ECLI:NL:RBAMS:2025:5391 - Rechtbank Amsterdam - 23 juli 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
Civiel recht
Vonnis van 23 juli 2025
in de hoofdzaak met zaaknummer: C/13/754086 / HA ZA 24-778 van:
[eiser], wonende te [woonplaats 1] , eiser in conventie, verweerder in reconventie, advocaat: mr. J. Hagers,
tegen
1 [gedaagde 1] ,
wonende te [woonplaats 2] , gedaagde in conventie, niet verschenen,2. [gedaagde 2], wonende te [woonplaats 3] , gedaagde in conventie, eiser in reconventie, advocaat: mr. P.J. Oedit Doebé,3. [gedaagde 3], wonende te [woonplaats 4] , gemeente De Bilt, gedaagde in conventie, advocaat: mr. V.S. Voogt-Prijn,
in de vrijwaringszaak met zaaknummer: C/13/760785 / HA ZA 24-1333 van:
[gedaagde 2], wonende te [woonplaats 3] , eiser, advocaat: mr. P.J. Oedit Doebé,
tegen
1 [gedaagde 1] ,
wonende te [woonplaats 2] , niet verschenen,2. DE GEZAMENLIJKE ERFGENAMEN VAN [erflaatster], waarvan is verschenen, [gedaagde 4], wonende te [woonplaats 5] , gemeente Lansingerland, advocaat: mr. M.R. van Leeuwen, de overige erfgenamen zijn niet verschenen,3. [gedaagde 3], wonende te [woonplaats 4] , gemeente De Bilt, advocaat: mr. V.S. Voogt-Prijn, gedaagden. Partijen zullen hierna [eiser] , [gedaagde 1] , [gedaagde 2] , [gedaagde 3] , de erfgenamen en [gedaagde 4] worden genoemd.
1 De procedure in de hoofdzaak
1.1. Het verloop van de hoofdzaak blijkt uit:
-
de dagvaarding van 12 juni 2024,
-
de akte overlegging producties van [eiser] ,
-
de incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring, met producties, van [gedaagde 2] ,
-
de incidentele conclusie van antwoord,
-
het vonnis in incident van 30 oktober 2024, waarin [gedaagde 2] is toegestaan [gedaagde 1] , de erfgenamen en [gedaagde 3] in vrijwaring op te roepen,
-
de conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in reconventie van [gedaagde 2] , met producties,
-
de conclusie van antwoord in reconventie, tevens akte vermeerdering van eis van [eiser] ,
-
de antwoordakte van [gedaagde 2] ,
-
de conclusie van antwoord van [gedaagde 3] , met producties,
-
het tussenvonnis van 19 maart 2025, waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
-
het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 10 juni 2025 en de daarin vermelde stukken.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2 De procedure in de vrijwaringszaak
2.1. Het verloop van de vrijwaringszaak blijkt uit:
-
de gelijkluidende dagvaardingen van 3 december 2024, met producties,
-
het herstelexploot van 17 december 2024,
-
de conclusie van antwoord van [gedaagde 3] , met producties,
-
de conclusie van antwoord van [gedaagde 4] ,
-
het tussenvonnis van 19 maart 2025, waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
-
het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 10 juni 2025 en de daarin vermelde stukken.
2.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
3 De feiten
In de hoofdzaak en de vrijwaringszaak
3.1. [eiser] en [gedaagde 2] oefenden vanaf 2017 gezamenlijk een tandartsenpraktijk uit in de vorm van een maatschap onder de naam TM Tandartsen.
3.2. In de praktijk werkte een assistente, mevrouw [naam 1] (hierna: [naam 1] ). Zij is in april 2020 ziek uitgevallen. Op 1 maart 2022 heeft het Uwv een loonsanctie aan de werkgever opgelegd, wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen.
3.3. Vanaf enig moment hebben [eiser] en [gedaagde 2] met de broers [gedaagde 1] en [erflaatster] gesproken over de overdracht van de maatschap. In dit verband hebben zij alle vier op 30 mei 2022 een vaststellingsovereenkomst ondertekend, waarin staat dat [eiser] en [gedaagde 2] uittreden uit de maatschap en de broers [gedaagde 1] toetreden tot de maatschap.
3.4. De vaststellingsovereenkomst is op 29 augustus 2022 vervangen door een ‘verklaring betreffende kwijtverlening van schulden ten bedrage van € 40.000’ (hierna: de afstandsverklaring). In de afstandsverklaring is (onder andere) vastgelegd dat de broers [gedaagde 1] aan [eiser] en [gedaagde 2] bij de bedrijfsovername op 29 augustus 2022 van TM Tandartsen een kwijtschelding van de opgelopen schulden en contractuele verplichtingen tot maximaal € 40.000 zal worden verleend, waarvan reeds € 5.000 als aanbetaling is voldaan. Specifiek benoemd wordt dat onder deze verplichtingen ook vallen de salaris- en sociaalverzekeringsverplichtingen jegens [naam 1] .
3.5. Per 1 juni 2023 hebben de broers [gedaagde 1] de praktijk door middel van een activatransactie overgedragen aan [gedaagde 3] .
3.6. Op 27 juli 2023 is [erflaatster] overleden. [gedaagde 4] , [naam 2] en [gedaagde 1] hebben ter zitting verklaard dat zij als moeder en broers gezamenlijk de enige erfgenamen van [erflaatster] zijn.
3.7. Op 28 juli 2023 is [naam 1] een procedure gestart tegen de maatschap en diverse (oud-)maten. Zij vorderde daarbij onder meer betaling van achterstallig loon, schadevergoeding en een transitievergoeding. Daarbij heeft zij ook afgifte van correcte salarisspecificaties gevorderd, op straffe van een dwangsom. Bij verstekvonnis van 15 november 2023 zijn onder andere [eiser] , [gedaagde 2] , [gedaagde 1] en [gedaagde 3] hoofdelijk veroordeeld tot betaling van de gevorderde bedragen.
3.8. [eiser] heeft ter volledige uitvoering van het verstekvonnis een bedrag van € 41.395,60 aan [naam 1] voldaan, inclusief verbeurde dwangsommen.
4 Het geschil
In conventie in de hoofdzaak
4.1. [eiser] vorderde oorspronkelijk dat de rechtbank [gedaagde 2] , [gedaagde 1] en [gedaagde 3] hoofdelijk zou veroordelen tot betaling van € 30.623,73, althans ieder afzonderlijk tot betaling van € 10.207,91, met rente en kosten. Nadat [gedaagde 2] in het geding was verschenen en [gedaagde 1] en [gedaagde 3] verstek hadden laten gaan, heeft [eiser] zijn eis jegens [gedaagde 2] vermeerderd omdat hij een rekenfout had gemaakt. Omdat het om een relatief klein verschil ging, heeft hij de eisvermeerdering niet betekend aan de (toen) niet verschenen gedaagden. [eiser] heeft de eis jegens [gedaagde 3] ook niet vermeerderd nadat die alsnog in het geding was verschenen.
4.2. [eiser] vordert nu – na eisvermeerdering – dat de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, bij vonnis:
4.3. [eiser] stelt dat hij op ieder van de door hem aangesproken gedaagden op grond van het vonnis van 28 juli 2023 een regresrecht heeft voor het totaal minus een vierde.
4.4. [gedaagde 2] en [gedaagde 3] voeren separaat verweer, [gedaagde 1] is niet verschenen.
4.5. [gedaagde 2] voert verschillende verweren. Zo stelt hij dat op grond van de afstandsverklaring alle verplichtingen jegens [naam 1] door de broers [gedaagde 1] zijn overgenomen. Daarnaast stelt [gedaagde 2] dat na de overdracht van de praktijk aan de broers [gedaagde 1] (en later aan [gedaagde 3] ) deze als opvolgende werkgevers in de zin van artikel 7:663 BW verantwoordelijk zijn voor alle verplichtingen voortvloeiend uit het dienstverband van [naam 1] , nu deze grotendeels zijn ontstaan na 29 augustus 2022. [eiser] heeft daarom, voor zover hij betalingen aan [naam 1] heeft gedaan, slechts regres op de broers [gedaagde 1] en [gedaagde 3] en niet op [gedaagde 2] . Voor het geval de rechtbank oordeelt dat (een deel van) de betaling voor rekening van [gedaagde 2] of de voormalige maatschap komt, stelt [gedaagde 2] dat dit aandeel volledig voor rekening van [eiser] komt, nu [eiser] op grond van de slotbalans per 29 augustus 2022 nog tot aanzuiveren van het negatieve saldo op de kapitaalrekening moet overgaan. Ten slotte doet [gedaagde 2] een beroep op verrekening met zijn vordering in reconventie, dan wel op opschorting.
4.6. [gedaagde 3] betwist dat jegens hem een grond voor regres bestaat, omdat hij nooit maat is geweest in de maatschap en dus geen hoofdelijke schuldenaar is. Op 1 juni 2023 heeft hij slechts enkele onderdelen van de praktijk overgenomen via een activatransactie. Daarbij zijn geen schulden overgenomen, deze bleven achter in de maatschap. Volgens [gedaagde 3] ontbreekt daarom elke contractuele of wettelijke basis voor de vordering van [eiser] , nu er geen onderlinge rechtsverhouding bestaat die hem verplicht tot bijdragen aan de voldoening aan het verstekvonnis.
In reconventie in de hoofdzaak
4.7. [gedaagde 2] vordert dat [eiser] wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 11.820,50, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 29 augustus 2022 tot aan de dag van algehele voldoening.
4.8. Aan deze vordering legt [gedaagde 2] ten grondslag dat [eiser] gehouden is tot aanzuivering van zijn negatieve kapitaalrekening van € 24.554. Nu de maatschap niet langer actief is, leidt deze aanzuiveringsverplichting tot een vordering van [gedaagde 2] op [eiser] tot de helft van dat bedrag. Daarbij houdt [gedaagde 2] rekening met een correctie van € 406,50 (50% van [gedaagde 2] eigen negatieve kapitaalrekening van € 813), wat resulteert in een netto-vordering van € 11.820,50.
4.9. [eiser] betwist dat de maatschap per mei of augustus 2022 is beëindigd of overgedragen aan de broers [gedaagde 1] . Ook betwist hij dat sprake is van een slotbalans, en de juistheid van de cijfers daarin. Daarom kan volgens [eiser] geen sprake zijn van een verplichting tot aanzuivering van een negatieve kapitaalrekening.
In de vrijwaringszaak
4.10. [gedaagde 2] vordert – samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
4.11. [gedaagde 4] en [gedaagde 3] voeren separaat verweer. [gedaagde 1] en de overige erfgenamen zijn niet verschenen.
4.12. [gedaagde 4] betoogt dat de maatschap is beëindigd door het overlijden van [erflaatster] , die maat was. De erfgenamen zijn niet automatisch toegetreden tot de maatschap en zijn daarom niet aansprakelijk voor eventuele schulden van de maatschap. Omdat [erflaatster] zelf niet is veroordeeld en zijn erfgenamen niet bij de procedure betrokken waren, kunnen zij ook niet verplicht worden te betalen. Eventuele schulden moeten worden voldaan door de maatschap zelf of door de andere betrokken partijen, aldus [gedaagde 4] .
4.13. [gedaagde 3] voert hetzelfde verweer als tegen [eiser] , zijnde dat er geen onderlinge rechtsverhouding bestaat die hem verplicht tot een bijdrage aan de voldoening aan het verstekvonnis.
5 De beoordeling
In conventie in de hoofdzaak
Regres tussen hoofdelijk verbonden partijen en hun interne draagplicht
5.1. [eiser] vordert in de hoofdzaak in conventie dat ieder van de drie gedaagden voor een gelijk deel moet bijdragen (dus ieder een kwart) aan wat hij op basis van het verstekvonnis heeft betaald aan [naam 1] . In dat vonnis zijn zowel [eiser] , als [gedaagde 2] , [gedaagde 1] en [gedaagde 3] hoofdelijk veroordeeld. Hij gaat er daarbij vanuit dat zij alle vier in gelijke mate draagplichtig zijn en vordert niet zijn eigen volledige schadeloosstelling.
5.2. Het wettelijk kader voor regres tussen hoofdelijk verbonden schuldenaren is neergelegd in artikel 6:10 BW. Op grond daarvan heeft een schuldenaar (in dit geval [eiser] ) die méér heeft betaald dan hem in de onderlinge verhouding aangaat, het recht om het meerdere op de overige schuldenaren te verhalen. Doorslaggevend is daarbij niet de hoofdelijke veroordeling zelf, maar de vraag welk aandeel iedere schuldenaar in de interne verhouding draagt. [eiser] gaat ten onrechte uit van een onderlinge evenredige verdeling van de schuld als gevolg van de hoofdelijke veroordeling. Hoofdelijkheid ziet primair op de vraag tegen wie de schuldeiser de (volledige) vordering kan instellen, zonder dat dit direct bepaalt hoe de schuld intern tussen de schuldenaren wordt verdeeld. Dat ieder hoofdelijk is veroordeeld, betekent dus niet dat ieder ook voor een gelijk deel aansprakelijk is. De omvang van ieders interne bijdrageplicht wordt bepaald door de onderlinge rechtsverhoudingen tussen de schuldenaren.
5.3. Hierna zal daarom afzonderlijk worden ingegaan op de positie van elk van de drie gedaagden in de hoofdzaak en hun rechtsverhouding tot [eiser] . Daarbij wordt beoordeeld in hoeverre zij op grond van hun interne draagplicht gehouden zijn tot vergoeding van (een deel van) het door [eiser] betaalde bedrag.
Regresrecht ten opzichte van [gedaagde 2]
5.4. Tussen [eiser] en [gedaagde 2] bestond een maatschapsrelatie. Op grond van de maatschapsovereenkomst geldt dat zij, bij het ontbreken van een uitdrukkelijk andersluidende afspraak, ieder voor gelijke delen draagplichtig zijn voor schulden van de maatschap. Een afwijkende afspraak is niet gesteld of gebleken, zodat wordt uitgegaan van een gelijke draagplicht van ieder voor de helft. Dat de verplichtingen jegens [naam 1] zijn overgenomen door de broers [gedaagde 1] , en dat de schuld (deels) niet tijdens de gezamenlijke maatschapsperiode van [eiser] en [gedaagde 2] is ontstaan, doet niet af aan de onderlinge draagplicht van [eiser] en [gedaagde 2] . Zij blijven op grond van de maatschapsovereenkomst jegens elkaar ieder voor de helft verantwoordelijk. Omdat [eiser] het volledige bedrag van € 41.395,60 aan [naam 1] heeft betaald, heeft hij in beginsel regres op [gedaagde 2] voor de helft daarvan, € 20.697,80.
5.5. [gedaagde 2] doet verder een beroep op verrekening met [eiser] negatieve saldo op zijn kapitaalrekening. Volgens [gedaagde 2] blijkt uit de slotbalans van 29 augustus 2022 dat [eiser] nog € 24.554 moet aanzuiveren, wat, na verrekening met zijn eigen negatieve saldo, leidt tot een vordering € 11.820,50 op [eiser] . Hetgeen [gedaagde 2] in een regresverhouding aan [eiser] zou moeten bijdragen, moet met dat bedrag worden verrekend. Ter onderbouwing heeft [gedaagde 2] de betreffende slotbalans overgelegd, opgesteld door een accountant.
5.6. [eiser] betwist dat sprake is van een slotbalans omdat de maatschap op dat moment nog niet beëindigd is en [gedaagde 2] na 29 augustus 2022 nog als maat moet worden beschouwd. [gedaagde 2] stond immers na 29 augustus 2022 nog in het handelsregister van de Kamer van Koophandel als maat en hij heeft ook nog werkzaamheden voor de praktijk verricht. Dit betoog faalt. Uit de vaststellingsovereenkomst en afstandsverklaring volgt dat de maatschap (in elk geval) per 29 augustus 2022 is overgedragen aan de broers [gedaagde 1] . Dat niet alle afspraken uit die documenten zijn nagekomen, of dat uitschrijving bij de Kamer van Koophandel later heeft plaatsgevonden, doet niet af aan de inhoud van die afspraken. [gedaagde 2] heeft toegelicht dat hij na de overdracht nog als zelfstandige voor de praktijk heeft gewerkt. Dat blijkt ook uit de vaststellingsovereenkomst, de afstandsverklaring en de door hem overgelegde facturen. [eiser] heeft daar onvoldoende tegenin gebracht. [eiser] heeft daarnaast de inhoud van de balans onvoldoende gemotiveerd betwist. Ook heeft hij nagelaten een eigen (slot)balans of andere cijfermatige onderbouwing van zijn standpunt over de kapitaalverhouding in het geding te brengen. De rechtbank gaat dus uit van de slotbalans en de daaruit blijkende aanzuiveringsplicht van [eiser] .
5.7. Het verweer van [gedaagde 2] slaagt dan ook. De regresvordering van [eiser] op [gedaagde 2] van € 20.697,80 gaat door verrekening met zijn aanzuiveringsschuld tot een bedrag van € 11.820,50 teniet. Dit betekent dat [eiser] nog € 8.877,30 van [gedaagde 2] kan vorderen. Dit bedrag zal worden toegewezen.
Regresrecht ten opzichte van [gedaagde 3]
5.8. De vordering van [eiser] op [gedaagde 3] wordt afgewezen omdat daarvoor een juridische grondslag ontbreekt. [gedaagde 3] is geen maat geweest in de maatschap en staat ook niet anderszins in een rechtsverhouding tot [eiser] . [eiser] en [gedaagde 2] hebben de praktijk immers (door uittreding uit en toetreding tot de maatschap) overgedragen aan de broers [gedaagde 1] , waarna zij de praktijk (door een activatransactie) hebben overgedragen aan [gedaagde 3] . [eiser] was bij die laatste overeenkomst geen partij, zo is ter zitting bevestigd.
5.9. Ook voor zover de overname door [gedaagde 3] zou kwalificeren als overgang van onderneming in de zin van artikel 7:663 BW, leidt dat niet tot een regresrecht van [eiser] jegens [gedaagde 3] . De regeling van overgang van onderneming strekt tot bescherming van de werknemer, die naast de vervreemder ook de verkrijger kan aanspreken tot nakoming van verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst. Deze regeling creëert echter geen algemeen regresrecht van de (oorspronkelijk) vervreemder ( [eiser] ) die de schuld aan de werknemer heeft voldaan op de verkrijger ( [gedaagde 3] ). [gedaagde 3] heeft voldoende onderbouwd dat hij met de broers [gedaagde 1] juist niét is overeengekomen dat hij de bestaande schulden van de maatschap zou overnemen of zou bijdragen in de lasten daarvan.
5.10. Ook is niet gebleken dat [eiser] een vordering uit onrechtmatige daad of op [gedaagde 3] heeft, zoals [eiser] op zitting heeft betoogd. [eiser] stelt daartoe dat alleen [gedaagde 3] als opvolgend werkgever de aangepaste salarisspecificaties kon verstrekken. Omdat hij dat niet heeft gedaan, zijn de dwangsommen gaan lopen, die [eiser] uiteindelijk allemaal heeft moeten betalen. [gedaagde 3] heeft echter betwist dat hij bij de overname van de praktijk van de broers [gedaagde 1] ook de salarisadministratie heeft overgenomen. [eiser] heeft vervolgens niets aangevoerd om zijn standpunt nader te onderbouwen, zodat de rechtbank daaraan voorbij gaat.
5.11. De conclusie is dat [eiser] geen regres kan nemen op [gedaagde 3] . De vordering jegens [gedaagde 3] wordt daarom afgewezen.
Regresrecht ten opzichte van [gedaagde 1]
5.12. [gedaagde 1] is in deze procedure niet verschenen, tegen hem is verstek verleend. Gelet op alle stukken die in het onderhavige geding zijn overgelegd, komt de vordering van [eiser] tegen [gedaagde 1] niet onrechtmatig of ongegrond voor. [gedaagde 1] heeft immers met de vaststellingsovereenkomst en de afstandsverklaring de schulden van de maatschap van [eiser] en [gedaagde 2] overgenomen. De vordering op [gedaagde 1] is dus toewijsbaar. Hoofdelijke veroordeling
5.13. De rechtbank begrijpt uit de opbouw van de vorderingen voor en na de wijziging van eis dat [eiser] heeft bedoeld dat [gedaagde 2] en [gedaagde 1] hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van het door elk van hen verschuldigde. De rechtbank ziet daartoe ook aanleiding, omdat [gedaagde 2] en [gedaagde 1] beiden, op grond van verschillende rechtsverhoudingen met [eiser] , gehouden zijn om bij te dragen in het bedrag dat [eiser] aan [naam 1] heeft betaald. [gedaagde 2] is gehouden om voor de helft bij te dragen en [gedaagde 1] is gehouden om het geheel te vergoeden, wat nog meer is dan [eiser] heeft gevorderd.
5.14. Toewijzing van de hele vordering van [eiser] op [gedaagde 1] van het volledige gevorderde bedrag van € 30.623,73 zou er echter toe leiden dat [eiser] meer toegewezen krijgt dan hij heeft gevorderd, hetgeen niet is toegestaan. In 5.7 heeft de rechtbank immers overwogen dat [gedaagde 2] al een bedrag van € 11.820,50 door middel van verrekening heeft betaald. [gedaagde 1] wordt daarom veroordeeld tot betaling van het resterende bedrag van € 30.623,73 - € 11.820,50 = € 18.803,23. Van dat bedrag is [gedaagde 1] € 8.877,30 hoofdelijk met [gedaagde 2] verschuldigd. Dat betekent [eiser] dit bedrag bij zowel [gedaagde 1] als [gedaagde 2] kan halen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen. Het restant van € 9.925,93 kan [eiser] alleen bij [gedaagde 1] halen.
Rente
5.15. [eiser] vordert wettelijke rente vanaf het moment dat hij de bedragen aan de deurwaarder heeft betaald. Hij heeft betaalbewijzen overgelegd van diverse betalingen die in het voorjaar 2024 zijn gedaan door een andere vennootschap waarvan hij bestuurder is. Daarmee is onvoldoende duidelijk op welke data welke bedragen door [eiser] zijn betaald. De rechtbank wijst de wettelijke rente dan ook toe vanaf de dag van dagvaarding.
Buitengerechtelijke kosten
5.16. [eiser] vordert hoofdelijke betaling van de buitengerechtelijke kosten van € 2.625, althans ieder afzonderlijk ( [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 1] ) tot betaling van € 875. De vordering tegen [gedaagde 3] is afgewezen, daarom hoeft hij geen buitengerechtelijke kosten te betalen.
5.17. [eiser] heeft voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht. Nu de hoofdsom echter voor een deel wordt afgewezen, zal voor de bepaling van de hoogte van de buitengerechtelijke kosten worden aangesloten bij de toe te wijzen hoofdsom jegens respectievelijk [gedaagde 2] en [gedaagde 1] afzonderlijk. In het geval van [gedaagde 1] komen de kosten neer op een bedrag van € 963,03, in het geval van [gedaagde 2] € 818,87. Het gaat echter slechts om één brief die per e-mail zowel aan [gedaagde 2] als aan [gedaagde 1] is gestuurd. Er is daarom geen aanleiding om afzonderlijke veroordelingen uit te spreken. De rechtbank bepaalt dat [gedaagde 2] en [gedaagde 1] hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van € 818,87 en [gedaagde 1] daarnaast wordt veroordeeld tot betaling van het restant van € 963,03 - € 818,87 = € 144,16.
Proceskosten
5.18. Nu de vordering van [eiser] tegen [gedaagde 2] slechts gedeeltelijk is toegewezen, ziet de rechtbank aanleiding om de proceskosten te compenseren in die zin dat iedere partij zijn eigen proceskosten draagt.
5.19. [eiser] is ten opzichte van [gedaagde 3] in het ongelijk gesteld en moet daarom zijn proceskosten (inclusief nakosten) betalen. [gedaagde 3] heeft voor de hoofdzaak en de vrijwaringszaak maar één keer griffierecht hoeven betalen. [eiser] hoeft daarom maar de helft van het griffierecht te vergoeden. [gedaagde 3] heeft in de hoofdzaak en de vrijwaringszaak dezelfde conclusie van antwoord ingediend. De rechtbank hanteert daarom voor het salaris advocaat een factor 0,5. De proceskosten van [gedaagde 3] worden begroot op:
5.20. [gedaagde 1] is ten opzichte van [eiser] grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom zijn proceskosten (inclusief nakosten) betalen. Die worden op basis van het toe te wijzen bedrag begroot op:
5.21. De gevorderde rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
In de hoofdzaak in reconventie
5.22. [gedaagde 2] vordert in reconventie een bedrag van € 11.820,50. [gedaagde 2] vordert dit op grond van de aanzuivering van de kapitaalrekening. Nu [gedaagde 2] zich in conventie met verrekening van deze vordering heeft verweerd en dat verweer slaagde, is deze vordering daardoor tenietgegaan. De vordering wordt daarom afgewezen.
5.23. [gedaagde 2] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) van [eiser] betalen. Omdat de vordering in conventie samenhangt met (het verweer in) de hoofdzaak, past de rechtbank een factor 0,5 toe. Aldus worden de kosten in reconventie begroot op:
5.24. De gevorderde rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
In de vrijwaringszaak
Het petitum van [gedaagde 2]
5.25. [gedaagde 2] vordert dat [gedaagde 1] en de erfgenamen en subsidiair ook [gedaagde 3] hoofdelijk veroordeeld worden tot betaling aan [gedaagde 2] van het bedrag waartoe hij in de hoofdzaak jegens [eiser] is veroordeeld. In de hoofdzaak is geoordeeld dat [eiser] regres op [gedaagde 2] heeft tot een bedrag van € 20.697,80, gebaseerd op de interne draagplicht tussen hen. Deze vordering is echter niet daadwerkelijk helemaal toegewezen, omdat een deel van dat bedrag is verrekend met een vordering van [gedaagde 2] op [eiser] .
5.26. Dat [gedaagde 2] hierdoor uiteindelijk niet daadwerkelijk tot (volledige) betaling aan [eiser] wordt veroordeeld, doet niet af aan het feit dat hij op grond van de onderliggende rechtsverhouding met [eiser] een aandeel van € 20.697,80 dient te dragen en ook al (door verrekening) een deel van dat bedrag heeft voldaan. De rechtbank zal het petitum van [gedaagde 2] daarom welwillend en in overeenstemming met de strekking daarvan interpreteren, in die zin dat rechtbank begrijpt dat [gedaagde 2] niet het formeel aan [eiser] verschuldigde bedrag vordert, maar het bedrag dat op grond van de interne draagplicht feitelijk op hem rust. Nu [gedaagde 2] in de hoofdzaak aansprakelijk is tot een bedrag van € 20.697,80, is er reden om de vordering aldus te lezen dat [gedaagde 2] dit bedrag hoofdelijk van [gedaagde 1] . [gedaagde 1] en de erfgenamen (en subsidiair ook van [gedaagde 3] ) vordert.
Regresrecht ten opzichte van [gedaagde 1]
5.27. [gedaagde 1] is ook in deze procedure niet verschenen. Gelet op de stukken die in dit geding zijn overgelegd, komt de vordering van [gedaagde 2] tegen [gedaagde 1] niet onrechtmatig of ongegrond voor.
Regresrecht ten opzichte van [erflaatster] en diens erfgenamen
5.28. Van de erfgenamen is alleen [gedaagde 4] in deze procedure verschenen. De andere erfgenamen [gedaagde 1] en [naam 2] zijn op de juiste wijze opgeroepen. De dagvaarding is immers betekend aan de laatste woonplaats van [erflaatster] , waar zijn broer [gedaagde 1] nog woont, waarmee is voldaan aan artikel 53 aanhef en onder a Rv. Tegen [gedaagde 1] en [naam 2] is verstek verleend. Omdat sprake is van een processueel ondeelbare rechtsverhouding kan ten aanzien van de niet-verschenen erfgenamen echter niet anders worden beslist dan ten aanzien van de verschenen erfgenaam [gedaagde 4] .
5.29. [gedaagde 4] betoogt dat [erflaatster] niet door [naam 1] is gedagvaard en dat er op grond van het verstekvonnis dus geen (hoofdelijke) betalingsverplichting op hem rust. Dat verweer slaagt niet. Het verstekvonnis regelt uitsluitend de externe aansprakelijkheid tegenover [naam 1] , maar laat onverlet dat tussen de betrokken maten onderling andere afspraken gelden. De regresvordering is immers niet gebaseerd op het verstekvonnis, maar op de interne rechtsverhouding die voortvloeit uit de vaststellingsovereenkomst en de afstandsverklaring. Uit die overeenkomsten blijkt dat [erflaatster] (net als [gedaagde 1] ) gehouden is om de schulden die voortvloeiden uit het dienstverband van [naam 1] aan ( [eiser] en) [gedaagde 2] te voldoen. Op grond van die interne afspraken bestaat wel degelijk een regresrecht van [gedaagde 2] op [erflaatster] . Het voorgaande brengt mee dat het interne aandeel van [gedaagde 2] volledig ten laste van [gedaagde 1] en [erflaatster] komt, zodat [gedaagde 2] in vrijwaring voor € 20.697,80 (hoofdelijk) regres kan nemen op [gedaagde 1] en [erflaatster] .
5.30. Nu [erflaatster] is overleden resteert de vraag of [gedaagde 2] met deze vordering ook regres kan nemen op de erfgenamen. [gedaagde 4] betwist dat dit het geval is. Volgens haar is de maatschap door het overlijden van [erflaatster] ontbonden, zijn de erven niet in de plaats van [erflaatster] toegetreden tot de maatschap en zijn zij dus niet automatisch in de plaats getreden van de weggevallen maat.
5.31. De rechtbank volgt [gedaagde 4] niet in dit betoog. Door het overlijden van [erflaatster] is de maatschap inderdaad van rechtswege ontbonden. Na die ontbinding moet de maatschap worden vereffend en verdeeld. In beginsel wordt de vereffening uitgevoerd door de overgebleven maten. Dat [gedaagde 4] terecht stelt dat de erfgenamen niet tot de maatschap zijn toegetreden, doet daar niet aan af. Het overlijden van [erflaatster] brengt immers mee dat de erfgenamen krachtens algemene titel in diens rechtspositie treden. Dat geldt niet voor het lidmaatschap van de maatschap als zodanig, maar wél voor alle vermogensrechtelijke rechten en verplichtingen die uit die rechtspositie voortvloeien. Dit betekent dat de erfgenamen bij de vereffening van de ontbonden maatschap in de plaats van [erflaatster] treden en dat zij in die hoedanigheid aansprakelijk zijn voor eventuele vorderingen op hem.
Hoofdelijkheid en rente
5.32. Gezien het voorgaande wordt de vordering van [gedaagde 2] tot betaling van € 20.697,80 hoofdelijk toegewezen tegen zowel [gedaagde 1] als de erfgenamen. Voor zover [gedaagde 1] op grond van de hoofdelijke veroordeling in de hoofdzaak (een deel van) het bedrag van € 8.877,30 aan [eiser] betaalt, strekt die betaling in mindering op het bedrag waartoe hij en de erfgenamen in de vrijwaring worden veroordeeld.
5.33. De wettelijke rente wordt toegewezen zoals gevorderd.
Rechtsverhouding met [gedaagde 3]
5.34. Omdat de primaire vordering wordt toegewezen, komt de rechtbank niet toe aan de subsidiaire vordering tegen [gedaagde 3] . Deze zal worden afgewezen.
Proceskosten
5.35. [gedaagde 1] en de erfgenamen zijn in het ongelijk gesteld ten opzichte van [gedaagde 2] en moeten daarom zijn proceskosten (inclusief nakosten) betalen. [gedaagde 2] heeft voor de hoofdzaak en de vrijwaringszaak maar één keer griffierecht hoeven betalen. [gedaagde 1] en de erfgenamen hoeven daarom maar de helft van het griffierecht te vergoeden. De dagvaarding van [gedaagde 2] in de vrijwaringszaak is bovendien vrijwel gelijk aan de conclusie van antwoord in de hoofdzaak. De rechtbank hanteert daarom voor het salaris advocaat een factor 0,5. De proceskosten van [gedaagde 2] in de vrijwaringszaak worden op basis van het toegewezen bedrag begroot op:
5.36. De gevorderde rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing. De proceskostenveroordeling wordt hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.
5.37. [gedaagde 2] is in het ongelijk gesteld ten opzichte van [gedaagde 3] en moet daarom zijn proceskosten (inclusief nakosten) betalen. [gedaagde 3] heeft voor de hoofdzaak en de vrijwaringszaak maar één keer griffierecht hoeven betalen. [gedaagde 2] hoeft daarom maar de helft van het griffierecht te vergoeden. [gedaagde 3] heeft in de hoofdzaak en de vrijwaringszaak dezelfde conclusie van antwoord ingediend. De rechtbank hanteert daarom voor het salaris advocaat een factor 0,5. De proceskosten van [gedaagde 3] worden in de vrijwaringszaak begroot op:
5.38. De gevorderde rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
6 De beslissing
De rechtbank
In de hoofdzaak in conventie
6.1. veroordeelt [gedaagde 2] en [gedaagde 1] hoofdelijk om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 8.877,30, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het openstaande bedrag, met ingang van 12 juni 2024 tot de dag van volledige betaling,
6.2. veroordeelt [gedaagde 1] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 9.925,93, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het openstaande bedrag, met ingang van 12 juni 2024 tot de dag van volledige betaling,
6.3. wijst de vorderingen van [eiser] ten opzichte van [gedaagde 3] af,
6.4. veroordeelt [gedaagde 2] en [gedaagde 1] hoofdelijk om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 818,87 aan buitengerechtelijke kosten,
6.5. veroordeelt [gedaagde 1] om daarnaast nog aan [eiser] te betalen een bedrag van € 144,16 aan buitengerechtelijke kosten,
6.6. compenseert de proceskosten tussen [eiser] en [gedaagde 2] in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
6.7. veroordeelt [gedaagde 1] om de proceskosten van [eiser] van € 2.255,22, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na aanschrijving tot de dag van volledige betaling,
6.8. veroordeelt [eiser] om de proceskosten van [gedaagde 3] van € 1.626,50, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na aanschrijving tot de dag van volledige betaling,
In de hoofdzaak in reconventie
6.9. wijst de vorderingen van [gedaagde 2] af,
6.10. veroordeelt [gedaagde 2] om de proceskosten van [eiser] van € 792,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde 2] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na aanschrijving tot de dag van volledige betaling,
In de vrijwaringzaak
6.11. veroordeelt [gedaagde 1] en de erfgenamen hoofdelijk om aan [gedaagde 2] te betalen een bedrag van € 20.697,80, met dien verstande dat enige betaling die [gedaagde 1] op grond van de veroordeling in de hoofdzaak aan [eiser] doet daarop in mindering strekt, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het openstaande bedrag, met ingang vanaf zeven dagen na dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
6.12. wijst de vorderingen van [gedaagde 2] ten opzichte van [gedaagde 3] af,
6.13. veroordeelt [gedaagde 1] en de erfgenamen hoofdelijk in de proceskosten van [gedaagde 2] van € 1.740,73, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen € 92,00 plus de kosten van betekening als zij niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na aanschrijving tot de dag van volledige betaling,
6.14. veroordeelt [gedaagde 2] om de proceskosten van [gedaagde 3] van € 1.626,50 te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na aanschrijving tot de dag van volledige betaling,
In de hoofdzaak in conventie en in reconventie en in de vrijwaringszaak
6.15. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.16. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Schaberg, rechter, bijgestaan door mr. S.D. Gerick, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2025.