen op de zitting is besproken.
1.3. Partijen zijn door de kantonrechter aan het einde van de mondelinge behandeling in de gelegenheid gesteld om samen tot overeenstemming te komen. In afwachting van dit overleg, is de vonnisdatum aangehouden. Partijen zijn niet tot overeenstemming gekomen. Daarna heeft de rechtbank de volgende stukken ontvangen:
1.4. Ten slotte is bepaald dat er een vonnis wordt uitgesproken.
2 De beoordeling
De kern van de zaak
2.1. [eiser] voert een eenmanszaak gericht op het verlenen van zorg, welke aansluit op de zorgbehoefte van [gedaagde] . [eiser] vordert in deze procedure betaling van [gedaagde] van een bedrag van € 10.750,00 aan uitgevoerde werkzaamheden, te vermeerderen met rente en kosten. [gedaagde] is het niet eens met een factuur van [eiser] van februari 2024 en heeft deze daarom niet betaald. De kantonrechter wijst de vordering van [eiser] toe tot een bedrag van € 5.825,00, te vermeerderen met rente en kosten. Dit oordeel wordt hierna uitgelegd.
De achtergrond van de zaak
2.2. [gedaagde] heeft recht op zorg op grond van de Wet langdurige zorg. [gedaagde] realiseert deze zorg met een persoonsgebonden budget (hierna: pgb). [gedaagde] heeft mevrouw [gemachtigde 2] ingeschakeld als gewaarborgde hulp (hierna: de gewaarborgde hulp) als bedoeld in de Wet langdurige zorg (hierna: Wlz) en aanverwante regelgeving.
2.3. De Sociale verzekeringsbank (hierna: de Svb) is de organisatie die is belast met de uitbetaling van het pgb waar [gedaagde] recht op heeft. De Svb houdt namens [gedaagde] de pgb-gelden op een rekening. De Svb betaalt de zorgverlener ( [eiser] ) uit op verzoek van [gedaagde] . Deze uitbetaling is gebonden aan regels. Een van die regels is dat de Svb pas mag uitbetalen als er een door het Zorgkantoor goedgekeurde zorgovereenkomst is tussen [gedaagde] en [eiser] . Het Zorgkantoor is de organisatie die de zorgomvang van [gedaagde] vaststelt (de indicatie). Omdat de zorg via een pgb geleverd wordt, moet het Zorgkantoor verder beoordelen of de zorgovereenkomst tussen [gedaagde] en de zorgverlener [eiser] – kort gezegd – valt binnen de indicatie.
Er is geen goedgekeurde overeenkomst tussen [gedaagde] en [eiser] over de periode 10 tot en met 29 februari 2024
2.4. Het staat vast dat er tot en met 9 februari 2024 een goedgekeurde overeenkomst was tussen partijen. Dat was voor de rest van de maand februari 2024 in eerste instantie ook zo.
2.5. Op 9 februari 2024 heeft er een gesprek tussen de heer [eiser] , de heer [gedaagde] en de gewaarborgde hulp plaatsgevonden. [gedaagde] heeft ter zitting verklaard dat er toen discussie was tussen partijen en dat [gedaagde] de zorgverlening door [eiser] niet wilde voortzetten. Deze discussie is hoog opgelopen en als gevolg daarvan heeft [gedaagde] in een emotionele opwelling de goedgekeurde zorgovereenkomst beëindigd en dat ook meteen digitaal geregistreerd bij de Svb. Dit hield in dat [gedaagde] per direct – vanaf 10 februari 2024 – geen zorg meer zou krijgen. Dit was voor [gedaagde] een probleem, omdat hij afhankelijk is van dagelijkse zorg. Partijen hebben daarom, op diezelfde dag nog, afgesproken dat [eiser] in de periode van 10 tot en met 29 februari 2024 zorg zou blijven verlenen en dat de overeenkomst daarna met wederzijds goedvinden per 1 maart 2024 zou eindigen.
2.6. De gewaarborgde hulp heeft vervolgens een aanvraag voor een nieuwe zorgovereenkomst voor de periode van 10 tot en met 29 februari 2024 tussen [eiser] en [gedaagde] ter goedkeuring ingediend bij het Zorgkantoor. Deze aanvraag is afgewezen. Uit de brief van 6 maart 2024 blijkt dat het Zorgkantoor heeft gevraagd om aanvullende informatie. Uit de brief van 3 april 2024 blijkt dat de zorgovereenkomst is afgekeurd, omdat de gevraagde aanvullende informatie niet is ontvangen. Het is onbekend waarom deze aanvullende informatie niet is ingediend.
2.7. Naar het oordeel van de kantonrechter komt het voor rekening en risico van [gedaagde] dat er uiteindelijk geen nieuwe, goedgekeurde zorgovereenkomst lag. [gedaagde] had immers de bestaande goedgekeurde zorgovereenkomst tussen hem en [eiser] opgezegd, maar vervolgens [eiser] toch verzocht om alsnog pgb-hulp te leveren over die periode. [gedaagde] wilde daarom de opgezegde overeenkomst laten herleven. Hij, althans zijn gewaarborgde hulp, had daarom een nieuwe zorgovereenkomst ter goedkeuring ingediend, maar daarna geen aanvullende informatie verstrekt toen het Zorgkantoor daarom vroeg. Dit had tot gevolg dat er over de periode van 10 tot en met 29 februari 2024 geen betalingen uit het pgb-budget konden worden gedaan omdat er geen goedgekeurde zorgovereenkomst was, terwijl [gedaagde] wel hulp wilde en kreeg van [eiser] .
[gedaagde] heeft al € 3.275,00 betaald
2.8. Partijen zijn het erover eens dat namens [gedaagde] op 6 juni 2024 een bedrag van € 3.275,00 uit het pgb-budget is betaald aan [eiser] . Dit gaat om 65,5 uren zorg in de periode van 1 tot en met 9 februari 2024. Partijen hebben ter zitting verklaard dat dit bedrag in ieder geval in mindering moet komen op de vordering. Dit betekent dat dit deel van de vordering zal worden afgewezen.
[gedaagde] moet € 5.825,00 betalen over de periode van 10 tot en met 24 februari 2024
2.9. Uit de nadere akte van partijen blijkt dat zij het erover eens zijn dat er op 10 en 19 tot en met 24 februari 2024 54,50 uren zorg zijn verleend. Dit komt neer op een bedrag van € 2.725,00 (54,50 x € 50,00 per uur).
2.10. Partijen zijn het niet eens over de uren op 11 tot en met 18 februari 2024. Volgens [eiser] waren er in die periode 62 uren zorg ingepland. Hij stelt dat [gedaagde] deze uren, met uitzondering van 14 en 15 februari 2024 waarop wel zorg is verleend, last-minute heeft afgezegd of de zorgverlener voor een dichte deur laten staan, waardoor [gedaagde] deze uren moet betalen. [gedaagde] is het daarmee oneens. Volgens hem heeft hij de zorg op deze dagen niet gekregen, dus hoeft hij niet te betalen.
2.11. [eiser] heeft met de planning van de zorgverleners en het overzicht van de WhatsApp-gesprekken met zijn zorgpersoneel onderbouwd dat het zorgpersoneel op 14 en 15 februari 2024 zorg heeft verleend. Verder blijkt daaruit dat het zorgpersoneel op 11 tot en met 13 en 16 tot en met 17 februari 2024 bij [gedaagde] voor de deur stonden of last-minute zijn afgezegd. De kantonrechter oordeelt dat [gedaagde] voor deze uren moet betalen. Partijen hebben namelijk op 9 februari 2024 afgesproken dat [gedaagde] nog zorg zou krijgen tot en met 29 februari 2024. Verder heeft [gedaagde] de zorg te laat afgezegd. [gedaagde] beroept zich weliswaar op de zorgovereenkomst, waarin staat dat hij het recht heeft deze uren af te zeggen. Maar hierboven is al geoordeeld dat hijzelf een goedgekeurde zorgovereenkomst over deze periode heeft opgezegd en dat het voor zijn risico komt dat er vervolgens geen nieuwe goedgekeurde zorgovereenkomst meer is gekomen. Omdat er door toedoen van [gedaagde] geen overeenkomst was, kan hij zich ook niet op de afspraken uit die overeenkomst beroepen. Dat hij de zorg uiteindelijk niet heeft gekregen, komt dus voor zijn eigen risico. Dit gaat om een bedrag van € 3.100,00 (62 x € 50,00 per uur).
2.12. Gezien het voorgaande zal de kantonrechter in totaal een bedrag van € 5.825,00 (116,50 x € 50,00 per uur) toewijzen voor de periode van 10 tot en met 24 februari 2024.
2.13. [gedaagde] heeft over de betreffende periode een pgb-budget waaruit deze geleverde zorg bekostigd kan worden. Dat budget ligt op grond van de regelgeving bij de Svb. Die betaalt de ingeschakelde zorgverleners na goedkeuring uit. Een onderdeel van de goedkeuring is dat er een goedgekeurde overeenkomst bestaat. Daarnaast moet er ook een gespecificeerde factuur wordt ingediend. Het is aan [gedaagde] en zijn gewaarborgde hulp om over de periode van 10 tot en met 24 februari 2024 alsnog een goedgekeurde zorgovereenkomst te krijgen, zodat het bedrag waar [gedaagde] met dit vonnis tot veroordeeld wordt, daaruit kan worden vergoed. De kantonrechter merkt verder op dat met dit vonnis de toe te wijzen posten van de factuur beoordeeld zijn. Als geen vergoeding uit het pgb-budget (meer) mogelijk is, dan zal [gedaagde] de kosten zelf moeten dragen.
[gedaagde] hoeft niets te betalen over de periode van 25 tot en met 29 februari 2024
2.14. [eiser] stelt dat er ook in de periode van 25 tot en met 29 februari 2024 zorg is verleend. Dat onderbouwt [eiser] met de factuur van 15 maart 2024, en de aangepaste factuur van 22 april 2025 over de periode van 10 tot en met 24 februari 2024.
2.15. Maar [eiser] heeft daarmee onvoldoende onderbouwd dat er in de periode van 25 tot en met 29 februari 2024 daadwerkelijk zorg is verleend. Het gaat hierbij om 33 uren. [gedaagde] heeft de zorg in deze periode namelijk gemotiveerd betwist. Hierdoor komt niet vast te staan dat in deze uren zorg is verleend en zal dat deel van de vordering van € 1.650,00 (33 uren x € 50,00 per uur) worden afgewezen.
De uren over de maand januari en 1 tot en met 9 februari 2024 kunnen niet verrekend worden
2.16. [gedaagde] beroept zich op verrekening van te veel betaalde uren in januari 2024 en 1 tot en met 9 februari 2024. Hoewel [gedaagde] gedetailleerd heeft onderbouwd hoeveel uren er zouden moeten worden verrekend, slaagt het verweer niet. De kantonrechter stelt namelijk vast dat de Svb op verzoek van [gedaagde] de uren voor januari 2024 en 1 tot en met 9 februari 2024 al heeft vastgesteld en heeft uitbetaald aan [eiser] . Daarom kunnen die geleverde uren niet meer met ook geleverde uren later die maand verrekend worden. [gedaagde] erkent immers dat hij [eiser] ’s factuur over de periode van januari en 1 tot en met 9 februari 2024 bij de Svb heeft ingediend en dat de Svb vervolgens deze declaratie heeft geaccordeerd en over is gegaan tot uitbetaling aan [eiser] .
[gedaagde] moet rente betalen vanaf 10 oktober 2024
2.17. [eiser] vordert op grond van artikel 6:119 BW de verschenen wettelijke rente over het bedrag van € 10.750,00 van € 410,27 over de periode tot en met 8 oktober 2024 en de wettelijke rente vanaf 9 oktober 2024. [eiser] heeft niet gesteld vanaf welke datum [gedaagde] rente verschuldigd is. Gelet op het wettelijke systeem van de Wlz is evenmin eenvoudig een verzuimdatum aan te wijzen. De gevorderde wettelijke rente zal daarom vanaf de datum van de dagvaarding, 10 oktober 2024, over het bedrag van € 5.825,00 worden toegewezen.
[gedaagde] moet buitengerechtelijke incassokosten betalen
2.18. [eiser] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De vordering moet worden beoordeeld op grond van artikel 6:96 BW en het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). De kantonrechter stelt vast dat [gedaagde] een consument is (een natuurlijk persoon die niet heeft gehandeld in de uitoefening van een beroep of bedrijf). Daarom moet de kantonrechter controleren of is voldaan aan de dan geldende extra eisen voor de verschuldigdheid van buitengerechtelijke incassokosten. [eiser] heeft aan [gedaagde] een of meer aanmaningen gestuurd die voldoen aan de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW. De gevorderde vergoeding zal niet volledig worden toegewezen. De gevorderde vergoeding zal worden berekend op basis van de hoofdsom die in deze procedure wordt toegewezen. Daarom zal een bedrag van € 666,25 worden toegewezen.
2.19. [eiser] heeft het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten vermeerderd met € 185,22 aan btw. De gevorderde btw is toewijsbaar, nu [eiser] heeft gesteld geen ondernemer te zijn in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 of als ondernemer een vrijgestelde prestatie verricht te hebben.
[gedaagde] wordt veroordeeld in de proceskosten
2.20. Gelet op de uitkomst van de procedure, waarbij [gedaagde] grotendeels in het ongelijk is gesteld, zal [gedaagde] worden veroordeeld in de kosten van de procedure. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
3 De beslissing
De kantonrechter
3.1. veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 5.825,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag, met ingang van 10 oktober 2024, tot de dag van volledige betaling,
3.2. veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 851,47 aan buitengerechtelijke kosten,
3.3. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 859,39, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
3.4. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
3.5. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.J. Otten en in het openbaar uitgesproken op 28 augustus 2025