Terug naar bibliotheek
Rechtbank Amsterdam

ECLI:NL:RBAMS:2024:3024 - Rechtbank Amsterdam - 21 mei 2024

Uitspraak

ECLI:NL:RBAMS:2024:302421 mei 2024Deze uitspraak is in 1 latere zaken aangehaald

Uitspraak inhoud

Parketnummer: 13.009.520-24

Datum uitspraak: 22 mei 2024

TUSSEN- UITSPRAAK

op de vordering van 21 maart 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB)[1]. Dit EAB is uitgevaardigd op 19 oktober 2023 door the Regional Court in Białystok Criminal Division III, Polen (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:

[opgeëiste persoon] , geboren op [geboortedag] 1999 te [geboorteplaats] (Polen), zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande, nu gedetineerd in [detentieplaats] ,

hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1 Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 8 mei 2024, in aanwezigheid van mr. K. van der Schaft, officier van justitie. De opgeëiste persoon heeft afstand gedaan van zijn recht om ter zitting aanwezig te zijn. Hij is vertegenwoordigd door zijn gemachtigd raadsvrouw, mr. T. Mustafazade, advocaat in Amsterdam.

De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd.[2]

2 Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht en vastgesteld dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3 Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt:

een enforceable decision on temporary arrest:

I. decision on pre-trial detention ordered on 14 March 2023 by the Sad Rejonowy [District Court] in Białystok, case file ref. III Kp 559/23, case of the Prokuratura Rejonowa Białystok-Pólnoc [District Public Prosecutor's Office Białystok-Pólnoc] in Białystok, case ref. 1837.2020 (hierna: zaak I);

II. decision on pre-trial detention ordered on 15 March 2023 by the Sad Rejonowy [District Court] in Białystok, case file ref. III Kp 558/23, case of the Prokuratura Rejonowa Białystok-Pólnoc [District Public Prosecutor's Office Białystok-Pólnoc] in Białystok, case ref. PR 1Ds. 673.2020 (hierna: zaak II)

alsmede

een enforceable judgement:

III. van the Sad Rejonowy [District Court] in Białystok issued on 12 July 2021, case ref. III K 948/20, which became valid and final on 20 July 2021 (hierna: zaak III);

IV. van the Sad Rejonowy [District Court] in Białystok issued on 22 February 2021, case ref. III K 1075/20, which became valid and final on 2 March 2021 (hierna: zaak IV).

Ten aanzien van zaak I en zaak II

De overlevering wordt verzocht ten behoeve van twee door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingestelde strafrechtelijke onderzoeken ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Pools recht strafbare feiten.

De feiten zijn omschreven in het EAB.[3]

Ten aanzien van zaak III en zaak IV

De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van twee vrijheidsstraffen voor de duur van

door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat.

De vrijheidsstraffen zijn aan de opgeëiste persoon opgelegd bij de hiervoor genoemde vonnissen.

Deze vonnissen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB.[4]

4 Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW (betreffende zaak III en

Uit het EAB blijkt dat de opgeëiste persoon niet in persoon aanwezig is geweest in de procedures die tot de vonnissen in zaak III en zaak IV hebben geleid.

De raadsvrouw heeft bepleit dat de overlevering moet worden geweigerd omdat de opgeëiste persoon niet zijn verdedigingsrechten heeft kunnen uitoefenen. Er is post aan het adres van zijn grootvader gezonden, maar daar stond de opgeëiste persoon niet ingeschreven en daarom moeten aanvullende vragen worden gesteld over de toezending van de stukken. De opgeëiste persoon had namelijk ook op zijn Poolse BRP-adres (dat ook genoemd staat in de Nederlandse BRP) moeten worden opgeroepen. Hij verbleef in die tijd (in 2021) in Nederland en was in Polen slechts op vakantie. Hij heeft zich niet bewust dan wel onbewust aan de Poolse rechtspleging onttrokken.

De officier van justitie heeft kort weergegeven aangevoerd dat artikel 12 OLW niet in de weg staat aan overlevering van de opgeëiste persoon.

De rechtbank overweegt als volgt.

De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van twee vonnissen terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij de processen die tot die beslissingen hebben geleid, en die - kort gezegd - zijn gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met d, OLW genoemde omstandigheden hebben voorgedaan.

Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.

De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.

Uit het EAB en de aanvullende informatie van 10 april 2024 blijkt dat de opgeëiste persoon in beide procedures als verdachte is gehoord (op respectievelijk 31 december 2019 en 31 januari 2020). Hij heeft in beide verhoren een adres in Białistok, Polen, opgegeven waarop hij bereikbaar zou zijn voor de Poolse justitiële autoriteiten (en waar klaarblijkelijk zijn grootvader woonde) en in beide procedures is de dagvaarding voor de zitting aan het door de opgeëiste persoon verstrekte adres gezonden. In beide procedures is twee keer geprobeerd de dagvaarding aan de opgeëiste persoon te betekenen op dat adres, zonder dat dit is gelukt.

Daarnaast is in beide verhoren een zogenoemde adresinstructie aan de opgeëiste persoon verstrekt waarin hem is meegedeeld dat hij op het door hem opgegeven adres bereikbaar moest blijven voor de Poolse justitiële autoriteiten en dat hij eventuele adreswijzigingen moest doorgeven, alsmede wat de consequenties zouden zijn als hij dit niet zou doen. De opgeëiste persoon heeft voor ontvangst van deze adresinstructies getekend. Volgens zijn eigen verklaring woonde de opgeëiste persoon echter vanaf 2018 niet op dat adres maar in Nederland. Hij heeft echter nagelaten dat aan de Poolse autoriteiten door te geven. Ook heeft hij niet in de gaten gehouden (of laten houden) of er oproepen verstuurd werden naar het door hem opgegeven adres. Daarbij doet het er niet toe of hij op het opgegeven adres in Polen al dan niet ingeschreven stond.

Gelet op het voorgaande was de opgeëiste persoon dus op de hoogte van de verdenkingen en van het feit dat er strafrechtelijke procedures tegen hem waren (dan wel zouden worden) gestart. De rechtbank is daarom van oordeel dat overlevering geen schending van de verdedigingsrechten inhoudt. De geschetste omstandigheden tonen, minst genomen, een kennelijk gebrek aan zorgvuldigheid aan de kant van de opgeëiste persoon aan wat betreft zijn bereikbaarheid voor de Poolse justitiële autoriteiten, waaruit afgeleid kan worden dat de opgeëiste persoon stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn verdedigingsrechten.

5 Strafbaarheid

Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de (kaderbesluitconform uitgelegde) eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.

De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.

De feiten leveren naar Nederlands recht op:

Zaak I en zaak II telkens: oplichting

Zaak III telkens: diefstal door twee of meer verenigde personen Zaak IV diefstal, gevolgd van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om, bij betrapping op heter daad, aan zichzelf het bezit van het gestolene te verzekeren.

6 Gelijkstelling met een Nederlander

De raadsvrouw heeft betoogd dat er sterke aanwijzingen bestaan dat de opgeëiste persoon al vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als werknemer en economisch zelfstandige. Hij is namelijk sinds 2018 in Nederland. Er missen nog een aantal stukken, waaronder bankafschriften. Zijn huidige overleveringsdetentie vormt echter een praktisch obstakel om deze laatste stukken te vergaren en te overleggen. Verder kan hij nog verklaringen van onder meer zijn moeder overleggen. Bij haar had hij zijn hoofdverblijf omdat hij in Nederland via een uitzendbureau werkte dat ook voor zijn huisvesting zorgde maar waar hij zich niet mocht inschrijven. Nu het mogelijk is voor de opgeëiste persoon om deze resterende stukken te overleggen, kan hij worden gelijkgesteld met een Nederlander.

De officier van justitie heeft hiertegen aangevoerd dat de stukken ontoereikend zijn om te onderbouwen dat de opgeëiste persoon vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven.

De rechtbank overweegt als volgt.

Een van de vereisten om op grond van de artikelen 6 OLW en 6a OLW met een Nederlander te kunnen worden gelijkgesteld is dat de opgeëiste persoon aan de hand van overgelegde (objectieve) stukken aantoont dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000 en daarmee een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven.

Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de voorhanden zijnde stukken ontoereikend zijn om vast te stellen dat de opgeëiste persoon een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven.

Daarnaast overweegt de rechtbank het volgende.

Uit het Uittreksel justitiële documentatie inzake de opgeëiste persoon blijkt dat hij in Nederland in 2022 op 7 juli een strafbaar heeft gepleegd waarvoor hij op 8 juli 2022 door de Politierechter in Amsterdam is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 14 dagen waarvan 12 voorwaardelijk. De opgeëiste persoon heeft in 2022 dus klaarblijkelijk twee dagen gevangen gezeten. Vervolgens is hij ook in 2023 veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf maanden (en is de tenuitvoerlegging bevolen van de resterende 12 dagen die in 2022 voorwaardelijk waren opgelegd) wegens een in dat jaar gepleegd strafbaar feit.

In het licht van haar jurisprudentie op grond van het arrest Onuekwere van het Hof van Justitie van de Europese Unie[5], is de rechtbank van oordeel dat een periode die op grond van een straf in detentie is doorgebracht (in de uitvoerende lidstaat) niet meetelt voor de verwerving van duurzaam verblijfsrecht en dat een dergelijke periode het ononderbroken karakter van het verblijf doorbreekt. Deze regel is ook opgenomen in artikel 8.17, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000, uitgelegd in het licht van deze rechtspraak. Reeds daarom is niet van belang of de opgeëiste persoon nog aanvullende stukken ter onderbouwing van zijn verblijf in Nederland kan overleggen, nog daargelaten dat het aan de opgeëiste persoon is om tijdig, ruim voor de zitting, alle gegevens ter onderbouwing van een gelijkstellingsverweer aan de rechtbank ter beschikking te stellen.

Gelet hierop is niet aangetoond dat de opgeëiste persoon een duurzaam verblijfsrecht als EU-onderdaan heeft opgebouwd en wordt de opgeëiste persoon niet gelijkgesteld met een Nederlander.

7 Artikel 11 OLW: artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU

De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld.[6]

Nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed zullen hebben op de behandeling van zijn strafzaken I en II én hebben gehad op de behandeling van zijn strafzaken III en IV, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld.[7]

8. Artikel 11 OLW; detentieomstandigheden in Poolse ‘ remand prisons ’ (betreffende

    **zaak I en zaak II)**

8.1 Inleiding

De rechtbank verwijst allereerst naar haar overwegingen onder punt 4.2 van de tussenuitspraak die zij op 5 april 2024 in een andere overleveringszaak heeft gewezen[8]; deze overwegingen dienen hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd.

8.2 Standpunten van de verdediging en de officier van justitie

De raadsvrouw heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.

De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat er aanvullende vragen gesteld dienen te worden ten aanzien van de detentieomstandigheden voor voorlopig gedetineerden in Polen, alhoewel niet valt uit te sluiten dat de opgeëiste persoon, omdat hij ook twee straffen moet uitzitten, helemaal niet in een ‘remand prison’ zal worden gedetineerd.

8.3 Oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft kennis genomen van de zorgen die in het CPT-rapport van 22 februari 2024 worden geuit met betrekking tot de detentieomstandigheden van voorlopig gedetineerden. Verder heeft de rechtbank kennis genomen van de reactie van 22 februari 2024 van de Poolse autoriteiten daarop. In recente uitspraken zijn aanvullende vragen gesteld, ter beoordeling van de vraag of sprake is van algemeen reëel gevaar voor schending van grondrechten.[9]

Gelet op de bevindingen uit het CPT-rapport, en voormelde tussenuitspraak van 5 april 2024 ziet de rechtbank ook in onderhavige zaak aanleiding om aanvullende vragen te stellen ten aanzien van de detentieomstandigheden waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen na een eventuele overlevering.

De zorgen van het CPT zien in hoofdlijnen op vier punten, namelijk: de medische zorg, het contact met de advocaat, een verblijf van 23 uur per dag op cel en het contact met de buitenwereld. Deze punten zijn eerder toegelicht, waarbij door de rechtbank in eerder genoemde recente uitspraken ook besloten is om geen aanvullende vragen te stellen ten aanzien van de medische zorg en het contact met de advocaat.[10]

De rechtbank zal daarom het onderzoek heropenen om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de volgende vragen voor te leggen aan de Poolse autoriteiten:

o Hoe lang duurt het voordat daar een beslissing op is genomen?

  • Hoeveel persoonlijke ruimte (in een meerpersoonscel) staat hem daar ter beschikking, waarbij de ruimte die in beslag wordt genomen door de sanitaire infrastructuur niet mag worden meegenomen?[12]

9 Beslissing

HEROPENT en SCHORST het onderzoek voor onbepaalde tijd teneinde de officier van justitie in gelegenheid te stellen de hiervoor onder 8.3 genoemde vragen voor te leggen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit;

VERLENGT op grond van artikel 22, vijfde lid, OLW de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissing;

VERLENGT op grond van artikel 27, derde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon met 30 dagen,

BEVEELTdat de zaak uiterlijk 14 dagen voor 15 juli 2024 (het verstrijken van de beslistermijn) weer op zitting moet worden aangebracht;

BEVEELT de oproeping van de opgeëiste persoon en haar raadsman tegen een nader te bepalen datum en tijdstip;

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.G. Vegter, voorzitter, mrs. B.M. Vroom-Cramer en C.M. Delstra, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Y.M.E. Jurgens, griffier, en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 22 mei 2024.

Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Zie artikel 23 Overleveringswet.

Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.

Zie onderdeel e) van het EAB.

Zie onderdeel e) van het EAB.

O.a. rechtbank Amsterdam, 14 november 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:7207.

Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.

Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794 én ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (Openbaar Ministerie (Recht op een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld in de uitvaardigende lidstaat)).

Rechtbank Amsterdam, 5 april 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:1982.

Vergelijk Hof van Justitie van de Europese Unie, 21 december 2023, C-261/22 (G.N.), ECLI:EU:C:2023:1017.

Rechtbank Amsterdam, 5 april 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:1982.

Vergelijk HvJ EU, 25 juli 2018, C-220/18 (ML), ECLI:EU:C:2018:589.

HvJ EU, 15 oktober 2019, C-128/18 (Dorobantu), ECLI:EU:C:2019:857.


Voetnoten

Zie artikel 23 Overleveringswet.

Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.

Zie onderdeel e) van het EAB.

Zie onderdeel e) van het EAB.

O.a. rechtbank Amsterdam, 14 november 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:7207.

Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.

Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794 én ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (Openbaar Ministerie (Recht op een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld in de uitvaardigende lidstaat)).

Rechtbank Amsterdam, 5 april 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:1982.

Vergelijk Hof van Justitie van de Europese Unie, 21 december 2023, C-261/22 (G.N.), ECLI:EU:C:2023:1017.

Rechtbank Amsterdam, 5 april 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:1982.

HvJ EU, 15 oktober 2019, C-128/18 (Dorobantu), ECLI:EU:C:2019:857.