Uitspraak inhoud

Civiel recht

Zaaknummer: C/13/732986 / HA ZA 23-412

Vonnis van 9 juli 2025

in de zaak van

[eiser], in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [gefailleerde] B.V., te [woonplaats 1] , eisende partij, hierna te noemen: de curator, advocaat: mr. S. Bougrina,

tegen

1 [gedaagde 1] ,

te [woonplaats 2] , hierna te noemen: [gedaagde 1] advocaat: mr. B. Wernik,2. [gedaagde 2], te [vestigingsplaats 1] , hierna te noemen: [gedaagde 2] , niet verschenen,3. [gedaagde 3] B.V., te [vestigingsplaats 2] , hierna te noemen: [gedaagde 3] , niet verschenen, gedaagde partijen, hierna samen te noemen: [gedaagden]

De rechtbank hanteert in dit vonnis dezelfde afkortingen als in het tussenvonnis van 9 oktober 2024.

1 De procedure

1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • het tussenvonnis van 9 oktober 2024 en de daarin genoemde processtukken,- het proces-verbaal van het getuigenverhoor van 7 februari 2025,

  • de conclusie na enquête van de (toenmalige) bewindvoerder van [gedaagde 1] van 19 maart 2025,

  • de conclusie na enquête van de curator van 19 maart 2025, met producties,

  • de rolbeslissing van 16 april 2025 dat vonnis zal worden gewezen,

  • het rolbericht van 18 april 2025 van mr. Wernik waarin is gemeld dat [gedaagde 1] op 15 april 2025 is overleden en is verzocht de procedure in verband daarmee te schorsen,

  • de akte uitlating van de curator van 30 april 2025,

  • het bericht van de rechtbank van 13 mei 2025, waarin partijen zijn geïnformeerd dat de procedure niet wordt geschorst en voor vonnis blijft staan.

1.2. [gedaagde 1] is, nadat deze procedure was aangevangen, op 11 oktober 2023 onder bewind gesteld, met benoeming van zijn kleinzoon, [naam 1] ( [naam 1] ), tot bewindvoerder. [naam 1] heeft, nadat de rechtbank bekend was geworden met de onderbewindstelling van [gedaagde 1] , vervolgens in zijn hoedanigheid van bewindvoerder van [gedaagde 1] verweer gevoerd. Het overlijden van [gedaagde 1] heeft tot gevolg gehad dat het bewind van rechtswege is geëindigd (artikel 1:449 lid 1 BW). Het vonnis wordt daarom gewezen jegens [gedaagde 1] als de oorspronkelijke procespartij, en jegens [gedaagde 2] en [gedaagde 3] .

2 De verdere beoordeling

2.1. In deze procedure heeft de curator [gedaagden] als bestuurders aansprakelijk gesteld voor het boedeltekort in het faillissement van [gefailleerde] . In het tussenvonnis van 9 oktober 2024 (hierna: het tussenvonnis) heeft de rechtbank geoordeeld dat [gedaagden] als bestuurders van [gefailleerde] in beginsel hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het boedeltekort. Voor [gedaagde 1] moest nog worden beoordeeld of hem een beroep op de disculpatiegrond, zoals opgenomen in artikel 2:248 lid 3 BW toekomt, dan wel op matiging zoals bedoeld in artikel 2:248 lid 4 BW. In dat verband zijn in het tussenvonnis bewijsopdrachten gegeven.

2.2. Wat betreft de disculpatiegrond van artikel 2:248 lid 3 BW heeft de rechtbank geoordeeld dat, als zou komen vast te staan dat [gedaagde 1] bij aanvang van zijn (indirecte) bestuurderschap van [gefailleerde] niet in staat was zijn wil te bepalen, hij zich met succes op die disculpatiegrond kan beroepen omdat de onbehoorlijke taakvervulling van het bestuur dan niet aan hem te wijten is. In het tussenvonnis heeft de rechtbank de bewindvoerder daarom opgedragen te bewijzen dat [gedaagde 1] gedurende zijn bestuurderschap – via [gedaagde 3] – van [gefailleerde] vanwege dementie niet in staat was zijn wil te bepalen.

2.3. Voor het geval dat de bewindvoerder er niet in zou slagen het hem opgedragen bewijs te leveren, is de bewindvoerder ook toegelaten tegenbewijs te leveren tegen het voorshands bewezen geachte feit dat dat [gedaagde 1] – via [gedaagde 3] – ten tijde van het faillissement van [gefailleerde] bestuurder van [gefailleerde] was.

2.4. De rechtbank concludeert dat de bewindvoerder niet is geslaagd in het leveren van het opgedragen bewijs en evenmin het tegenbewijs heeft geleverd. Dit wordt hierna uitgelegd.

Bewijslevering

2.5. De bewindvoerder heeft in het kader van de bewijslevering [naam 2] , [gedaagde 2] en zichzelf als getuigen laten horen. Hij heeft geen nadere stukken overgelegd.

2.6. [naam 2] heeft – voor zover relevant – het volgende verklaard:

‘(…)Ik ken de familie [gedaagde 1] al langer. [gedaagde 2] en ik hebben bij dezelfde studentenvereniging gezeten. (...) [gedaagde 2] vertelde mij dat het geld van zijn vader vandaan moest komen. Daarom was het belangrijk dat er een structuur werd opgezet waarin zijn vader ook controle zou hebben op het hele verhaal. We hebben de structuur daarom ook doorgesproken met een notaris. [gedaagde 1] was daar uiteindelijk ook bij. Hij was mentaal een beetje passief, en toonde zich weinig kritisch. Ik kende hem als een hoogopgeleide, intelligente, breed ontwikkelde man, en in die zin stelde hij me op dat moment een beetje teleur. Hij toonde zich meegaand en nam aan wat hem werd voorgeschoteld. Ik ging er op dat moment vanuit dat hij begreep wat er speelde. Ik ben aanwezig geweest bij 2 sessie bij de notaris; de eerste keer was alleen met [gedaagde 2] , de tweede keer was [gedaagde 1] erbij. Ik ben in de periode erna in enige mate betrokken gebleven bij [gefailleerde] als raadgever. Ik heb af en toe op verzoek van [gedaagde 2] geadviseerd. Na 2018 heb ik met [gedaagde 1] vooral in een sociale setting gesproken. Hij vroeg eigenlijk nooit naar de zakelijke beslommeringen. Een enkele keer als [gedaagde 2] aandrong hebben we het enigszins over zaken gehad. Dit was niet in detail. Ik zag [gedaagde 1] denk ik 5 á 6 keer per jaar. Ik vond hem altijd meegaand. Hij wilde eigenlijk zijn tijd niet steken in gesprekken over zakelijke dingen. Hij had een korte aandachtspanne. Achteraf beschouwd, zou ik op grond daarvan zeggen dat hij niet goed in staat was zijn wil te bepalen.

Op een gegeven moment heb ik mijn vraagtekens gezet bij de vraag of het nog verantwoord was dat [gedaagde 1] als vennootschapsbestuurder optrad. [gedaagde 1] was op enig moment voor langere periode naar Israël vertrokken. Dat was in de covid-periode. In die periode was er nauwelijks tot geen contact met hem en toen hij terugkwam bleek dat zijn conditie was verslechterd. Ik heb toen overlegd met [gedaagde 2] en [gedaagde 1] over de vraag of het nog verstandig was om zo door te gaan. Ik weet dat [gedaagde 1] in die periode in Israël geïsoleerd leefde door de lockdown. Hij is daar zijn memoires gaan schrijven en ik denk dat het hem geestelijk geen goed heeft gedaan.

Ik heb niet meer goed voor ogen wie het initiatief heeft genomen voor het aftreden van [gedaagde 1] als bestuurder. Ik weet dat [gedaagde 2] mij heeft gevraagd hoe dit geregeld moest worden. Toen heb ik geadviseerd een aandeelhoudersvergadering te houden waarop [gedaagde 1] ontslag zou nemen en aan hem decharge zou kunnen worden verleend. Dat plan is voorgehouden aan [gedaagde 1] en hij was het daar wel mee eens. Het was [gedaagde 1] allemaal te veel. De bava waarop [gedaagde 1] is ontslagen is ook daadwerkelijk gehouden. Ik was daarbij aanwezig. Dit was in mei 2021 in de woning van [gedaagde 1] . Ik heb zelf de notulen daarvan opgesteld en deze zijn door ons alle drie aan de eettafel ondertekend. [gedaagde 2] heeft op zolder de notulen geprint. [gedaagde 1] woont aan de [adres] . Dat onderaan het document vermeld staat dat de ondertekening te Vianen heeft plaatsgevonden moet een vergissing zijn. [gedaagde 2] is vervolgens vergeten dit besluit in te schrijven bij de KvK. Ik ben daar verder niet bij betrokken geweest, ik was weer vertrokken naar Spanje. Ik vond [gedaagde 1] in die periode passief, er zat niet veel vuur meer in. Alleen als het over vroeger ging leefde hij op. Ik kan mij herinneren dat hij mij in die periode ook 1 of 2 keer niet meteen herkende. (…)’

2.7. [gedaagde 2] heeft – voor zover relevant – het volgende verklaard:

‘(...) [gedaagde 3] is opgericht op mijn verzoek.(…)Mijn vader werd steeds makkelijker en weigerde mij niets.(…)Als hij mij kon helpen, waarom niet, dat was zijn instelling.(…) [gedaagde 3] is uiteindelijk gaan functioneren als holding van twee werkmaatschappijen: [gefailleerde] en Nedlogix. In dat kader heb ik mijn vader overtuigd/gemasseerd om een groter bedrag in de onderneming te investeren. Dat bedrag had hij niet liggen. Dat heeft hij vrijgemaakt door een hypotheek op zijn woning te verlenen. Het geld daarvan is deels in het bedrijf gegaan. Ik heb mijn vader bestuurder van [gedaagde 3] willen maken omdat het zijn geld was dat in het bedrijf ging en ik hem juridisch in elk geval de mogelijk tot eindcontrole daarover wilde geven.(…) [naam 2] en ik hebben de oprichting van de bv-structuur geregeld. Dit alles is bij de notaris ook voorgelezen en uitgelegd. Mijn vader heeft gezegd dat hij dit begreep. Ook [naam 2] en ik hebben hem de structuur uitgelegd. Mijn vader was mij ter wille. In hoeverre hij toen begreep wat de implicaties op lange termijn zouden zijn is een ander verhaal.(...)

Toen mijn vader richting Israël vertrok heeft hij mij gevraagd of het geen tijd werd dat ik de verantwoordelijkheid van [gedaagde 3] over zou nemen. Hij voelde zich niet prettig bij die verantwoordelijkheid want hij deed er niets mee en wilde er ook niets mee. Het klopt dat mijn vader in feite een stroman was.(…)

Als u mij vraagt of mijn vader gedurende zijn bestuurdersschap in staat was zijn wil te bepalen, antwoord ik u dat in die periode meer dan een half miljoen euro is uitgegaan. Als u mij dit voorleest wil ik daaraan toevoegen dat het natuurlijk totale waanzin was: ik kan het voor mijzelf niet verantwoorden dat ik mijn vader heb overgehaald. Ik zie niet in dat mijn vader hierin bewust is meegegaan. In het begin moest ik mijn vader overtuigen om mij geld te lenen, maar dat ging in de loop der tijd steeds gemakkelijker ondanks dat het om steeds meer geld ging. Af en toe toonde hij nog weerstand, maar ik kon hem steeds gemakkelijker overhalen om mij geld te lenen. (…) Mijn vader is niet bij de inschrijving van [gedaagde 3] als bestuurder van [gefailleerde] betrokken geweest. Hij zal wel ergens ooit een keer handtekening voor hebben gezet, maar verder heeft voor zover ik mij nog herinner de notaris dit alles geregeld. Ik weet het echter niet meer precies.

Bij terugkomst van mijn vader uit Israël in 2020 heb ik hem ondanks zijn toegenomen verwardheid niet meteen uitgeschreven als bestuurder van [gedaagde 3] omdat ik toen andere prioriteiten had, het faillissement van Nedlogix, corona en het zoeken van hulp voor mijn vader. Omdat ik in de tussentijd ook bestuurder van [gedaagde 3] was geworden, heb ik niet stilgestaan bij het feit dat mijn vader via [gedaagde 3] ook nog extra bestuurder van [gefailleerde] werd. Voor mijn gevoel was ik verantwoordelijk voor [gedaagde 3] .

Omdat het steeds slechter ging met mijn vader hebben we besloten hem uit te schrijven als bestuurder van [gedaagde 3] .(...)We hebben toen notulen gemaakt en een inschrijfformulier voor de KvK gemaakt. Dat formulier is door alle toestanden waarin ik verzoop blijven liggen. Dat is fout geweest. In mei 2021 hebben we een bava gehouden bij ons thuis. Ter plekke hebben we daarvan de notulen opgemaakt en ondertekend. Het enige wat [gedaagde 1] wilde is ervan af zijn. (…)’

2.8. De bewindvoerder heeft – voor zover relevant – het volgende verklaard:

‘(...)In 2015 is mijn oma overleden.(…)Sinds het overlijden van mijn oma was [gedaagde 1] niet meer dezelfde. Ik denk dat dat met name door het verdriet kwam, maar het werd steeds erger. Wij hadden niet meer dezelfde gesprekken als vroeger.

Medio 2018 is [gedaagde 1] naar Israël vertrokken. Hij wilde graag overlijden en begraven worden bij mijn oma in Israël. Hij had geen interesse meer in de dingen waarin hij vroeger geïnteresseerd was, zoals zijn postzegelverzameling, het lezen van romans en zijn achtergrond als natuurkundige. Veel van de vrienden die hij met mijn oma al veertig of vijftig jaar had sprak hij niet meer. Hij verbrak het contact.

In 2018 was ik klaar met school en heb ik een tussenjaar genomen. Ik ben toen veel in Israël geweest en heb daar ook regelmatig mijn grootvader bezocht. Ik merkte dat hij niet meer buiten kwam en niet meer goed at. Ook door corona verkeerde hij in een totaal isolement. Ik heb veel gesprekken gevoerd, ook met familie daar, over de vraag of hij daar kon blijven wonen. Ik heb toen hij een keer de weg naar huis niet kon terugvinden hem meegenomen naar de huisarts. In samenspraak met de familie heb ik hem ook meegenomen naar de neuroloog. Vanwege de corona hebben we hem uiteindelijk weten te overtuigen dat hij moest terugkeren naar Nederland. Hij is midden 2020 teruggekeerd. Ik meen dat hij ook tussentijds een keer terug is geweest in Nederland; ik kan me dat goed herinneren omdat hij was vergeten spullen mee te nemen. Ik was in die tijd er niet van op de hoogte dat [gedaagde 1] nog zakelijke activiteiten ontplooide in die zin dat hij bestuurder was van een vennootschap. Hij had het daar ook nooit over. De gesprekken met hem hielden ook niet veel meer in.

Toen [gedaagde 1] teug was in Nederland werd het verhaal duidelijk en is door de GGZ ook dementie vastgesteld. Ik ben toen heel boos geworden, omdat ik in die periode begreep dat de hypotheek op zijn huis was verhoogd voordat hij naar Israël ging. Later heb ik ook nog begrepen dat zijn hypotheek opnieuw is verhoogd tijdens die keer dat hij tussentijds is teruggekomen naar Nederland. Na zijn terugkomst in Nederland was zijn gedrag compleet veranderd. Hij had geen zin meer om uit bed te komen. Ik weet dat omdat ik heel regelmatig bij hem kwam, zo’n 4 keer per week. Mijn vader was er ook veel. Ik weet niet of mijn vader bij [gedaagde 1] woonde. Wij zagen dat [gedaagde 1] niet meer goed voor zichzelf kon zorgen, hij vergat te eten en te drinken. [gedaagde 1] had met niemand anders meer contact dan met mijn vader en met mij. Recent heb ik nog van vrienden begrepen dat [gedaagde 1] uit Israël hen had gebeld, maar dan niets zei over de telefoon en ophing. Zij vonden dit gek en waren hierdoor gekwetst.

[gedaagde 1] woont nog steeds thuis. De diagnose van vasculaire dementie is nu alzheimer. Zijn kanker is gestabiliseerd, maar de chemo die hij heeft gehad heeft zijn dementie verergerd. Zijn korte termijn geheugen is helemaal weg, soms droomt hij nog over zijn jeugd. Volgens een oudere geneeskundige die 2 á 3 maanden geleden een scan heeft gemaakt, heeft hij alzheimer in een laat stadium.

Ik weet niets uit eigen wetenschap over het bestuurdersschap van [gedaagde 1] . Wat ik daarvan weet heb ik van mijn vader gehoord.

Toen mijn opa terug was in Nederland heb ik het bewindvoerdersschap op mij genomen. Dat was ook echt nodig omdat hij niet meer in staat was nee te zeggen tegen mensen die een beroep op hem deden. (…) [gedaagde 1] is in 2019 tussentijds teruggekomen vanuit Israël naar Nederland. U zegt mij dat [gedaagde 3] bestuurder is geworden van [gefailleerde] op 20 maart 2020. Ik weet niet hoe dat is gegaan.

Ik ben pas meer op de hoogte geraakt van de zakelijke problematiek toen [gedaagde 1] persoonlijk aansprakelijk werd gesteld door de curator. Mijn vader vertelde me dat er een dagvaarding zou komen en heeft me toen iets over de achtergrond verteld. Ik wist niet van het bestaan van [gefailleerde] . Mijn vader vertelde mij dat hij geld had geleend van [gedaagde 1] omdat hij bezig was met een bedrijf. Voor zover ik heb kunnen zien heeft [gedaagde 1] nooit iets met dat bedrijf te maken gehad.

Toen mijn opa terug was in Nederland raakte ik op de hoogte van de hypotheekverhogingen. Ik begreep niet hoe het kon dat hij dit geld ter beschikking had gesteld aan mijn vader. Dat dit geld naar mijn vader was gegaan heb ik van mijn vader zelf gehoord. Daarbij is van belang dat volgens mijn opa en vooral mijn oma vroeger [gedaagde 2] altijd slechte beslissingen nam en zij daarom vonden dat hij geen geld moest krijgen. Mijn opa zelf kon mij niet uitleggen hoe die hypotheekverhogingen tot stand waren gekomen.

Wilsonbekwaamheid [gedaagde 1]

2.9. Zoals hiervoor en in het tussenvonnis is overwogen, is voor een beroep op de disculpatiegrond van artikel 2:248 lid 3 BW nodig dat komt vast te staan dat [gedaagde 1] bij aanvang en gedurende zijn bestuurderschap (vanwege dementie) niet in staat was zijn wil te bepalen. In maart 2020 is dit bestuurderschap aangevangen. Van belang daarbij is dat uit de eerder overgelegde medische verklaringen wel blijkt dat [gedaagde 1] aan dementie lijdt, maar dat uit die stukken niet blijkt sinds wanneer dat het geval is en wat de invloed daarvan op zijn wilsbekwaamheid is geweest. Daarbij is ook van belang dat in geval van dementie doorgaans sprake is van een geleidelijke ontwikkeling en dat iemand niet van de een op de andere dag wilsonbekwaam is (rechtsoverweging 4.18 van het tussenvonnis).

2.10. [gedaagde 1] heeft in de conclusie van antwoord bewijs door deskundigen aangeboden voor het geval de al overgelegde medische verklaringen onvoldoende bewijs zouden bieden om te kunnen constateren dat [gedaagde 1] van aanvang aan niet in staat was tot het vervullen van de taak als bestuurder van een vennootschap die een onderneming exploiteert. Gelet op dit uitdrukkelijke bewijsaanbod, dat ter zitting is herhaald, heeft de rechtbank de bewindvoerder dit bewijs opgedragen. Met de verklaringen van de hiervoor aangehaalde getuigen is echter, ook in combinatie met de eerder overgelegde medische stukken, niet het bewijs geleverd dat [gedaagde 1] op en na 20 maart 2020, toen hij via [gedaagde 3] bestuurder werd van [gefailleerde] , wilsonbekwaam was. Daartoe wordt als volgt overwogen.

2.11. De bewindvoerder heeft als getuigen uitsluitend [gedaagde 2] , [naam 2] en zichzelf laten horen, die allen nauw verbonden zijn (geweest) met [gedaagde 1] en/of [gefailleerde] , maar geen medici, of een destijds betrokken notaris. Ook zijn geen nadere medische stukken of verklaringen overgelegd van medici zoals de behandelend (huis)arts, neuroloog of geriater waaruit volgt dat en per wanneer [gedaagde 1] wilsonbekwaam was.

2.12. De curator heeft er terecht op gewezen dat de notaris [gedaagde 1] in 2018 bij de oprichting van [gedaagde 3] kennelijk bekwaam heeft geoordeeld om [gedaagde 3] op te richten, terwijl de notaris zich bewust moet zijn geweest van de zeer hoge leeftijd van [gedaagde 1] (van op dat moment 86 jaar) en de notaris zich er gelet op zijn zorgplicht van heeft moeten vergewissen dat [gedaagde 1] wist wat hij deed. Er moet dus – omdat bewijs van het tegendeel ontbreekt – van worden uitgegaan dat [gedaagde 1] in 2018 in ieder geval nog handelingsbekwaam was.

2.13. Dat [gedaagde 1] in maart 2020, toen [gedaagde 3] bestuurder van [gefailleerde] werd, niet meer wilsbekwaam was kan niet op basis van de getuigenverklaringen van [gedaagde 2] , [naam 2] en de bewindvoerder worden vastgesteld. Van belang is dat [gedaagde 2] (die nog woonachtig is in het huis van [gedaagde 1] , waarop de curator beslag heeft gelegd) en de bewindvoerder (als erfgenaam van [gedaagde 1] ) een direct belang hebben bij de uitkomst van deze procedure. Daarnaast zijn ook bij de rol van [naam 2] in dit verhaal vraagtekens te plaatsen. Zoals de curator terecht opmerkt strekte de betrokkenheid van [naam 2] bij [gefailleerde] zich uit over vrijwel iedere relevante fase van het bestaan van de onderneming. Als getuige benadrukt [naam 2] echter vooral dat zijn rol (als raadgever) beperkt was. Dat alles brengt mee dat de verklaringen van [gedaagde 2] , [naam 2] en de bewindvoerder kritisch moeten worden bezien.

2.14. Hoe dan ook kan uit hun getuigenverklaringen wel worden afgeleid dat het niet zo goed ging met [gedaagde 1] , maar zonder verdere medische en/of onafhankelijke onderbouwing blijkt daaruit nog niet dat [gedaagde 1] wilsonbekwaam was (laat staan vanaf welke datum dit het geval zou zijn geweest). Het feit dat er veel geld van [gedaagde 1] in het bedrijf is gegaan, is onvoldoende om dat vast te stellen. Het is heel goed mogelijk dat [gedaagde 1] zijn zoon, die weer aan het werk wilde gaan, financieel wilde helpen. Dat verklaart [gedaagde 2] feitelijk ook. Zijn vader was hem ter wille. Ook zou uit de verklaringen van [gedaagde 2] , die herhaaldelijk spreekt van het overhalen of overtuigen van zijn vader, evengoed kunnen worden afgeleid dat [gedaagde 1] nog wel begrip had over wat er gebeurde. Dat [gedaagde 2] mogelijk misbruik heeft gemaakt van (de meegaandheid van) zijn hoogbejaarde vader staat hier verder niet ter beoordeling.

2.15. Tijdens de zitting in de procedure voor de KvK (zie het tussenvonnis onder 2.7.) heeft [gedaagde 2] verklaard dat, nadat [gedaagde 2] thuiskwam van een opname in het ziekenhuis in april 2021, zijn vader zei dat hij ‘van alles af wilde’. Deze bewoordingen kunnen erop duiden dat [gedaagde 1] nog besefte dat hij bepaalde verantwoordelijkheden had. Dat hij toen al wilsonbekwaam was, volgt daar echter niet uit, laat staan dat hij dat een jaar eerder al was.

2.16. De conclusie is dus dat (de bewindvoerder van) [gedaagde 1] er niet in is geslaagd bewijs te leveren van de wilsonbekwaamheid van [gedaagde 1] bij aanvang en gedurende zijn bestuurderschap, zodat [gedaagde 1] zich niet kan disculperen op grond van artikel 2:248 lid 3 BW. Dat betekent dat toegekomen wordt aan de vraag of [gedaagde 1] een beroep kan doen op de matigingsgrond van artikel 2:248 lid 4 BW. Dit komt nu aan de orde.

Ontslag van [gedaagde 1] op 11 mei 2021

2.17. [gedaagde 1] heeft een beroep op matiging gedaan vanwege de korte duur van zijn bestuurderschap. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij op 11 mei 2021 als bestuurder is ontslagen. De curator heeft dit gemotiveerd weersproken, waarna de rechtbank voorshands behoudens tegenbewijs bewezen heeft geacht dat [gedaagde 1] ten tijde van het faillissement – via [gedaagde 3] – nog bestuurder van [gefailleerde] was. De bewindvoerder van [gedaagde 1] is toegelaten tot het leveren van tegenbewijs. Dat houdt in dat zodanig bewijs wordt geleverd dat het voorshands geleverde bewijs wordt ontzenuwd.

2.18. De getuigenverklaringen vormen, mede gelet op hetgeen onder 2.13 is overwogen, onvoldoende tegenbewijs in het licht van de eerder geconstateerde ongerijmdheden zoals die in het tussenvonnis zijn verwoord. In het tussenvonnis is in dat verband onder meer overwogen dat de curator de authenticiteit van de notulen van de bava waarin [gedaagde 1] als bestuurder zou zijn ontslagen terecht in twijfel trekt, omdat het originele document, noch het digitale (bron)document in de administratie van [gefailleerde] aangetroffen, noch enige aankondiging van de te houden bava. Verder is overwogen dat [gedaagde 1] in 2022 nog zijn handtekening onder een aanvraag voor een kredietovereenkomst ten behoeve van [gefailleerde] heeft gezet.

2.19. [naam 2] verklaart dat de aandeelhoudersvergadering heeft plaatsgevonden, maar zijn verklaring overtuigt niet. Bij conclusie na getuigenverhoor heeft de curator een wél in de administratie aangetroffen e-mail van 29 juli 2022 van [naam 2] overgelegd. Met die e-mail stuurt [naam 2] de informatie uit de KvK en een organogram aan een financier in het kader van een financieringsaanvraag, dit terwijl de aandeelhoudersvergadering waarin [gedaagde 1] zou zijn afgetreden als bestuurder op 11 mei 2021 zou hebben plaatsgevonden. Dus of [gedaagde 1] is toch niet afgetreden ondanks de verklaring van [naam 2] dat [gedaagde 1] als bestuurder is ontslagen tijdens die aandeelhoudersvergadering, of [naam 2] heeft ondanks het ontslag, waarvan hij dan weet zou hebben gehad, tóch informatie aan de financier verstrekt waarin [gedaagde 1] nog als bestuurder werd aangemerkt. Gelet op wat de curator heeft opgemerkt over het ontbreken van enige informatie in de administratie over de gestelde aandeelhoudersvergadering kan niet op basis van de verklaring van [naam 2] worden aangenomen dat [gedaagde 1] op die vergadering is ontslagen, zeker gelet op het belang dat [gedaagde 1] als bestuurder zou aanblijven (zie ook hierna onder 2.20).

2.20. Ook de verklaring van [gedaagde 2] is onvoldoende overtuigend om het voorshands geleverde bewijs te ontzenuwen. [gedaagde 2] verklaart niet duidelijk over hoe de handtekening van [gedaagde 1] onder de kredietovereenkomst terecht is gekomen. Het blijft dus onduidelijk of [gedaagde 1] daar al dan niet bij betrokken is geweest. Van belang is verder dat [gedaagde 2] een BKR-registratie had en de onderneming waarschijnlijk geen financiering meer zou hebben gekregen als [gedaagde 1] geen bestuurder meer was en uitsluitend [gedaagde 2] deze had moeten regelen. [gedaagde 2] had er dus belang bij dat [gedaagde 1] bestuurder was. Het is verder ook niet geloofwaardig dat een besluit tot ontslag wordt genomen en vervolgens ruim zestien maanden wordt gewacht met het doorgeven daarvan aan de KvK, temeer wanneer het ontslagbesluit zou zijn genomen vanwege gezondheidsproblemen.

2.21. De bewindvoerder kan uit eigen wetenschap in dit verband niets relevants verklaren.

2.22. De conclusie is dat (de bewindvoerder van) [gedaagde 1] niet aannemelijk heeft weten te maken dat [gedaagde 1] geen bestuurder meer was ten tijde van het uitspreken van het faillissement. Daarmee is er ook geen reden voor matiging in verband met de beperkte duur van het bestuurderschap van [gedaagde 1] .

Verklaring voor recht, veroordeling tot betaling van het boedeltekort en veroordeling tot betaling van een voorschot van € 950.000

2.23. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat ook [gedaagde 1] volledig aansprakelijk is voor het boedeltekort van [gefailleerde] . Volledigheidshalve wordt nog overwogen dat de dementie van [gedaagde 1] ook niet kan leiden tot matiging op een van de overige collectieve en limitatieve matigingsgronden van artikel 2:248 lid 4 BW.

2.24. De primaire vorderingen van de curator jegens [gedaagden] zoals weergegeven in het tussenvonnis onder 3.1. a), b), en d) worden toegewezen, met dien verstande dat de wettelijke rente over het boedeltekort wordt afgewezen (zie 4.28 van het tussenvonnis). De rechtbank zal dus – zoals gevorderd – voor recht verklaren dat [gedaagden] jegens de faillissementsboedel van [gefailleerde] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het bedrag van de schulden voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan (het boedeltekort) en [gedaagden] hoofdelijk veroordelen tot betaling van het (nader vast te stellen) boedeltekort. Ook de vordering tot betaling van een voorschot op het boedeltekort van € 950.000 wordt toegewezen. Dit bedrag is gerechtvaardigd gelet op de omvang van het boedeltekort.

2.25. Zoals in het tussenvonnis is overwogen wordt de vordering tot betaling van de buitengerechtelijke kosten afgewezen, omdat die onder het boedeltekort vallen.

Beslagkosten

2.26. De curator heeft verder gevorderd [gedaagde 1] te veroordelen in de beslagkosten. Die kosten zijn toewijsbaar. De curator heeft gesteld en onderbouwd dat hij, na daartoe verlof te hebben gekregen, op 20 maart 2023 conservatoir beslag heeft gelegd op het huis van [gedaagde 1] . Daarna heeft hij op 27 december 2023 ook conservatoir derdenbeslag gelegd onder de SVB. Voor de verkrijging van dat beslagverlof heeft een zitting plaatsgevonden. Ten slotte heeft de curator nogmaals verlof gevraagd om beslag te leggen onder het ABP, omdat deze verhaalsmogelijkheid eerder niet bekend was. Ook dit verlof is gegeven, waarna op 17 april 2024 beslag en daarna betekening heeft plaatsgevonden. Dit alles heeft geleid tot de navolgende kosten:

[gedaagde 1] zal daarom worden veroordeeld tot betaling van de beslagkosten van € 15.774.46. De rente daarover is ook toewijsbaar en zal worden toegewezen vanaf 14 mei 2024, de roldatum van de akte waarin de totale beslagkosten zijn gevorderd.

Proceskosten

2.27. [gedaagden] zijn in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van de curator worden begroot op:

2.28. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

2.29. De veroordeling wordt (deels) hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.

3 De beslissing

De rechtbank

3.1. verklaart voor recht dat [gedaagden] jegens de faillissementsboedel van [gefailleerde] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het bedrag van de schulden voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan;

3.2. veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk tot betaling aan de curator van het (nader vast te stellen) boedeltekort in het faillissement van [gefailleerde] ;

3.3. veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk tot betaling van aan de curator van een voorschot op het boedeltekort van € 950.000;

3.4. veroordeelt [gedaagde 1] tot betaling aan de curator van de beslagkosten van € 15.774,46, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 14 mei 2024;

3.5. veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk in de proceskosten van € 12.757,51, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92 plus de kosten van betekening als [gedaagden] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend;

3.6. veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald;

3.7. verklaart dit vonnis wat betreft de onder 3.3. tot en met 3.6. genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad;

3.8. wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit vonnis is gewezen door mr. S.P. Pompe, bijgestaan door mr. K.E. Beerlage, en in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2025.