ECLI:NL:PHR:2025:960 - Parket bij de Hoge Raad - 9 september 2025
Arrest
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/00645 B Zitting 9 september 2025
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[klaagster] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988, hierna: de klaagster
1 Het cassatieberoep
1.1 De rechtbank Noord-Holland heeft bij beschikking van 29 januari 2024 (raadkamernummer 23-027880) het klaagschrift ex art. 552a Sv van de klaagster strekkende tot teruggave aan haar van een onder [betrokkene 1] inbeslaggenomen personenauto, ongegrond verklaard.
1.2 Het cassatieberoep is ingesteld namens de klaagster en J.M. Buchel, advocaat, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
2 Het cassatiemiddel
2.1 Het middel bevat twee deelklachten. De eerste deelklacht komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de rechter in de strafzaak tegen [betrokkene 1] zal bevelen dat de auto van de klaagster wordt verbeurdverklaard, in het bijzonder tegen het daaraan ten grondslag liggende oordeel van de rechtbank dat de klaagster wist of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat de auto door [betrokkene 1] zonder rijbewijs gebruikt zou worden. De tweede deelklacht stelt aan de orde dat de rechtbank ondanks een verweer van de klaagster, ten onrechte niet heeft doen blijken te hebben onderzocht of het voortduren van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
2.2 De beschikking van de rechtbank houdt het volgende in:
“Feiten Uit de kennisgeving van inbeslagname op grond van artikel 94 Sv, blijkt dat op 4 november 2023 in het strafvorderlijk onderzoek tegen [betrokkene 1] , de partner van de klaagster, in beslag is genomen: een personenauto van het merk Seat Ibiza, kleur grijs met [kenteken] . (…) Beklag Het beklag strekt tot teruggave van de inbeslaggenomen personenauto. In het klaagschrift is aangevoerd dat de personenauto niet door enig strafbaar feit is verkregen of onttrokken aan de rechthebbende. De klaagster is geen verdachte in een strafrechtelijk onderzoek en de personenauto behoort tot het eigendom van de klaagster. De klaagster heeft haar auto dringend nodig voor haar werk wegens late nachtdiensten, waarbij nog geen openbaar vervoer beschikbaar is. Daarnaast heeft haar partner haar auto gebruikt zonder dat zij hiervan op de hoogte was en zij zal er in de toekomst zorg voor dragen dat dit niet nogmaals gebeurt.
In raadkamer heeft de klaagster aangevoerd dat zij de auto had uitgeleend aan de vriend van haar partner. Deze vriend heeft wel een rijbewijs. De klaagster heeft aangegeven dat zij (bij teruggave) de auto nooit meer aan iemand uit gaat lenen. De klaagster heeft haar auto nodig voor vervoer naar haar werk op Schiphol.
De raadsvrouw heeft in raadkamer verzocht het klaagschrift gegrond te verklaren. De klaagster heeft de auto nodig in verband met haar werk, maar daarnaast heeft de auto ook emotionele waarde. Zij heeft de auto deels gekregen van haar vader. Haar vader is onlangs overleden. De klaagster is er nu van doordrongen dat zij de verantwoordelijkheid heeft voor die auto. Voortduring van het beslag is verder in strijd met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. De waarde van de auto staat niet in verhouding met de ernst van het feit. (…) Beoordeling (…) In geval van een beklag tegen een op grond van artikel 94 Sv gelegd beslag dient de rechtbank eerst te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert. Als het strafvorderlijk belang voortduring van het beslag vordert, wordt geen teruggave gelast.
Als er geen strafvorderlijk belang aan teruggave in de weg staat, vindt teruggave plaats aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd. Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave als het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of de onttrekking aan het verkeer van dat voorwerp zal bevelen.
In onderhavige zaak doet zich het geval voor dat een ander dan degene tegen wie het strafvorderlijk onderzoek zich richt, stelt rechthebbende te zijn en zich beklaagt over de voortduring van het beslag en het uitblijven van een last tot teruggave. In een dergelijk geval zal de rechtbank bij de beoordeling tevens acht moeten slaan op het bepaalde in art. 33a, tweede lid aanhef en onder a. Sr, inhoudende dat voorwerpen die niet aan de veroordeelde toebehoren alleen verbeurd kunnen worden verklaard indien degene aan wie zij toebehoren bekend was met hun verkrijging door middel van het strafbare feit of met het gebruik of de bestemming in verband daarmede, dan wel die verkrijging, dat gebruik of die bestemming redelijkerwijs had kunnen vermoeden.
De rechtbank is van oordeel dat in voldoende mate is komen vast te staan dat de klaagster als rechthebbende van voornoemde personenauto kan worden aangemerkt. Dit wordt door de officier van justitie ook niet betwist.
Op november 2023 is de auto van de klaagster onder [betrokkene 1] (partner van de klaagster) inbeslaggenomen terzake verdenking van het rijden zonder geldig rijbewijs. Uit het dossier en de toelichting van de officier van justitie volgt dat [betrokkene 1] op 24 januari 2020, 20 maart 2020, 3 juli 2022, 23 mei 2023 en 25 juni 2023 in de auto van de klaagster reed. De klaagster zou op 6 juli 2022 door de politie in kennis zijn gesteld van het feit dat [betrokkene 1] niet in het bezit is van een geldig rijbewijs en dat bij een eerstvolgende overtreding de auto van de klaagster in beslag zal worden genomen. Op 23 mei 2023 en op 25 juni 2023 is het voertuig van de klaagster ook onder [betrokkene 1] inbeslaggenomen en is de klaagster nogmaals gewaarschuwd. In raadkamer heeft de klaagster aangevoerd dat zij de auto aan een vriend had uitgeleend die als bestuurder samen met haar partner gebruik zou maken van de auto, maar is haar partner toen kennelijk toch gaan rijden.
Gelet op deze omstandigheden en met inachtneming van het summiere karakter van de raadkamer acht de rechtbank het niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van de personenauto zal bevelen.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het strafvorderlijk belang zich verzet tegen opheffing van het beslag.
Het beklag zal daarom ongegrond worden verklaard.” De eerste deelklacht
2.3 De rechtbank heeft vastgesteld dat er beslag is gelegd op de auto van de klaagster in de strafzaak tegen haar partner [betrokkene 1] , die ervan wordt verdacht zonder rijbewijs in de auto te hebben gereden. De rechtbank heeft geoordeeld dat het belang van strafvordering zich verzet tegen de opheffing van het beslag, nu niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de rechter in de strafzaak tegen [betrokkene 1] de verbeurdverklaring van de auto zal bevelen. Die verbeurdverklaring van de auto van de klaagster, kan volgens art. 33a lid 2 onder a Sr plaatsvinden als de klaagster wist of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat haar auto gebruikt zou worden bij het strafbare feit. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat de rechtbank in deze beklagzaak daarom bij het oordeel dat niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter de auto zal verbeurdverklaren, moest betrekken of niet hoogst onwaarschijnlijk is dat die strafrechter tevens tot het oordeel zal komen dat de klaagster bekend was met het gebruik van de auto voor het rijden zonder rijbewijs door [betrokkene 1] op 4 november 2023, dan wel dat gebruik redelijkerwijs had kunnen vermoeden.
2.4 De rechtbank heeft vastgesteld dat [betrokkene 1] over een langere periode (de jaren 2020 – 2023) vijf keer (kennelijk als bestuurder) is aangetroffen in de auto van de klaagster terwijl hij geen rijbewijs heeft. Op 6 juli 2022 is de klaagster door de politie gewaarschuwd dat bij de eerstvolgende overtreding de auto in beslag zou worden genomen. Tot tweemaal toe is daarna de auto daadwerkelijk in beslag genomen, namelijk op 23 mei 2023 en op 25 juni 2023, maar kennelijk toen toch teruggegeven aan de klaagster. Binnen vijf maanden na die laatste inbeslagneming, te weten op 9 november 2023, is [betrokkene 1] wederom als bestuurder in de auto aangetroffen, wat heeft geleid tot het huidige beslag. Verder is de rechtbank kennelijk uitgegaan van de verklaring van de aangeefster dat zij de auto had uitgeleend aan een vriend van haar partner, die als bestuurder samen met [betrokkene 1] gebruik zou maken van de auto, maar dat haar partner toen toch is gaan rijden.
2.5 Uit deze vaststellingen kan niet zonder meer volgen dat de klaagster wist dat [betrokkene 1] op 9 november 2023 gebruik zou gaan maken van haar auto. Maar de rechtbank heeft klaarblijkelijk geoordeeld dat niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter tot het oordeel zal komen dat de klaagster wel redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat [betrokkene 1] toch zelf zou gaan rijden in de situatie dat hij buiten haar eigen (corrigerende) aanwezigheid in de auto plaats kon nemen, met de sleutel binnen handbereik. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk, gelet op de hardnekkige en langdurige recidive van [betrokkene 1] , waar de klaagster ook mee bekend was door de eerdere waarschuwing van justitie en de twee daaropvolgende inbeslagnemingen van haar auto. Dat de klaagster de sleutels heeft meegegeven aan de vriend van [betrokkene 1] met rijbewijs doet daar niet aan af. Uit de herhaalde recidive, ook na ingrijpen door de politie, spreekt immers dat [betrokkene 1] zich weinig gelegen laat liggen aan enige maatregel.
2.6 Bij de beoordeling van de tweede deelklacht is het volgende door de Hoge Raad geformuleerde toetsingskader van belang.
De rechter is bij de beoordeling van het beklag over de inbeslagneming niet verplicht ambtshalve te onderzoeken of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Als echter door of namens de klager wordt aangevoerd dat zijn persoonlijke belangen bij de opheffing van het beslag zwaarder moeten wegen dan het met artikel 94 en/of 94a Sv nagestreefde strafvorderlijk belang bij het voortduren daarvan, kan de rechter gehouden zijn blijk te geven van zo’n onderzoek.
De vraag wanneer de rechter blijk moet geven van een onderzoek naar de vraag of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, en – als dat het geval is – welke eisen moeten worden gesteld aan de motivering van zijn beslissing, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar is afhankelijk van de concrete onderbouwing en de indringendheid van de door of namens de klager aangevoerde argumenten. Ook is van belang wat daarover door het openbaar ministerie wordt ingebracht. Verder komt betekenis toe aan het tijdsverloop sinds de beslaglegging en aan de termijn waarbinnen een beslissing in de hoofdzaak of in de ontnemingsprocedure redelijkerwijs valt te verwachten. Naarmate meer tijd is verstreken – en de klager dus al langer door het beslag wordt getroffen – kan meer gewicht toekomen aan de persoonlijke belangen van de klager bij de opheffing van het beslag.
2.7 Het klaagschrift houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“Klaagster wordt bezwaard door de inbeslagname en het voortduren daarvan [AG TS: de auto], alsmede door het uitblijven van een last tot teruggave. Zij heeft haar auto dringend nodig voor haar werk wegens late nachtdiensten, waarbij nog geen openbaar vervoer beschikbaar is.”
2.8 Volgens het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer is door en namens de klaagster het volgende naar voren gebracht.
“De klaagster voert desgevraagd als volgt het woord: (…) Ik heb mijn auto nodig voor mijn werk. Ik werk in de beveiliging en draai nachtdiensten op Schiphol. Mijn diensten beginnen om 04.00 of 05.00 uur. Met het openbaar vervoer kan ik op dat tijdstip niet op Schiphol komen. (…) De raadsvrouw voert als volgt het woord: De klaagster heeft de auto nodig in verband met haar werk, maar daarnaast heeft de auto ook emotionele waarde. De klaagster heeft de auto deels gekregen van haar vader. Haar vader is onlangs overleden. De klaagster is er nu van doordrongen dat zij de verantwoordelijkheid heeft voor die auto. Voortduring van het beslag is in strijd met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Ik verzoek u het klaagschrift gegrond te verklaren. (…) De klaagster voert tot slot als volgt het woord: Ik wil echt beloven dat ik de enige ben die nog in de auto gaat rijden. Ik gebruik de auto om naar mijn werk te gaan.”
2.9 De rechtbank heeft in het aangevoerde kennelijk geen aanleiding gezien voor een (kenbaar) onderzoek naar vraag of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Dat oordeel acht ik in onderhavige zaak niet onbegrijpelijk.
3 Slotsom
3.1 Het middel faalt en kan met een aan art. 81 lid 1 RO ontleende overweging worden afgedaan.
3.2 Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
3.3 Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Uit informatie die op 8 augustus 2025 is verkregen van het openbaar ministerie, blijkt dat de auto inmiddels ex art. 117 Sv om baat is vervreemd, voor een bedrag van € 1.093,-. Het beslag is op grond van art. 117 lid 4 Sv op deze opbrengst komen te rusten. Verder blijkt dat in de strafzaak tegen [betrokkene 1] nog niet door de rechtbank op het beslag is beslist.
Vgl. HR 6 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:967 en HR 14 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:387.
Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Frielink van 6 april 2021, ECLI:NL:PHR:2021:317, die onder randnr. 5.2.4 opmerkt dat het meegeven aan een auto met een verstokte recidivist zonder rijbewijs als bijrijder, kan leiden tot het oordeel dat de eigenaar het gebruik van de auto door die recidivist redelijkerwijs had kunnen vermoeden (in dit geval wist de eigenaar dat echter niet, waardoor de beschikking onvoldoende was gemotiveerd HR 6 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:967; zie in gelijke zin de conclusie van voormalig AG Harteveld van 16 april 2024, ECLI:NL:PHR:2024:279 onder randnr. 3.8, voorafgaand aan HR 25 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:938 (art. 81 lid 1 RO);
Vgl. onder meer HR 31 januari 2023, rov. 2.4.1 en 2.4.2., ECLI:NL:HR:2023:128, NJ 2023/149 m.nt. P.A.M. Mevis en HR 8 juli 2025, ECLI:NL:HR:2025:1071.
Vgl. voor gevallen waarin een cassatieklacht tegen het uitblijven van een respons, of over een onvoldoende respons, slaagde HR 8 juli 2025, ECLI:NL:HR:2025:1071, HR 27 mei 2025, ECLI:NL:HR:2025:804, HR 21 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1613, HR 4 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:416, NJ 2023/151 m.nt. P.A.M. Mevis.