Terug naar bibliotheek
Parket bij de Hoge Raad

ECLI:NL:PHR:2025:954 - Parket bij de Hoge Raad - 5 september 2025

Arrest

ECLI:NL:PHR:2025:9545 september 2025

Rechtsgebieden

Internationaal PubliekrechtEuropees Recht

Arrest inhoud

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer24/01853 Datum 5 september 2025 BelastingkamerA Onderwerp/tijdvakDouanerechten en antidumpingrechten / 2011-2012

Nr. Rechtbank HAA 23/3913

CONCLUSIE

C.M. Ettema

In de zaak van

[X] B.V. (belanghebbende)

tegen

staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris)

1 Overzicht

1.1 Deze zaak gaat over de vraag of voor herziening volgens de procedure van art. 78 van het Communautaire douanewetboek (CDW)[1] van de in een invoeraangifte vermelde gegevens van de persoon van de aangever is vereist dat de aangever ten tijde van het doen van de aangifte beschikte over een schriftelijke volmacht.

1.2 Belanghebbende heeft op eigen naam en voor eigen rekening zeventien aangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van aluminium onder vermelding van de preferentiële oorsprong Maleisië. De goederen zijn vrijgegeven met toepassing van een preferentieel tarief. De Inspecteur heeft uitnodigingen tot betaling (utb’s) van douanerechten en antidumpingrechten aan belanghebbende uitgereikt op de grond dat achteraf is geconstateerd dat de goederen vanuit China naar Maleisië zijn overgebracht en vervolgens in ongewijzigde staat doorgezonden naar de Europese Unie. Dat volstaat niet voor het toekennen van de preferentiële oorsprong Maleisië.

1.3 Belanghebbende heeft verzocht om herziening van de aangiften op de voet van art. 78 CDW. Zij stelt dat zij de aangiften abusievelijk op eigen naam en voor eigen rekening heeft gedaan. Volgens belanghebbende was zij ten tijde van het doen van de aangiften mondeling gemachtigd om op te treden als direct vertegenwoordiger van twee opdrachtgevers. Zij wenst de aangiften aldus te herzien dat deze alsnog in naam en voor rekening van deze opdrachtgevers zijn gedaan. De Inspecteur heeft het herzieningsverzoek geweigerd.

1.4 Deze zaak is een vervolg op een eerder gevoerde procedure die is geëindigd met het arrest van de Hoge Raad van 29 april 2022[2]. De onderhavige utb’s zijn toen in stand gebleven. De Hoge Raad heeft in dat arrest geoordeeld dat het middel dat opkomt tegen het oordeel van het gerechtshof Amsterdam over het herzieningsverzoek faalt omdat uit de stukken van het geding niet blijkt dat de Inspecteur jegens belanghebbende schriftelijk afwijzend op een verzoek om herziening van de invoeraangiften heeft beslist. Hij heeft voorts ten overvloede overwogen dat uit het arrest Pfeifer & Langen[3] van het Hof van Justitie van de Europese Unie moet worden afgeleid dat niet kan worden uitgesloten dat met toepassing van art. 78(1) CDW de persoon in wiens naam een aangifte is gedaan, wordt herzien, en dat voor een wijziging van de gegevens van de persoon in wiens naam en/of voor wiens rekening de aangifte is gedaan onder meer is vereist dat degene in wiens naam de aangifte is gedaan bewijst dat hij ten tijde van het doen van de aangifte beschikte over een schriftelijke volmacht die hij bij de indiening van die aangifte over had moeten leggen en waarin hem instructie is gegeven de douaneaangifte te doen.

1.5 De Rechtbank heeft in de onderhavige procedure, waarin de afwijzende beslissing van de Inspecteur met betrekking tot het herzieningsverzoek onderwerp van geschil is, vastgesteld dat belanghebbende niet beschikte over een schriftelijke volmacht en met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad geoordeeld dat de aangiften niet kunnen worden herzien. Belanghebbende heeft (sprong)cassatie ingesteld en één middel voorgesteld. Het middel voert aan dat het douanerecht voor het verlenen van vertegenwoordigingsbevoegdheid niet vereist dat een schriftelijke volmacht wordt afgegeven en dat uit Pfeifer & Langenniet volgt dat een schriftelijke volmacht is vereist voor herziening van de aangifte. Opbouw

1.6 De opbouw van deze conclusie is als volgt. In onderdeel 2 schets ik de feiten en het procesverloop tot aan het geding in cassatie en in onderdeel 3 het verloop van het geding in cassatie. In onderdeel 4 bespreek ik hoe vertegenwoordiging in het CDW is geregeld, in het bijzonder welke eisen aan de volmacht worden gesteld. Vervolgens belicht ik in onderdeel 5 de mogelijkheid van herziening van de aangifte (art. 78 CDW) en bespreek ik het arrest Pfeifer & Langenen het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad. Tot slot bespreek ik het middel in onderdeel 6. Slotsom

1.7 Ik kom tot de slotsom dat het middel terecht vooropstelt dat voor vertegenwoordiging in het douanerecht niet is vereist dat de vertegenwoordiger beschikt over een schriftelijke volmacht. Het middel kan echter niet tot cassatie leiden. Uit de stukken van het geding blijkt niet dat belanghebbende heeft gesteld dat zij ten tijde van het doen van de aangiften op enigerlei wijze heeft verklaard als vertegenwoordiger te handelen. Dat brengt mee dat een herziening van de gegevens van de persoon van de aangever volgens de procedure van art. 78 CDW niet mogelijk is. Een andere uitleg zou afbreuk doen aan de in art. 5(4) CDW neergelegde verplichting tot uitdrukkelijke openbaarmaking van de vertegenwoordigingsbevoegdheid. Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie ongegrond te verklaren.

2 De feiten en het procesverloop tot aan het geding in cassatie

2.1 Tijdens de periode 10 augustus 2011 tot en met 20 november 2012 heeft belanghebbende in opdracht van twee opdrachtgevers zeventien aangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van wielen van aluminium (hierna: de aangiften). De aangiften zijn gedaan op naam en voor rekening van belanghebbende. Belanghebbende heeft daarbij telkens verzocht om toepassing van een preferentiële tariefmaatregel en met het oog daarop certificaten van oorsprong overgelegd om te bewijzen dat de goederen de preferentiële oorsprong Maleisië hebben. De goederen zijn door de douane met toepassing van een preferentieel tarief van douanerechten vrijgegeven.

2.2 De Inspecteur heeft op grond van bevindingen van OLAF, het antifraudebureau van de Europese Commissie, aan belanghebbende op 31 juli 2014 voor dertien van de onder ‎2.1 bedoelde aangiften, op 6 maart 2015 voor twee van deze aangiften, op 8 april 2015 voor één van deze aangiften, en op 29 mei 2015 voor één van deze aangiften utb’s van douanerechten en antidumpingrechten uitgereikt.

2.3 De Inspecteur heeft de bezwaren tegen de utb’s ongegrond verklaard en de utb’s gehandhaafd. Belanghebbende heeft achtereenvolgens beroep, hoger beroep en beroep in cassatie ingesteld. Met het arrest van de Hoge Raad van 29 april 2022[4] (hierna: het arrest van 29 april 2022) zijn de aan belanghebbende uitgereikte utb’s in rechte komen vast te staan. Daaraan ligt mede ten grondslag dat de Hoge Raad in dit arrest heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat de Inspecteur schriftelijk afwijzend heeft beslist op een verzoek van belanghebbende tot herziening van de aangiften.[5]

2.4 Op 15 september 2022 heeft belanghebbende alsnog verzocht om herziening van de aangiften. Op 21 maart 2023 heeft de Inspecteur daarop afwijzend beslist. Belanghebbende heeft tegen deze beslissing bezwaar gemaakt bij brief van 24 maart 2023, waarbij zij de Inspecteur heeft verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep. Bij brief van 13 april 2023 heeft de Inspecteur daarmee ingestemd. De Rechtbank [6]

2.5 In beroep bij de rechtbank Noord-Holland (de Rechtbank) is in geschil of de Inspecteur het herzieningsverzoek van belanghebbende met betrekking tot de aangiften terecht heeft afgewezen.

2.6 Volgens belanghebbende zijn de aangiften abusievelijk op haar naam en voor haar rekening ingediend. Zij stelt dat zij destijds beschikte over een geldende volmacht voor directe vertegenwoordiging van haar opdrachtgevers. De aangiften hadden op naam en voor rekening van deze opdrachtgevers moeten worden ingediend. Volgens belanghebbende volgt uit het arrest Pfeifer & Langenvan het Hof van Justitie[7] en het arrest van 29 april 2022 van de Hoge Raad dat de persoon van de aangever achteraf kan worden herzien op de voet van art. 78 CDW, zodat haar verzoek dient te worden gehonoreerd.

2.7 De Inspecteur voert daartegenover aan dat belanghebbende op het moment van het doen van de aangiften geen schriftelijke machtiging had voor de opdracht. Op de zitting bij het gerechtshof[8] in de procedure die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 29 april 2022 heeft belanghebbende verklaard dat zij mondeling was gemachtigd en dat de later overgelegde machtigingen de bekrachtiging daarvan inhielden.

2.8 De Rechtbank volgt belanghebbende niet in haar stelling dat uit het arrest Pfeifer & Langen en het arrest van de Hoge Raad van 29 april 2022 volgt dat in haar situatie de aangiften moeten worden herzien in de door haar voorgestane zin.

2.9 De Rechtbank stelt voorop dat belanghebbende terecht aanvoert dat de Hoge Raad in het arrest van 29 april 2022 heeft overwogen dat uit Pfeifer & Langenmoet worden afgeleid dat niet kan worden uitgesloten dat met toepassing van art. 78(1) CDW de persoon in wiens naam een aangifte is gedaan wordt herzien. Zij citeert rechtsoverweging 4.3 van het arrest van 29 april 2022, waarin de Hoge Raad als volgt overweegt: “Uit de punten 43 en verder van het arrest Pfeifer & Langen volgt dat voor wijziging van de gegevens van de persoon in wiens naam en/of voor wiens rekening de aangifte is gedaan, is vereist dat degene in wiens naam de aangifte is gedaan, bewijst i) dat hij al op het tijdstip van het doen van die aangifte beschikte over de schriftelijke volmacht die hij bij de indiening van die aangifte over had moeten leggen en waarin hem instructie is gegeven de douaneaangifte te doen, en ii) dat het niet vermelden van de naam van de volmachtgever in de aangifte geen bewuste keuze was, maar berustte op een vergissing.”

2.10 De Rechtbank oordeelt dat belanghebbende niet voldoet aan het bepaalde onder i). Belanghebbende bewijst niet dat zij op het tijdstip van het doen van de aangiften beschikte over de vereiste schriftelijke volmacht. Op de eerdergenoemde zitting bij het gerechtshof (‎2.7) heeft belanghebbende, zo heeft de Inspecteur onweersproken gesteld, verklaard dat zij mondeling gemachtigd was en dat de later overgelegde schriftelijke machtigingen de bekrachtiging daarvan inhielden. De Rechtbank concludeert dat belanghebbende niet over de vereiste schriftelijke volmacht beschikte, zodat niet wordt voldaan aan een van de voorwaarden voor herziening van de persoon van de aangever. De Inspecteur heeft het herzieningsverzoek terecht afgewezen.

3 Het geding in cassatie

3.1 Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De Staatssecretaris heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid een conclusie van dupliek in te dienen. Beroepschrift in cassatie

3.2 Belanghebbende heeft (sprong)cassatie ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. In cassatie stelt zij één middel voor.

3.3 Het middel richt zich tegen het oordeel van de Rechtbank dat de gevraagde herziening niet kan worden verleend, reeds omdat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangiften niet over de vereiste schriftelijke volmacht beschikte. Anders dan de Rechtbank kennelijk veronderstelt, volgt het vereiste van een schriftelijke volmacht volgens het middel niet uit punt 43 van Pfeifer& Langen. Het middel voert aan dat de overweging van het Hof van Justitie in punt 43 van dat arrest moet worden gelezen in het licht van de omstandigheid dat de Duitse douaneautoriteiten in die zaak bij het doen van een aangifte kennelijk vereisten dat een schriftelijke volmacht werd overgelegd. De Nederlandse douaneautoriteiten verlangen dat vrijwel nooit. Het aangiftesysteem van de douane biedt ook niet de mogelijkheid een volmacht op eigen initiatief over te leggen. Uit punt 43 van Pfeifer & Langenkan dus niet worden afgeleid dat de aangever op het tijdstip van het doen van de aangifte al had moeten beschikken over een schriftelijke volmacht. Tevens is volgens het middel onduidelijk uit welke overwegingen van dat arrest dit vereiste dan wél volgt.

3.4 Dat een schriftelijke volmacht moet worden overgelegd blijkt volgens het middel evenmin uit de Unierechtelijke of uit de nationaalrechtelijke bepalingen over vertegenwoordiging. Op nationaal niveau volgt bijvoorbeeld uit art. 3:61 BW dat het verlenen van een volmacht uitdrukkelijk of stilzwijgend kan gebeuren. Dit wordt ook ondersteund door het Handboek Douane, waarin is vermeld dat de volmacht vormvrij is en dat de vertegenwoordigingsbevoegdheid zo nodig achteraf kan worden bekrachtigd, aldus nog steeds het middel.

3.5 Ten overvloede benadrukt het middel dat in het onderhavige geval geen twijfel bestaat over het feit dat belanghebbende vertegenwoordigingsbevoegd was ten tijde van het doen van de aangiften. Verweerschrift

3.6 De Staatssecretaris betoogt in verweer dat de Rechtbank is uitgegaan van de juiste rechtsopvatting zoals neergelegd in het arrest van 29 april 2022. Naar zijn mening volgt uit punt 43 van Pfeifer & Langendat art. 78 CDW toepassing kan vinden “in een situatie waarin de volmachthouder de volmacht kan overleggen (…)”. Aangezien het niet mogelijk is een niet-schriftelijke volmacht over te leggen, komt de grond onder het middel reeds te ontvallen. In dit verband komt volgens het verweer geen relevantie toe aan de inhoud van het Handboek Douane.

3.7 De Staatssecretaris voert verder aan dat het arrest Pfeifer & Langenmoet worden gelezen in de specifieke context waarbinnen het is gewezen. In de zaak die leidde tot dit arrest ging het om een indirecte douanevertegenwoordiger die per ongeluk op eigen naam en voor eigen rekening aangifte deed, terwijl hij over een machtiging beschikte van de opdrachtgever/importeur waaruit bleek dat hij de aangifte wel op eigen naam maar voor rekening van de ander had moeten doen. Ook wijst de Staatssecretaris erop dat de indirecte vertegenwoordiging in dat geval noodzakelijk was voor het vervullen van de verplichtingen van de regeling (afschrijven van invoercertificaten op naam van de importeur) en dat met de herziening wordt bereikt dat de douaneaangifte in lijn komt met de feitelijke situatie. In die zaak was het volgens de Staatssecretaris dus niet zo dat de persoon van de aangever veranderde door de herziening. In plaats daarvan werd de importeur toegevoegd als medeschuldenaar vanwege de vertegenwoordiging. Daarnaast acht de Staatssecretaris het van belang dat in die zaak reeds aan meerdere voorwaarden was voldaan, onder meer dat geen sprake was van misbruik van recht en dat de machtiging al bij de douaneaangifte aanwezig was.

3.8 Daar komt volgens de Staatsecretaris bij dat de doelstelling van de douaneregeling in het geval van belanghebbende wordt doorkruist als het herzieningsverzoek zou worden gehonoreerd, omdat het innen van de verschuldigde douanerechten na herziening niet meer mogelijk is in verband met het faillissement van de betrokken opdrachtgevers en omdat de termijn om voor die douaneschulden aan hen een mededeling te verzenden inmiddels door verjaring is tenietgegaan. Reeds daarom valt de onderhavige situatie binnen de categorie misbruik van recht en ook op die grond kan in het onderhavige geval herziening niet aan de orde komen.

3.9 Herziening van de aangiften kan belanghebbende in het voorliggende geval sowieso niet baten, aldus de Staatssecretaris. Zoals het Hof van Justitie ook overweegt in punt 51 van Pfeifer & Langen, blijft de persoon die oorspronkelijk in eigen naam en voor eigen rekening douaneaangifte heeft gedaan ingevolge art. 201(3), tweede volzin, CDW medeschuldenaar vanwege het op basis van onjuiste gegevens opstellen van de douaneaangifte.

3.10 Voorts wijst de Staatssecretaris erop dat art. 78(3) CDW inmiddels deels is vervangen door art. 173(3) van het Douanewetboek van de Unie (DWU)[9]. Volgens hem zou een wijziging van de aangifte op de voet van laatstgenoemde bepaling in de situatie van Pfeiffer & Langen nog steeds mogelijk zijn en in het geval van belanghebbende nog steeds niet. Tegen die achtergrond ziet de Staatssecretaris geen reden het oude en het nieuwe recht uit elkaar te laten lopen. Conclusie van repliek

3.11 In repliek herhaalt belanghebbende haar betoog dat een schriftelijkevolmacht niet is vereist voor de herziening van de aangiften. Zij benadrukt dat de Rechtbank deze conclusie ten onrechte trekt op basis van het arrest van de Hoge Raad uit 2022. Voldoende is dat komt vast te staan dat de opdrachtgever volmacht heeft verstrekt om douaneaangiften te doen.

3.12 Voorts volgen de voorwaarden die de Staatssecretaris afleidt uit Pfeifer & Langen op geen enkele wijze uit het relevante wettelijke kader. Volgens belanghebbende gaat het slechts om omstandigheden die zich voordeden in die zaak. Daarnaast bestrijdt belanghebbende dat sprake is van misbruik van recht. Indien de Inspecteur direct was overgegaan tot herziening van de aangiften had hij de nodige maatregelen kunnen treffen om de wettelijk verschuldigde rechten tijdig te innen of veilig te stellen.

3.13 Volgens belanghebbende gaat de stelling van de Staatssecretaris dat de directe douanevertegenwoordiger hoe dan ook schuldenaar blijft, niet op. In de vorige procedure is niet gesteld dat een onjuiste aangifte is gedaan en belanghebbende wist of redelijkerwijs had moeten weten dat de gegevens onjuist waren, maar was sprake van een onbedoelde omissie. Ook als in de onderhavige situatie wél een douaneschuld zou zijn ontstaan op basis van art. 201(3), tweede alinea CDW, snijdt de redenering van de Staatssecretaris geen hout omdat de utb’s niet zijn opgelegd op basis van deze rechtsgrondslag en motivering. Bovendien wordt een dergelijke douaneschuld kwijtgescholden of terugbetaald op de voet van art. 236 CDW, zo overweegt het Hof van Justitie in punt 52 van Pfeifer & Langen, althans indien geen sprake is van fraude. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake.

4 Vertegenwoordiging en de volmacht onder het CDW

4.1 Het recht van vertegenwoordiging is binnen het douanerecht geregeld in art. 5 CDW. Op grond van deze bepaling kan iedere persoon zich voor het vervullen van de in de douanewetgeving voorgeschreven handelingen en formaliteiten bij de douane laten vertegenwoordigen. De vertegenwoordiger kan handelen in naam en voor rekening van een ander (directe vertegenwoordiging) of in eigen naam maar voor rekening van een ander (indirecte vertegenwoordiging). De vertegenwoordiger dient te verklaren dat hij als zodanig optreedt en om welke vorm van vertegenwoordiging het gaat. Ik citeer de voor deze zaak relevante leden van art. 5 CDW: “Artikel 5

  1. Onder de in artikel 64, lid 2, gestelde voorwaarden en onder voorbehoud van de in het kader van artikel 245 geldende bepalingen kan iedere persoon zich voor het vervullen van de in de douanewetgeving voorgeschreven handelingen en formaliteiten bij de douaneautoriteiten doen vertegenwoordigen.

  2. De vertegenwoordiging kan:

  • direct zijn wanneer de vertegenwoordiger in naam en voor rekening van een andere persoon handelt, dan wel
  • indirect zijn, wanneer de vertegenwoordiger in eigen naam, doch voor rekening van een andere persoon handelt. De Lid-Staten kunnen het recht om op hun grondgebied douaneaangiften te doen
  • volgens de methode van de directe vertegenwoordiging, of
  • volgens de methode van de indirecte vertegenwoordiging, zodanig voorbehouden dat de vertegenwoordiger een douanecommissionair moet zijn die daar zijn beroep uitoefent. (…)
  1. De vertegenwoordiger dient te verklaren voor de vertegenwoordigde persoon te handelen; voorts dient hij aan te geven of het een directe dan wel een indirecte vertegenwoordiging betreft en moet hij vertegenwoordigingsbevoegdheid bezitten. De persoon die niet verklaart in naam of voor rekening van een andere persoon te handelen of die verklaart in naam of voor rekening van een andere persoon te handelen, zonder dat hij vertegenwoordigingsbevoegdheid bezit, wordt geacht in eigen naam en voor eigen rekening te handelen.

  2. De douaneautoriteiten kunnen van elke persoon die verklaart in naam of voor rekening van een andere persoon te handelen, het bewijs eisen dat hij vertegenwoordigingsbevoegdheid bezit.”

4.2 Uit art. 5 CDW volgt niet op welke wijze de volmachtverlening moet plaatsvinden of welke vorm de volmacht dient te hebben. Zoals blijkt uit het vijfde lid kunnen de douaneautoriteiten van de vertegenwoordiger het bewijs verlangen dat hij vertegenwoordigingsbevoegdheid bezit, maar dit bewijs is niet aan vormvoorschriften gebonden. In de Nederlandse literatuur is voor zover ik kon nagaan niet geschreven over de wijze waarop dit bewijs moet worden geleverd. In de Duitse literatuur is wel opgemerkt dat art. 5(5) CDW geen schriftelijke volmacht vereist (voetnoten weggelaten):[10] “(…) auch für den Nachweis der Vertretungsmacht gegenüber den Zollbehörden nach Art. 5 Abs. 5 ZK ist keine schriftliche Vollmacht vorgeschrieben. Der Nachweis kann deshalb grundsätzlich mit allen nach dem einzelstaatlichen Verfahrensrecht zulässigen Beweismitteln geführt werden. Es berührt die Wirkzamkeit einer tatsänlich bestehenden Vertretungsmacht nicht, wenn der von der Zollbehörde nach Art. 5 Abs. 5 ZK geforderte Nachweis erst nach Ablauf einer von der Zollbehörde gesetzten Frist geführt wird.”

4.3 Het CDW bevat zoals gezegd geen vormvoorschriften voor de volmachtverlening. Dat brengt mee dat de vertegenwoordiging dient te worden beoordeeld aan de hand van het nationale burgerlijke recht van de betrokken lidstaat[11], specifiek de voorschriften die zijn neergelegd in Titel 3 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW).[12] Terzijde merk ik op dat de Algemene douanewet (Adw) tijdens de periode waarin belanghebbende de betrokken aangiften deed (2011-2012) wel een vormvoorschrift voor de volmacht bevatte, maar dat dit voorschrift niet van belang is voor de onderhavige zaak. Art. 1:10 Adw bepaalde dat de indirecte vertegenwoordiger schriftelijk moest zijn gemachtigd, terwijl belanghebbende, zo stelt zij, gemachtigd was als direct vertegenwoordiger. Voor het overige bevat de Adw voor de volmacht geen vormvoorschriften die afwijken van het BW.

4.4 Het BW stelt in het algemeen geen vormvereisten aan de volmacht; deze kan uitdrukkelijk of stilzwijgend worden verleend.[13] Mocht de vertegenwoordigingsbevoegdheid achteraf gezien ontbreken, dan kan de verrichte rechtshandeling worden bekrachtigd op dezelfde wijze als waarop de volmacht had moeten worden verleend. Ik citeer enkele relevante bepalingen uit Boek 3 van het BW: “Artikel 61 1 Een volmacht kan uitdrukkelijk of stilzwijgend worden verleend. (…)

Artikel 69 1 Wanneer iemand zonder daartoe bevoegd te zijn als gevolmachtigde in naam van een ander heeft gehandeld, kan laatstgenoemde de rechtshandeling bekrachtigen en haar daardoor hetzelfde gevolg verschaffen, als zou zijn ingetreden wanneer zij krachtens een volmacht was verricht. 2 Is voor het verlenen van een volmacht tot de rechtshandeling een bepaalde vorm vereist, dan geldt voor de bekrachtiging hetzelfde vereiste. (…)

Artikel 79 Buiten het vermogensrecht vinden de bepalingen van deze titel overeenkomstige toepassing, voor zover de aard van de rechtshandeling of van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet.”

4.5 Belanghebbende citeert in haar beroepschrift in cassatie ook nog enkele onderdelen van het Handboek Douane (oud).[14] Ik neem een gedeelte hiervan over in deze conclusie en merk alvast op dat de strekking van deze onderdelen in lijn is met de hiervoor besproken wettelijke bepalingen uit het BW. Het Handboek Douane (oud) bepaalt namelijk eveneens dat de volmachtverlening voor directe vertegenwoordiging vormvrij is: “2.00.00 Recht van vertegenwoordiging (…)

2.3.1 De machtiging De machtiging bestaat uit een volmacht en een opdracht. Aan de vorm van de machtiging die een opdrachtgever aan zijn vertegenwoordiger verstrekt, zijn geen voorwaarden verbonden. Een machtiging kan zowel mondeling als schriftelijk worden gegeven. Meestal wordt een schriftelijke machtiging gebruikt. Een machtiging om als indirect vertegenwoordiger op te treden moet altijd schriftelijk zijn.”

4.6 Al met al neemt het middel dus terecht tot uitgangspunt dat de machtiging voor directe vertegenwoordiging in de zin van art. 5(2)a CDW niet is gebonden aan vormvoorschriften en dat voor directe vertegenwoordiging dus niet is vereist dat de volmacht schriftelijk is verleend. Dit laat uiteraard onverlet dat het afgeven van een schriftelijke volmacht om bewijstechnische redenen de voorkeur geniet.[15]

4.7 Ik merk op deze plaats nog op dat belanghebbende stelt dat in de onderhavige zaak buiten twijfel is dat zij ten tijde van het doen van de onderwerpelijke aangiften vertegenwoordigingsbevoegd was.[16] Ik heb niet geconstateerd dat dit in deze procedure inderdaad vaststaat. De Inspecteur heeft voor de Rechtbank onweersproken gesteld dat belanghebbende in de voorgaande procedure bij het gerechtshof (zie ‎2.7) heeft verklaard dat zij mondeling was gemachtigd en dat de later overgelegde schriftelijke machtiging de bekrachtiging daarvan inhield. Het gerechtshof heeft in die procedure echter in het midden gelaten of belanghebbende daadwerkelijk mondeling was gemachtigd om als direct vertegenwoordiger op te treden.[17] De Inspecteur heeft de verklaring van de belanghebbende aangehaald om te betogen dat zij niet schriftelijkwas gemachtigd. Ook de Rechtbank heeft in de onderhavige procedure niet vastgesteld dat belanghebbende mondeling was gemachtigd, maar slechts geoordeeld dat zij in ieder geval niet schriftelijk was gemachtigd.[18] Voor het vervolg van deze conclusie ga ik ervan uit dat belanghebbende niet schriftelijk was gemachtigd en zal ik veronderstellenderwijs aannemen dat zij wel beschikte over een mondelinge volmacht. Indien belanghebbende in het geheel niet beschikte over een volmacht zou het verzoek om herziening van de aangiften immers reeds om die reden moeten worden afgewezen.

5 Herziening van de aangifte en het arrest Pfeifer en Langen

5.1 Op grond van art. 78 CDW kan in bepaalde gevallen worden verzocht om herziening van de aangifte, nadat de goederen zijn vrijgegeven. Deze bepaling luidt: “C. Controle achteraf van aangiften

Artikel 78

  1. De douaneautoriteiten kunnen na de vrijgave van de goederen ambtshalve of op verzoek van de aangever tot herziening van de aangifte overgaan.
  2. De douaneautoriteiten kunnen, na de goederen te hebben vrijgegeven en ten einde zich van de juistheid van de vermeldingen in de aangifte te vergewissen, overgaan tot een controle van de handelsdocumenten en -gegevens aangaande de in- of uitvoertransacties ten aanzien van de betrokken goederen en aangaande de handelstransacties die later in verband met deze goederen plaatsvinden. Deze controles kunnen worden uitgeoefend bij de aangever en bij elke persoon die beroepshalve direct of indirect bij de genoemde transacties is betrokken, alsmede bij elke andere persoon die beroepshalve over de genoemde documenten en gegevens beschikt. De douaneautoriteiten kunnen eveneens overgaan tot het onderzoek van de goederen wanneer deze nog kunnen worden aangebracht.
  3. Indien uit de herziening van de aangifte of uit de controles achteraf blijkt dat de bepalingen die voor de betrokken douaneregeling gelden, op grond van onjuiste of onvolledige gegevens zijn toegepast, nemen de douaneautoriteiten, met inachtneming van de eventueel vastgestelde bepalingen, de nodige maatregelen om een en ander recht te zetten, rekening houdend met de nieuwe gegevens waarover zij beschikken.”

5.2 Art. 78 CDW heb ik inmiddels een aantal keren behandeld in diverse conclusies.[19] Ik neem de belangrijkste bevindingen uit die conclusies hierna over.

5.3 Wanneer de aangever om herziening van de aangifte verzoekt, dienen de douaneautoriteiten te onderzoeken of tot herziening moet worden overgegaan.[20] Zij beschikken daarbij over een ruime beoordelingsvrijheid, zowel wat betreft het principe van de herziening als het resultaat ervan.[21] Het verifiëren van de gegevens voor de herziening kan een fysieke controle van de goederen vergen[22], maar een onderzoek van de boekhoudkundige of contractuele bescheiden kan onder omstandigheden ook volstaan.[23]

5.4 Na de beoordeling van het herzieningsverzoek moeten de douaneautoriteiten hetzij het verzoek bij met redenen omklede beschikking afwijzen, hetzij tot de gevraagde herziening overgaan.[24] In dit laatste geval beoordelen de douaneautoriteiten de aangifte opnieuw aan de hand van de argumenten van de aangever en in het licht van de medegedeelde gegevens.[25] Indien blijkt dat de bepalingen die voor de betrokken douaneregeling gelden op grond van onjuiste of onvolledige gegevens zijn toegepast en de doelstellingen van de desbetreffende regeling geen gevaar liepen, moeten de douaneautoriteiten de nodige maatregelen nemen om een en ander recht te zetten.[26]

5.5 Het Hof van Justitie baseert de uitleg van art. 78 CDW doorgaans op twee onderliggende beginselen:[27](i) de logica van art. 78 CDW bestaat erin de douaneprocedure af te stemmen op de werkelijke situatie[28] en (ii) deze bepaling maakt geen onderscheid tussen fouten en vergissingen die wél en andere die niet kunnen worden rechtgezet.[29] Beide beginselen brengen een ruim toepassingsbereik van art. 78(3) CDW mee.[30] Deze bepaling stelt in beginsel dan ook geen beperkingen met betrekking tot de elementen van de douaneaangifte die kunnen worden herzien. Dat de gegevens van de persoon van de aangever – waarover deze zaak gaat – in de aangifte kunnen worden herzien, heeft het Hof van Justitie bevestigd in Pfeifer & Langen. Dit arrest bespreek ik hierna. Pfeifer & Langen

5.6 De zaak die heeft geleid tot het arrest Pfeifer & Langen[31]betreft de invoer van rietsuiker afkomstig uit Brazilië en bestemd voor raffinage. De suiker is gekocht door een dochteronderneming van Pfeifer & Langen. Deze dochteronderneming beschikt over een invoercertificaat voor de suiker en verleent Pfeifer & Langen een volmacht om haar te vertegenwoordigen bij de douaneautoriteiten. Pfeifer & Langen doet vervolgens in eigen naam aangifte voor het in het vrije verkeer brengen van de suiker. Bij de douaneaangifte voegt zij het invoercertificaat en een afschrift van de door haar dochteronderneming verleende volmacht. De douaneautoriteiten aanvaarden de douaneaangifte, schrijven de hoeveelheid suiker af op het overgelegde certificaat en berekenen de verschuldigde douanerechten op basis van een verlaagd tarief.

5.7 Enige tijd later verzoekt Pfeifer & Langen om herziening van de aangifte op de voet van art. 78 CDW. Het verzoek strekt ertoe de aangifte zodanig te wijzigen dat de verhouding van indirecte vertegenwoordiging tussen Pfeifer & Langen en haar dochteronderneming blijkt uit de aangifte. Pfeifer & Langen heeft om deze herziening verzocht omdat zij twijfelt of zij in aanmerking komt voor het verlaagde tarief uit hoofde van het invoercertificaat, aangezien het certificaat is afgegeven aan haar dochteronderneming. De douaneautoriteiten stellen zich op het standpunt dat toepassing van het verlaagde tarief uit hoofde van het invoercertificaat niet mogelijk is nu de indirecte-vertegenwoordigingsrelatie tussen de dochteronderneming en Pfeifer & Langen niet in de aangifte is vermeld. Zij vorderen douanerechten na overeenkomstig het normale tarief en verwerpen het herzieningsverzoek.

5.8 De verwijzende rechter vraagt zich af of het mogelijk is op de voet van art. 78 CDW de gegevens over de persoon van de aangever te wijzigen. Deze rechter merkt op dat het achterwege laten van een vermelding van de vertegenwoordigingsrelatie door Pfeifer & Langen berust op een vergissing bij de uitlegging van het toepasselijke recht. Daarnaast meent de verwijzende rechter dat de doelstellingen van de betrokken douaneprocedure niet worden doorkruist met de herziening.

5.9 Het Hof van Justitie herformuleert de vraag van de verwijzende rechter aldus dat deze rechter zich in wezen afvraagt of het mogelijk is op de voet van art. 78(3) CDW de douaneaangifte te herzien zodat alsnog een relatie van indirecte vertegenwoordiging wordt vermeld.

5.10 Na enkele algemene overwegingen over art. 78 CDW (punten 28-32; vgl. ‎5.1-‎5.5) herhaalt het Hof van Justitie zijn vaste rechtspraak dat deze bepaling geen onderscheid maakt tussen fouten die wél en fouten die niet kunnen worden rechtgezet (punten 35-36). Vervolgens overweegt het dat geen enkele bepaling van het CDW verbiedt dat onderdelen van de douaneaangifte, waaronder gegevens over de persoon van de aangever, worden gewijzigd (punt 37). En voorts dat het in het geval van een wijziging van de gegevens over de persoon van de aangever niet relevant is dat een fysieke controle van de goederen niet meer mogelijk is (punten 41-42). Het Hof van Justitie oordeelt dat art. 78 CDW “dus toepassing kan vinden in een situatie waarin de volmachthouder de volmacht kan overleggen waarin hem instructie is gegeven de douaneaangifte te doen, ook na vrijgave van de goederen” (punt 43).

5.11 Het Hof van Justitie vervolgt dat het doel van art. 78 CDW is de douaneprocedure af stemmen op de werkelijke situatie, maar dat in dit verband moet worden gewaarborgd dat de gevraagde herziening de andere doelstellingen van de douaneregeling, waaronder de bestrijding van fraude, niet kan doorkruisen (punten 44-46). Het voegt daaraan toe dat het risico op fraude aanzienlijk beperkt is in het geval de gegevens over de persoon van de aangever worden gewijzigd (punten 49-52). Zo is de douaneschuld reeds betaald, of is daarvoor zekerheid gesteld, en blijft de oorspronkelijke aangever medeschuldenaar op grond van art. 201(3) CDW. Dit laatste vanwege het opstellen van de aangifte op basis van onjuiste gegevens. Daarnaast worden de invoerrechten pas kwijtgescholden of terugbetaald indien de in art. 236 CDW opgenomen voorwaarden zijn vervuld, waaronder de voorwaarde dat geen sprake is van frauduleuze handelingen.

5.12 Tot slot gaat het Hof van Justitie nog in op het belang van art. 5(4) CDW, waaruit volgt dat de vertegenwoordigingsbevoegdheid uitdrukkelijk kenbaar moet worden gemaakt. Art. 78 CDW kan volgens het Hof van Justitie niet aldus worden uitgelegd dat de bepaling van art. 5(4) CDW wordt miskend. In het geval van Pfeifer & Langen staat deze laatste bepaling niet in de weg aan herziening van de aangifte, onder meer vanwege het feit dat de schriftelijke volmacht is overgelegd bij de indiening van de aangifte. Ik citeer: “55 In dat verband moet eraan worden herinnerd dat artikel 5, lid 4, van het douanewetboek verlangt dat de vertegenwoordigingsbevoegdheid al is verleend ten tijde van de indiening van de aangifte. Daarnaast is daarin bepaald dat een persoon die niet verklaart vertegenwoordigingsbevoegdheid te bezitten, wordt geacht in eigen naam en voor eigen rekening te handelen. De vertegenwoordiging moet dus uitdrukkelijk zijn en wordt niet vermoed [arrest van 7 april 2011, Sony Supply Chain Solutions (Europe), C-153/10, EU:C:2011:224, punt 31].

56 Zoals de Europese Commissie opmerkt, kan artikel 78 van het douanewetboek niet aldus worden uitgelegd dat de bepalingen van artikel 5, lid 4, van dat wetboek worden miskend, met name de daarin neergelegde verplichting van uitdrukkelijke openbaarmaking van de vertegenwoordigingsbevoegdheid.

57 De verwijzende rechter zet in dat verband uiteen dat Pfeifer & Langen een volmacht heeft ontvangen van Zahărul Oradea die zij tijdig heeft overgelegd in de zin van artikel 5, lid 4, van het douanewetboek, dat wil zeggen bij de indiening van de douaneaangifte.

58 Bovendien blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de goederen daadwerkelijk zijn ingevoerd voor de houder van het invoercertificaat, Zahărul Oradea, en dat de douaneautoriteiten de ingevoerde hoeveelheid op het invoercertificaat hebben afgeschreven. In werkelijkheid heeft verzoekster in het hoofdgeding de douaneaangifte dus enkel voor rekening van deze vennootschap gedaan.”

5.13 Al met al biedt art. 78(3) CDW volgens het Hof van Justitie de mogelijkheid alsnog een relatie van indirecte vertegenwoordiging op te nemen in de aangifte: “59 Gelet op een en ander moet op de vraag worden geantwoord dat artikel 78, lid 3, van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat de douaneautoriteiten een verzoek om herziening van een douaneaangifte kunnen inwilligen dat erop ziet een relatie van indirecte vertegenwoordiging te doen uitkomen tussen een volmachthouder die bij vergissing heeft vermeld dat hij uitsluitend in eigen naam en voor eigen rekening handelde, hoewel hij beschikte over een volmacht van de houder van het invoercertificaat, en de volmachtgever voor wiens rekening de aangifte is gedaan.” Hoge Raad

5.14 De Hoge Raad verwijst in zijn arrest van 29 april 2022[32] naar het arrest Pfeifer & Langen. In enkele overwegingen ten overvloede leidt hij uit Pfeifer & Langenaf dat niet kan worden uitgesloten dat met toepassing van art. 78 CDW de persoon in wiens naam aangifte is gedaan, wordt herzien. Volgens de Hoge Raad is voor een dergelijke herziening vereist dat degene in wiens naam de aangifte is gedaan bewijst i) dat hij ten tijde van het doen van aangifte beschikte over een schriftelijke volmacht die hij bij de indiening van die aangifte over had moeten leggen en waarin hem instructie is gegeven de douaneaangifte te doen en ii) dat het niet vermelden van de volmachtgever in de aangifte berustte op een vergissing.

5.15 Hierna zal ik bij de bespreking van het middel nader ingaan op het arrest van 29 april 2022. Voor de volledigheid citeer ik hier alvast de relevante overwegingen van de Hoge Raad: “4.3 Uit de punten 43 en verder van het arrest Pfeifer & Langen volgt dat voor wijziging van de gegevens van de persoon in wiens naam en/of voor wiens rekening de aangifte is gedaan, is vereist dat degene in wiens naam de aangifte is gedaan, bewijst i) dat hij al op het tijdstip van het doen van die aangifte beschikte over de schriftelijke volmacht die hij bij de indiening van die aangifte over had moeten leggen en waarin hem instructie is gegeven de douaneaangifte te doen, en ii) dat het niet vermelden van de naam van de volmachtgever in de aangifte geen bewuste keuze was, maar berustte op een vergissing.

4.4 Indien uit de herziening van de aangifte blijkt dat de bepalingen die voor de betrokken douaneregeling gelden, op grond van onjuiste of onvolledige gegevens zijn toegepast, moeten de douaneautoriteiten overeenkomstig artikel 78, lid 3, van het CDW de nodige maatregelen nemen om een en ander recht te zetten, rekening houdend met de nieuwe gegevens waarover zij beschikken. Uit punt 45 van het arrest Pfeifer & Langen volgt dat bij het afstemmen van de douaneprocedure op de werkelijke situatie moet worden gewaarborgd dat de gevraagde herziening de andere doelstellingen van de douaneregeling niet kan doorkruisen, waaronder de doelstelling van bestrijding van fraude en onregelmatigheden die nadelig kunnen zijn voor de algemene begroting van de Europese Unie.

4.5 Het risico van fraude als gevolg van een wijziging in de gegevens over de persoon van de aangever is, aldus het Hof van Justitie in punt 49 van het arrest Pfeifer & Langen, aanzienlijk beperkt door andere bepalingen van het CDW. Zo wijst het Hof van Justitie in punt 51 van het arrest Pfeifer & Langen op de mogelijke toepassing van artikel 201, lid 3, tweede alinea, van het CDW wanneer na de vrijgave van goederen de persoon in wiens naam de aangifte voor de douaneregeling in het vrije verkeer brengen is gedaan, met toepassing van artikel 78 van het CDW bewerkstelligt dat een andere persoon in zijn plaats als aangever wordt beschouwd. Volgens artikel 201, lid 3, tweede alinea, van het CDW kunnen, wanneer een douaneaangifte voor het brengen van goederen in het vrije verkeer is opgesteld op basis van gegevens die ertoe leiden dat de wettelijk verschuldigde rechten geheel of gedeeltelijk niet worden geheven, “de personen die deze voor de opstelling van de aangifte benodigde gegevens hebben verstrekt, terwijl zij wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat die gegevens verkeerd waren, overeenkomstig de geldende nationale bepalingen eveneens als schuldenaar worden beschouwd”. Aangezien de persoon die oorspronkelijk in eigen naam en voor eigen rekening douaneaangifte heeft gedaan, noodzakelijkerwijs sommige van de in de aangifte vermelde gegevens heeft verstrekt, kan deze persoon, aldus het Hof van Justitie, eveneens worden beschouwd als schuldenaar van de douaneschuld in de zin van deze bepaling, als deze gegevens verkeerd blijken te zijn. Voor de gevallen waarin rechten bij invoer al zijn nagevorderd van de oorspronkelijke aangever, brengt toepassing van artikel 78 van het CDW daarom niet zonder meer mee dat deze persoon niet langer schuldenaar is van de op het tijdstip van de boeking wettelijk verschuldigde rechten bij invoer.”

6 Beschouwing

6.1 Het middel voert aan dat de Rechtbank (en daarmee de Hoge Raad) aan herziening van de persoon van de aangever in verband met het toevoegen van een vertegenwoordigingsrelatie ten onrechte de voorwaarde stelt dat de aangever bewijst dat hij ten tijde van het doen van aangifte beschikte over een schriftelijke volmacht (‎3.2-‎3.5). Volgens het middel is de volmacht vormvrij en volgt uit Pfeifer & Langen niet dat een schriftelijke volmacht is vereist voor herziening op de voet van art. 78 CDW. Beschouwing Pfeifer & Langen

6.2 Voordat ik het vereiste van de schriftelijke volmacht bespreek, onderzoek ik eerst of en in hoeverre de overwegingen van het Hof van Justitie in Pfeifer & Langenkunnen worden toegepast op het geval van belanghebbende. De feiten van de zaak die heeft geleid tot dat arrest wijken immers enigszins af van de feiten van de onderhavige zaak. Pfeifer & Langen had de aangifte in eigen naam en voor eigen rekening gedaan, maar wenste de aangifte aldus te herzien dat zij deze in eigen naam doch voor rekening van haar dochtervennootschap deed, dus als haar indirect vertegenwoordiger.[33] Ook na inwilliging van het herzieningsverzoek zou de aangifte nog steeds zijn gedaan in naam van Pfeifer & Langen. Hieruit zou kunnen worden afgeleid dat in Pfeifer & Langen het verzoek strikt genomen niet inhield dat de persoon van de aangever werd herzien maar slechts dat een vertegenwoordigingsrelatie werd toegevoegd, terwijl het herzieningsverzoek van belanghebbende wél een dergelijke wijziging van de persoon van de aangever inhoudt omdat verzocht wordt de persoon in wiens naam en voor wiens rekening de aangifte is gedaan te wijzigen (naar directe vertegenwoordiging).[34]

6.3 Ik meen dat het arrest Pfeifer & Langenniet zo beperkt moet worden gelezen dat het slechts betrekking heeft op herziening van de aangifte door toevoeging van een verhouding van indirecte vertegenwoordiging. Het is weliswaar zo dat het Hof van Justitie de vraag van de verwijzende rechter herformuleert zodat deze minder ruim is – waar de verwijzende rechter spreekt van het wijzigen van “de gegevens betreffende de aangever” (punt 25), spreekt het Hof van Justitie van het doen uitkomen van “een relatie van indirecte vertegenwoordiging” (punt 27) – maar toch hanteert het Hof van Justitie in de daaropvolgende overwegingen meermaals het ruimere begrip “gegevens over de persoon van de aangever” (zie onder meer de punten 37, 42 en 49). Hieruit volgt duidelijk dat deze overwegingen niet slechts passen op de situatie van Pfeifer & Langen (het opnemen in de aangifte van een relatie van indirecte vertegenwoordiging), maar ook op wijzigingen van de persoon van de aangever, zoals het wijzigen van de persoon in wiens naam en voor wiens rekening de aangifte wordt gedaan (directe vertegenwoordiging).

6.4 Ik vind daarvoor steun in het feit dat de wijze van herziening van de aangifte voor het toevoegen van een vertegenwoordiger bij directe en indirecte vertegenwoordiging vrijwel identiek is. In beide gevallen dient de aangifte op twee punten te worden gewijzigd. Allereerst dient in vak 14 (Aangever/vertegenwoordiger) de statuscode van de aangever te worden gewijzigd van 1 (Aangever) naar 2 (Vertegenwoordiger – direct) respectievelijk 3 (Vertegenwoordiger – indirect).[35] Voorts dienen in beide gevallen de gegevens van de vertegenwoordigde te worden toegevoegd in vak 9 (Financieel verantwoordelijke).[36]

6.5 In het arrest van 29 april 2022 heeft de Hoge Raad ook al geoordeeld dat uit Pfeifer & Langenmoet worden afgeleid dat “dat niet kan worden uitgesloten dat met toepassing van artikel 78, lid 1, van het CDW de persoon in wiens naam een aangifte is gedaan”, onder omstandigheden wordt herzien.[37] Dit wijst erop dat de Hoge Raad Pfeifer & Langenniet beperkt leest. Dit is tevens de strekking die annotatoren toeschrijven aan dat arrest van het Hof van Justitie.[38] In zoverre ga ik dus ervan uit dat de overwegingen in Pfeifer & Langenook relevant kunnen zijn voor het middels herziening van de aangifte bewerkstelligen dat in de aangifte een relatie van directe vertegenwoordiging wordt opgenomen, zoals in het geval van belanghebbende. Het vereiste van een schriftelijke volmacht

6.6 Dan de vraag waar het in deze zaak vooral om draait, namelijk of voor herziening van de aangifte kan worden vereist dat een schriftelijke volmacht wordt overgelegd. Het middel voert in de eerste plaats aan dat het voor geldige directe vertegenwoordiging niet is vereist dat de machtiging schriftelijk is. Eerder in deze conclusie schreef ik al dat het middel dit terecht tot uitgangspunt neemt (‎4.6). De volmacht voor directe vertegenwoordiging is immers vormvrij.

6.7 Daarmee is echter nog niet gezegd dat herziening van de aangifte mogelijk is zonder schriftelijke volmacht. Het middel voert aan dat uit Pfeifer & Langenniet volgt dat voor herziening van de aangifte op de voet van art. 78 CDW is vereist dat de aangever beschikt over een schriftelijke volmacht.

6.8 De Hoge Raad leidt het vereiste van een schriftelijke volmacht af uit de overwegingen van het Hof van Justitie in de punten 43 en verder van het arrest Pfeifer & Langen (zie het citaat in ‎5.15).[39] Het middel voert aan dat het vereiste in ieder geval niet volgt uit punt 43 en dat onduidelijk is uit welke andere overweging (“en verder”) het dan wél volgt. In verweer stelt de Staatssecretaris zich op het standpunt dat het vereiste van een schriftelijke volmacht wel degelijk uit punt 43 volgt.

6.9 In punt 43 van Pfeifer & Langenoverweegt het Hof van Justitie dat “[a]rtikel 78 van het douanewetboek (…) dus toepassing [kan] vinden in een situatie waarin de volmachthouder de volmacht kan overleggen waarin hem instructie is gegeven de douaneaangifte te doen, ook na vrijgave van de goederen.” Deze overweging staat niet op zichzelf, getuige het signaalwoord ‘dus’. Voor een goed begrip moet punt 43 daarom worden gelezen in samenhang met enkele voorgaande overwegingen. Ik citeer deze overwegingen hierna: “40 (…) Bovendien is artikel 78 slechts van toepassing op verzoeken tot herziening die zijn ingediend nadat de goederen waren vrijgegeven, dat wil zeggen op een moment waarop de juistheid van de informatie over de betrokken goederen niet meer kan worden gecontroleerd.

41 In dat verband heeft het Hof in zijn arrest van 12 juli 2012, Südzucker e.a. (C-608/10, C-10/11 en C-23/11, EU:C:2012:444, punt 50), geoordeeld dat het enkele feit dat de goederen op de datum waarop het verzoek om herziening van de aangifte ten uitvoer is ingediend, het grondgebied van de Europese Unie reeds hadden verlaten en een fysieke controle van die goederen vóór uitvoer dus onmogelijk was geworden, niet impliceert dat een herziening van de betrokken aangifte niet mogelijk is.

42 Daarnaast moet worden vastgesteld dat een wijziging van de gegevens over de persoon van de aangever om te doen uitkomen dat er sprake is van een relatie van indirecte vertegenwoordiging, niet kan worden vergeleken met een wijziging van de gegevens over de aard of de kenmerken van de goederen, waarover het Hof in zijn arrest van 20 oktober 2005, Overland Footwear (C-468/03, EU:C:2005:624, punten 47 en 48), heeft overwogen dat de douaneautoriteiten kunnen weigeren tot herziening over te gaan wanneer de te verifiëren gegevens een fysieke controle vergen en die goederen als gevolg van de vrijgave ervan niet meer bij hen kunnen worden aangebracht.

43 Artikel 78 van het douanewetboek kan dus toepassing vinden in een situatie waarin de volmachthouder de volmacht kan overleggen waarin hem instructie is gegeven de douaneaangifte te doen, ook na vrijgave van de goederen.”

6.10 De overweging van het Hof van Justitie in punt 43 houdt verband met zijn vaste rechtspraak dat voor het verifiëren van de gegevens voor de herziening niet altijd een fysieke controle van de goederen is vereist (vgl. ‎5.3). Afhankelijk van de omstandigheden kan een onderzoek van de boekhoudkundige of contractuele bescheiden volstaan.[40] Ook na vrijgave van de goederen kunnen de douaneautoriteiten dus verifiëren of sprake is van geldige vertegenwoordiging, met name wanneer de volmachthouder de volmacht over kan leggen.

6.11 Ik meen dat punt 43 twee verschillende interpretaties toelaat. Enerzijds zou hieruit wel degelijk kunnen worden afgeleid dat een schriftelijke volmacht is vereist. Indien de gegevens van de herziening in een concreet geval worden geverifieerd aan de hand van een onderzoek van de boekhoudkundige of contractuele bescheiden, zal de schriftelijke volmacht zich logischerwijs tussen deze bescheiden moeten bevinden.

6.12 Anderzijds zou punt 43 aldus kunnen worden gelezen dat het Hof van Justitie zijn rechtspraak slechts toepast op het voorliggende geval; Pfeifer & Langen had daadwerkelijk een schriftelijke volmacht overgelegd bij de aangifte (zie punt 20). Daar komt bij dat de bevestiging in punt 43 dat herziening in een bepaald geval wél mogelijk is (met schriftelijke volmacht), op zichzelf niet uitsluit dat herziening in andere gevallen (bijvoorbeeld met mondelinge volmacht) niet mogelijk is. In gelijke zin sluit art. 5 CDW immers niet uit dat de volmacht op een andere wijze dan schriftelijk wordt verleend. En nu het bewijs van de vertegenwoordigingsbevoegdheid normaal gesproken vormvrij is (‎4.2), kan een verificatie middels een onderzoek van de boekhoudkundige of contractuele bescheiden mogelijk ook plaatsvinden aan de hand van andere bescheiden dan de schriftelijke volmacht.

6.13 In de annotaties[41] bij Pfeifer & Langen wordt niet nadrukkelijk ingegaan op de vraag of het Hof van Justitie in punt 43 dan wel in een andere overweging aan herziening de voorwaarde stelt dat de aangever een schriftelijke volmacht over legt. In de annotaties[42] bij het arrest van 29 april 2022 wordt het vereiste van een schriftelijke volmacht niet in twijfel getrokken.

6.14 Ik laat punt 43 uit Pfeifer & Langeneven rusten en onderzoek of uit een andere overweging in dit arrest duidelijker blijkt dat voor herziening van de persoon van de aangever een schriftelijke volmacht is vereist. Ik breng in herinnering dat voor een geslaagd herzieningsverzoek volgens de Hoge Raad niet slechts is vereist dat de aangever bewijst dat hij gemachtigd was, maar ook dat het niet vermelden van de naam van de volmachtgever in de aangifte berust op een vergissing.

6.15 In het kader van dit tweede element heeft het Hof van Justitie het volgende overwogen in Pfeifer & Langen: “53 Overigens moet er rekening mee worden gehouden dat de reden waarom verzoekster in het hoofdgeding bij de indiening van de douaneaangifte heeft vermeld dat zij in eigen naam en voor eigen rekening handelde hoewel zij tegelijkertijd een volmacht heeft overgelegd op basis waarvan zij naar eigen zeggen moest worden beschouwd als indirect vertegenwoordiger van Zahărul Oradea, berust op een vergissing bij de uitlegging van het recht dat van toepassing is op de vervulling van de douaneformaliteiten, en niet op een bewuste keuze.

54 Zoals in punt 36 van dit arrest al is uiteengezet, vallen onder het begrip fouten of vergissingen niet alleen materiële fouten of vergissingen maar ook onbedoelde omissies en aangiften in strijd met de douanewetgeving (zie in die zin arrest van 10 juli 2019, CEVA Freight Holland, C-249/18, EU:C:2019:587, punten 32-38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

55 In dat verband moet eraan worden herinnerd dat artikel 5, lid 4, van het douanewetboek verlangt dat de vertegenwoordigingsbevoegdheid al is verleend ten tijde van de indiening van de aangifte. Daarnaast is daarin bepaald dat een persoon die niet verklaart vertegenwoordigingsbevoegdheid te bezitten, wordt geacht in eigen naam en voor eigen rekening te handelen. De vertegenwoordiging moet dus uitdrukkelijk zijn en wordt niet vermoed [arrest van 7 april 2011, Sony Supply Chain Solutions (Europe), C-153/10, EU:C:2011:224, punt 31].

56 Zoals de Europese Commissie opmerkt, kan artikel 78 van het douanewetboek niet aldus worden uitgelegd dat de bepalingen van artikel 5, lid 4, van dat wetboek worden miskend, met name de daarin neergelegde verplichting van uitdrukkelijke openbaarmaking van de vertegenwoordigingsbevoegdheid.

57 De verwijzende rechter zet in dat verband uiteen dat Pfeifer & Langen een volmacht heeft ontvangen van Zahărul Oradea die zij tijdig heeft overgelegd in de zin van artikel 5, lid 4, van het douanewetboek, dat wil zeggen bij de indiening van de douaneaangifte.”

6.16 Het Hof van Justitie oordeelt dat de herziening van de aangifte geen afbreuk mag doen aan de verplichting van uitdrukkelijke bekendmaking van de vertegenwoordigingsbevoegdheid als bedoeld in art. 5(4) CDW (punt 56; zie ook ‎4.1). In het geval van Pfeifer & Langen doet herziening van de aangifte niet af aan die verplichting, aangezien zij de volmacht bij de indiening van de aangifte had overgelegd (punt 57). Beide punten zijn wat moeilijk leesbaar. De overweging in punt 57 lijkt te impliceren dat een volmacht altijd tijdig dient te worden overgelegd, dat wil zeggen bij de indiening van de aangifte. Dat blijkt echter niet uit art. 5(4) CDW. Integendeel, de aangever hoeft slechts te verklarendat hij als vertegenwoordiger handelt, terwijl de douaneautoriteiten op grond van art. 5(5) CDW het bewijs van de vertegenwoordigingsbevoegdheid – oftewel: de volmacht – kunnenverlangen.[43] Hollebeek schrijft in dit verband (voetnoten weggelaten):[44] “Het is tevens interessant dat het Hof van Justitie nadrukkelijk opmerkt dat het van belang is dat de vertegenwoordiger reeds over een volmacht beschikte en dat Pfeifer & Langen de machtiging reeds had overhandigd bij het indienen van de aangifte. Het Hof van Justitie lijkt hiermee aan te geven dat het bewijs van vertegenwoordigingsbevoegdheid (en overige benodigde documentatie) niet ‘achteraf’ mag worden ingediend. In Nederland wordt echter bij de behandeling van de aangifte een machtiging in principe niet opgevraagd door de Douane, tenzij hij bijvoorbeeld twijfels heeft over het bestaan ervan. Derhalve vermeldt het Handboek Douane dat het beschikken over de juiste machtiging ten tijde van het indienen van de aangifte in dit kader voldoende is. Dit lijkt mij logisch, gelet op de eerder genoemde overweging van het Hof van Justitie dat nieuw bewijs na vrijgave van de goederen mag worden overgelegd.”

6.17 Het is hoe dan ook duidelijk dat het van groot belang is dat de aangever ten tijde van de indiening van de aangifte verklaart dat hij als vertegenwoordiger optreedt. De vertegenwoordiging moet uitdrukkelijk zijn en wordt niet vermoed.[45] Indien de aangever niet verklaart als vertegenwoordiger te handelen, wordt hij geacht in eigen naam en voor eigen rekening de aangifte te hebben gedaan, aldus art. 5(4) CDW. Witte schrijft over de vrijwel identieke bepaling in het DWU – art. 19(1) – dat het ontbreken van een verklaring van vertegenwoordiging, anders dan het ontbreken van de bevoegdheid tot vertegenwoordiging, achteraf in beginsel niet kan worden gecorrigeerd (vetgedrukte tekst in origineel; cursivering van mijn hand):[46]Fehlende Offenkundigkeit. Fehlt es an dieser Offenlegung, dann gilt der Vertreter als im eigenen Namen und für eigene Rechnung handelnd (…) Eine nachträgliche Heilung der fehlenden Offenkundigkeit kommt anders als bei der Vertretungsmacht nicht in Betracht. Die Zollbehörden müssen wissen, mit wem sie es zu tun haben. Das kann vorbehaltlich von Spezialregelungen wie Art. 173 zur Änderung der Zollanmeldung nicht nachträglich abgeändert werden.”

6.18 Indien de vertegenwoordigingsbevoegdheid wordt gebruikt om (een elektronische) douaneaangifte te doen namens een ander, volgt de verklaring uit de aangifte zelf (vgl. de aangiftecodes in ‎6.4). Bender schrijft dat de verklaring in de aangifte over het algemeen niet voor meerderlei uitleg vatbaar is, ook niet als de bij de aangifte gevoegde documenten twijfel doen ontstaan of de verklaring juist is (vetgedrukte tekst in origineel; voetnoten weggelaten):[47] “Bei der elektronischen Zollanmeldung bestehen regelmäßig keine Schwierigkeiten mit der Offenkundigkeit, da die Art der Vertretung (direkt oder indirekt) und der Vertretene in der Zollanmeldung zu codieren sind. Einer Auslegung sind diese codierten Angaben regelmäßig auch dann nicht zugänglich, wenn sich aus den beigefügten Unterlagen Zweifel ergeben sollten, ob das Erklärte wirklich gewollt war.”

6.19 In Pfeifer & Langen oordeelt het Hof van Justitie dat art. 78 CDW en de daarin neergelegde mogelijkheid tot herziening niet mag leiden tot miskenning van de in art. 5(4) CDW voorgeschreven verplichting tot uitdrukkelijke openbaarmaking van de vertegenwoordigingsbevoegdheid. Dit oordeel brengt mijns inziens mee dat het ontbreken van een dergelijke openbaarmaking niet kan worden hersteld door middel van een herzieningsverzoek. In het geval van Pfeifer & Langen was herziening wel mogelijk, aangezien zij in overeenstemming met art. 5(4) CDW tijdig – dat wil zeggen: ten tijde van het indienen van de aangifte – had verklaard als vertegenwoordiger op te treden. Deze verklaring volgde weliswaar niet uit de aangifte zelf, maar wél uit de schriftelijke volmacht die zij bij het indienen van de aangifte had overgelegd; zij had haar vertegenwoordigingsbevoegdheid weliswaar op een andere wijze doch wel “bij de aangifte” openbaar gemaakt. Zie in dit verband de overweging van het Hof van Justitie in punt 57 (‎6.15).

6.20 Het is de vraag hoe deze uitleg zich verhoudt tot het arrest van 29 april 2022. Voor herziening van de gegevens van de persoon van de aangever vereist de Hoge Raad onder meer dat de aangever bewijst dat hij ten tijde van het doen van de aangifte beschikte over een schriftelijke volmacht die hij bij de indiening van de aangifte over had moeten leggen.[48] De overwegingen in de punten 55 tot en met 57 van Pfeifer & Langen (zie ‎6.15) lijken echter te vereisen dat de volmacht reeds bij het doen van de aangifte was overgelegd. Zonder een vooraf overgelegde volmacht en zonder melding van de vertegenwoordigingsrelatie in de aangifte, wordt immers niet voldaan aan het vereiste dat de aangever ten tijde van de indiening van de aangifte verklaart te handelen als vertegenwoordiger. Door in een dergelijk geval toe te staan dat de volmacht achteraf wordt overgelegd, wordt het bepaalde in art. 5(4) CDW denkelijk miskend (vgl. ‎6.19).[49] Zo schrijft Van Casteren:[50] “Uit de vaste Europese rechtspraak over art. 78 CDW volgt dat het niet-vermelden van de volmachtgever in de aangifte geen bewuste keuze maar een vergissing moet zijn geweest. Daarvan moet ook bewijs worden geleverd, maar de Hoge Raad werkt niet verder uit hoe het achteraf beschikbaar stellen van een volmacht uitpakt voor de beoordeling van de vergissing. Juist op dit punt was een toelichting welkom geweest. In het arrest Pfeifer & Langen was namelijk een kopie van de vertegenwoordigingsvolmacht tegelijkertijd met de aangifte aan de douane overhandigd. Bij deze feitelijke gang van zaken – niet standaard in een omgeving waarin elektronisch ingediende aangiften overheersen – is begrijpelijk dat het Hof van Justitie en de A-G eensgezind de daarop niet aansluitende vermelding van de aangever in de douaneaangifte als een vergissing kwalificeerden. Maar zij lijken in dit verband niet dezelfde gevolgen aan art. 5 lid 4 CDW te verbinden. (…) Daarentegen kan uit punt 56 van het arrest Pfeifer & Langen worden opgemaakt dat het Hof van Justitie een verstrekking achteraf van een volmacht in strijd acht met de kenbaarheidseis van art. 5 lid 4 CDW. Dat laat de mogelijkheid open dat het alleen vanwege de feitelijke overlegging door Pfeifer & Langen van de volmacht bij de aangifte was, dat het Hof een vergissing heeft gezien die via art. 78 CDW kan worden rechtgezet. Art. 5 lid 4 CDW staat dan wel niet per definitie aan herziening van de als aangever in de aangifte vermelde persoon in de weg, maar zou in het licht van de beoordeling van de vergissing dus toch een factor van betekenis kunnen zijn. De Hoge Raad laat dit vooralsnog onbesproken.”

6.21 Zo bezien lijkt het arrest van de Hoge Raad van 29 april 2022 dus ruimer te zijn dan het arrest Pfeifer & Langenvan het Hof van Justitie, althans wat betreft de mogelijkheid tot het wijzigen van de gegevens van de persoon van de aangever. Lees ik Pfeifer & Langengoed, dan is volgens het Hof van Justitie doorslaggevend of de vertegenwoordigingsbevoegdheid openbaar is gemaakt op het moment van het doen van de aangifte, en niet zozeer of de aangever op datzelfde moment beschikte over een schriftelijke volmacht. Anders gezegd, het beschikken over een schriftelijke volmacht is op zichzelf onvoldoende. Het gaat erom of de vertegenwoordigingsbevoegdheid ook daadwerkelijkkenbaar is gemaakt op het moment dat de aangifte is gedaan. Als dat niet is gebeurd, kan deze omissie niet meer worden rechtgezet door achteraf een schriftelijk volmacht te verstrekken.

6.22 Ik kan mij overigens maar moeilijk een voorstelling maken van een situatie waarin een aangever die de vertegenwoordigingsrelatie niet in de aangifte heeft vermeld, wél zou kunnen voldoen aan de kenbaarheidseis van art. 5(4) CDW zonder dat hij op dat moment over een schriftelijke volmacht van zijn opdrachtgever beschikt. Hooguit kan worden gedacht aan de situatie waarin de aangever in het contact met de douaneautoriteiten voorafgaand aan het doen van de aangifte reeds heeft verklaard als vertegenwoordiger te zullen handelen, maar dan nog kan worden betwijfeld of deze verklaring, bij gebreke van enige vermelding in de aangifte zelf, zou kunnen worden gezien als een openbaarmaking van de vertegenwoordigingsbevoegdheid ten tijde van de indiening van de aangifte als bedoeld in voornoemde bepaling.

6.23 Het voorgaande brengt mij tot de slotsom dat voor een herziening van de gegevens van de persoon van de aangever volgens de procedure van art. 78 CDW is vereist dat de aangever heeft gehandeld in overeenstemming met het bepaalde in art. 5(4) CDW door op het moment van het doen van de aangifte uitdrukkelijk kenbaar te maken dat hij handelt in de hoedanigheid van vertegenwoordiger van zijn opdrachtgever. Indien hij de vertegenwoordigersrelatie bij vergissing niet openbaar heeft gemaakt, kan deze vergissing niet meer via de procedure van art. 78 CDW worden rechtgezet door achteraf een schriftelijke volmacht over te leggen. Bespreking van het middel

6.24 Het middel keert zich tegen punt 7 van de bestreden uitspraak. Hierin oordeelt de Rechtbank voor zover relevant als volgt: “[Belanghebbende] bewijst niet dat zij op het tijdstip van het doen van die aangifte beschikte over de vereiste schriftelijke volmacht. Integendeel: op de onder 5.2.vermelde zitting bij het gerechtshof van 17 december 2019 heeft [belanghebbende], zo heeft verweerder onweersproken gesteld, verklaard dat zij mondeling gemachtigd was en dat de later overgelegde schriftelijke machtigingen de bekrachtiging daarvan inhielden. De rechtbank concludeert dat [belanghebbende] ten tijde van het doen van de aangiften niet over de vereiste schriftelijke machtiging beschikte, zodat niet is voldaan aan een voorwaarde voor wijziging van de gegevens van de persoon in wiens naam en/of voor wiens rekening de aangifte is gedaan. Verweerder mocht het verzoek tot herziening van de aangiften dus niet honoreren.”

6.25 De Rechtbank heeft feitelijk vastgesteld dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangiften niet beschikte over een schriftelijke volmacht. Vervolgens heeft de Rechtbank aan deze vaststelling, die in cassatie niet wordt bestreden, het gevolg verbonden dat de aangiften niet aldus kunnen worden herzien dat de gegevens van de persoon van de aangever worden gewijzigd zodat alsnog een directe-vertegenwoordigingsrelatie tot uitdrukking komt in de aangiften.

6.26 Ik kom tot de slotsom dat het middel terecht vooropstelt dat voor vertegenwoordiging in het douanerecht niet is vereist dat de vertegenwoordiger beschikt over een schriftelijke volmacht (‎4.6). Het middel kan echter om de volgende reden niet tot cassatie leiden.

6.27 Art. 5(4) CDW verlangt dat de vertegenwoordigingsbevoegdheid al is verleend ten tijde van de indiening van de aangifte. Daarnaast is daarin bepaald dat een persoon die niet verklaart vertegenwoordigingsbevoegdheid te bezitten, wordt geacht in eigen naam en voor eigen rekening te handelen. De vertegenwoordiging moet dus uitdrukkelijk zijn en wordt niet vermoed.[51] Vaststaat dat belanghebbende de aangiften op eigen naam en voor eigen rekening heeft gedaan (‎2.1). In de aangiften zelf heeft zij dus niet verklaard als vertegenwoordiger op te treden. Voorts staat vast dat belanghebbende ten tijde van de indiening van de aangiften niet een schriftelijke volmacht heeft overgelegd waarin de vertegenwoordigersrelatie tot uitdrukking komt (‎2.10). Uit de stukken van het geding blijkt niet dat belanghebbende heeft gesteld dat zij ten tijde van het doen van de aangiften op een andere wijze uitdrukkelijk kenbaar heeft gemaakt dat zij als vertegenwoordiger handelde. Dat brengt mee dat een herziening van de gegevens van de persoon van de aangever volgens de procedure van art. 78 CDW niet mogelijk is. Een andere uitleg zou afbreuk doen aan de in art. 5(4) CDW neergelegde verplichting tot uitdrukkelijke openbaarmaking van de vertegenwoordigingsbevoegdheid (vgl. ‎6.19 en ‎6.21).[52] Anders dan het middel betoogt, is het voor de door belanghebbende gevraagde herziening van de aangiften volgens de procedure van art. 78 CDW daarom niet voldoende dat op enig moment na de indiening van de aangiften komt vast te staan dat de opdrachtgever volmacht heeft verstrekt om de douaneaangiften te doen.

6.28 De Rechtbank heeft terecht geoordeeld dat een herziening van de aangiften in het geval van belanghebbende niet mogelijk is.

7 Conclusie

Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie ongegrond te verklaren.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden

Advocaat-Generaal

Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, Pb. 1992, L 302, p. 1.

HR 29 april 2022, 20/00236, ECLI:NL:HR:2022:658.

HvJ 16 juli 2020, Pfeifer & Langen, C-97/19, ECLI:EU:C:2020:574.

ECLI:NL:HR:2022:658.

ECLI:NL:HR:2022:658, r.o. 3.5.

Rechtbank Noord-Holland 27 maart 2024, HAA 23/3913, ECLI:NL:RBNHO:2024:3247.

ECLI:EU:C:2020:574.

Gerechtshof Amsterdam 17 december 2019, 18/00134 t/m 18/00137, ECLI:NL:GHAMS:2019:4445.

Verordening (EU) nr. 952/2013 van de Europees Parlement en van de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie, Pb. 2013, L 269, p 1.

Weymüller in: Dorch, Zollrecht. Recht des grenzüberschreitenden Warenverkehrs, Stollfuß 2011, commentaar op art. 5 ZK, nr. 78 (digitaal te raadplegen via juris.de).

In gelijke zin: conclusie A-G de Wit 21 april 2004, 38995, ECLI:NL:PHR:2006:AP2046, onderdeel 5.4.4. Zie ook: M.J.W. van Casteren, annotatie bij HR ECLI:NL:HR:2018:1314 in BNB 2018/203, onderdeel 1, tweede alinea.

Vgl. HR 17 augustus 2018, 16/03533, ECLI:NL:HR:2018:1314, r.o. 2.3.3, waarin de Hoge Raad de volmachtverlening beoordeelt aan de hand van de bepalingen uit het BW.

Zie ook A.C. van Schaick, Volmacht (Monografieën BW. B5), Deventer: Wolters Kluwer 2023, p. 21: “De rechtshandeling waarbij (…) de volmacht wordt verleend, is vormvrij. De volmacht kan dus ook stilzwijgend worden verleend en in een gedraging besloten liggen.”

Deze oude versie van het Handboek Douane is thans nog te raadplegen via: https://www.belastingdienst.nl/bibliotheek/handboeken/html/boeken/HD/.

Weymüller in: Dorch, Zollrecht. Recht des grenzüberschreitenden Warenverkehrs, Stollfuß 2011, commentaar op art. 5 ZK, nr. 79 (digitaal te raadplegen via juris.de). Zie in gelijke zin: B.J.B. Boersma en J.A. Kruit, Douanevertegenwoordiging – het bestuursrechtelijke en het civielrechtelijke perspectief (tweeluik), WFR 2021/136, par. 3.1.

Beroepschrift in cassatie, onderdelen 2.34 t/m 2.36.

ECLI:NL:GHAMS:2019:4445, punt 5.4.

ECLI:NL:RBNHO:2024:3247, punt 7.

Onder meer (en het meest uitgebreid): conclusie van 29 september 2023, 22/00286, ECLI:NL:PHR:2023:853, onderdeel 4.19 e.v. en conclusie van 29 november 2024, 23/03217, ECLI:NL:PHR:2024:1288, onderdelen 7.1 t/m 7.21.

HvJ 20 oktober 2005, Overland Footwear, C-468/03, ECLI:EU:C:2005:624, punt 46.

HvJ 12 juli 2012, Südzucker e.a., gevoegde zaken C-608/10, C-10/11 en C-23/11, ECLI:EU:C:2012:444, punt 48; Pfeifer & Langen, ECLI:EU:C:2020:574, punt 29.

Overland Footwear, ECLI:EU:C:2005:624, punt 48.

Overland Footwear, ECLI:EU:C:2005:624, punt 49; Südzucker e.a., ECLI:EU:C:2012:444, punt 50.

Overland Footwear, ECLI:EU:C:2005:624, punt 50; Pfeifer & Langen, ECLI:EU:C:2020:574, punt 30.

Overland Footwear, ECLI:EU:C:2005:624, punt 51.

HvJ 14 januari 2010, Terex Equipment e.a., gevoegde zaken C-430/08 en C-431/08, ECLI:EU:C:2010:15, punt 62.

Conclusie A-G Hogan van 25 februari 2020 bij HvJ Pfeifer en Langen, ECLI:EU:C:2020:108, punt 48.

Zie HvJ 12 oktober 2017, Tigers, C-156/16, ECLI:EU:C:2017:754, punt 31 en de aldaar aangehaalde rechtspraak.

Overland Footwear, ECLI:EU:C:2005:624, punt 63; Terex Equipment e.a., ECLI:EU:C:2010:15, punt 56;Pfeifer & Langen, ECLI:EU:C:2020:574, punt 36.

ECLI:NL:PHR:2024:1288, onderdeel 7.6.

ECLI:EU:C:2020:574.

ECLI:NL:HR:2022:658, onderdeel 4.

Opmerkelijk detail is dat in de conclusie van A-G Hogan voor Pfeifer & Langenonder de feiten is vermeld dat Pfeifer & Langen was gemachtigd de aangifte in naam van haar dochteronderneming te doen, oftewel directe vertegenwoordiging. Zie ECLI:EU:C:2020:108, punt 14. Dit is ook opgemerkt door J.A.H. Hollebeek in zijn annotatie bij Pfeifer & Langen in Douanerechtspraak 2020/88, onder het kopje ‘Situatie’, derde alinea. Het is mij niet duidelijk waarom Pfeifer & Langen desondanks heeft verzocht om herziening naar een relatie van indirecte vertegenwoordiging.

De Staatssecretaris signaleert dit verschil in zijn verweerschrift in cassatie, derde pagina, laatste alinea.

Zie voor deze codes: Verordening (EG) nr. 2286/2003 van de Commissie van 18 december 2003 tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 2454/93, Pb. 2003 L 343, p. 1, Bijlage 38, Titel II, vak 14, onder a (p. 98 van het Pb.).

Zie het stroomschema in het Handboek Douane (oud), onderdeel 2.00.00, par. 2.3.3, te raadplegen via: https://www.belastingdienst.nl/bibliotheek/handboeken/html/boeken/HD/.

ECLI:NL:HR:2022:658, r.o. 4.2.

M. Chin-Oldenziel, FED 2020/134; I. van den Eijnde, NLF 2020/1701; J.A.H. Hollebeek, Douanerechtspraak 2020/88; A. Wolkers, H&I 2020/411.

ECLI:NL:HR:2022:658, r.o. 4.3.

Overland Footwear, ECLI:EU:C:2005:624, punt 49.

M. Chin-Oldenziel, FED 2020/134; I. van den Eijnde, NLF 2020/1701; J.A.H. Hollebeek, Douanerechtspraak 2020/88; A. Wolkers, H&I 2020/411.

M.J.W. van Casteren, BNB 2022/93; A.E. Keulemans, FED 2022/75; M.L. Schippers, NLF 2022/0885; J.A.H. Hollebeek, Douanerechtspraak 2022/57; B.A. Kalshoven, NTFR 2022/1841.

In het Handboek Douane (oud) is ook het beleid neergelegd dat de Nederlandse Douane de machtiging doorgaans niet opvraagt en aanneemt dat de aangever die verklaart als vertegenwoordiger te handelen beschikt over een toereikende volmacht. Zie onderdeel 2.00.00, par. 2.3.2, te raadplegen via: https://www.belastingdienst.nl/bibliotheek/handboeken/html/boeken/HD/.

J.A.H. Hollebeek, Douanerechtspraak 2020/88.

HvJ 7 april 2011, Sony Supply Chain Solutions (Europe), C-153/10, ECLI:EU:C:2011:224, punt 31.

Witte, in: Witte, commentaar op art. 19 DWU (Unionszollkodex), randnummer 5, versie 2022 (online te raadplegen via beck-online.de).

Bender, in: Krenzler/Hermann/Niestedt, commentaar op art. 19 DWU (EU-Außenwirtschafts- und Zollrecht), randnummer 5, versie september 2024 (online te raadplegen via beck-online.de).

ECLI:NL:HR:2022:658, r.o. 4.3, onder i).

Zo bezien was het dus helemaal niet zo gek dat de Hoge Raad het eerst nog buiten redelijke twijfel achtte dat het ontbreken van een vertegenwoordigingsverklaring leidt tot het definitieve rechtsgevolg dat de aangever wordt geacht in eigen naam en voor eigen rekening te handelen. Zie HR 13 maart 2015, 13/04052, ECLI:NL:HR:2015:550, r.o. 2.5.3, tweede volzin.

BNB 2022/93.

Pfeifer & Langen, ECLI:EU:C:2020:574, punt 55.

Pfeifer & Langen, ECLI:EU:C:2020:574, punt 56.


Voetnoten

Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, Pb. 1992, L 302, p. 1.

HR 29 april 2022, 20/00236, ECLI:NL:HR:2022:658.

HvJ 16 juli 2020, Pfeifer & Langen, C-97/19, ECLI:EU:C:2020:574.

ECLI:NL:HR:2022:658.

ECLI:NL:HR:2022:658, r.o. 3.5.

Rechtbank Noord-Holland 27 maart 2024, HAA 23/3913, ECLI:NL:RBNHO:2024:3247.

ECLI:EU:C:2020:574.

Gerechtshof Amsterdam 17 december 2019, 18/00134 t/m 18/00137, ECLI:NL:GHAMS:2019:4445.

Verordening (EU) nr. 952/2013 van de Europees Parlement en van de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie, Pb. 2013, L 269, p 1.

Weymüller in: Dorch, Zollrecht. Recht des grenzüberschreitenden Warenverkehrs, Stollfuß 2011, commentaar op art. 5 ZK, nr. 78 (digitaal te raadplegen via juris.de).

In gelijke zin: conclusie A-G de Wit 21 april 2004, 38995, ECLI:NL:PHR:2006:AP2046, onderdeel 5.4.4. Zie ook: M.J.W. van Casteren, annotatie bij HR ECLI:NL:HR:2018:1314 in BNB 2018/203, onderdeel 1, tweede alinea.

Vgl. HR 17 augustus 2018, 16/03533, ECLI:NL:HR:2018:1314, r.o. 2.3.3, waarin de Hoge Raad de volmachtverlening beoordeelt aan de hand van de bepalingen uit het BW.

Zie ook A.C. van Schaick, Volmacht (Monografieën BW. B5), Deventer: Wolters Kluwer 2023, p. 21: “De rechtshandeling waarbij (…) de volmacht wordt verleend, is vormvrij. De volmacht kan dus ook stilzwijgend worden verleend en in een gedraging besloten liggen.”

Deze oude versie van het Handboek Douane is thans nog te raadplegen via: https://www.belastingdienst.nl/bibliotheek/handboeken/html/boeken/HD/.

Weymüller in: Dorch, Zollrecht. Recht des grenzüberschreitenden Warenverkehrs, Stollfuß 2011, commentaar op art. 5 ZK, nr. 79 (digitaal te raadplegen via juris.de). Zie in gelijke zin: B.J.B. Boersma en J.A. Kruit, Douanevertegenwoordiging – het bestuursrechtelijke en het civielrechtelijke perspectief (tweeluik), WFR 2021/136, par. 3.1.

Beroepschrift in cassatie, onderdelen 2.34 t/m 2.36.

ECLI:NL:GHAMS:2019:4445, punt 5.4.

ECLI:NL:RBNHO:2024:3247, punt 7.

Onder meer (en het meest uitgebreid): conclusie van 29 september 2023, 22/00286, ECLI:NL:PHR:2023:853, onderdeel 4.19 e.v. en conclusie van 29 november 2024, 23/03217, ECLI:NL:PHR:2024:1288, onderdelen 7.1 t/m 7.21.

HvJ 20 oktober 2005, Overland Footwear, C-468/03, ECLI:EU:C:2005:624, punt 46.

HvJ 12 juli 2012, Südzucker e.a., gevoegde zaken C-608/10, C-10/11 en C-23/11, ECLI:EU:C:2012:444, punt 48; Pfeifer & Langen, ECLI:EU:C:2020:574, punt 29.

Overland Footwear, ECLI:EU:C:2005:624, punt 48.

Overland Footwear, ECLI:EU:C:2005:624, punt 49; Südzucker e.a., ECLI:EU:C:2012:444, punt 50.

Overland Footwear, ECLI:EU:C:2005:624, punt 50; Pfeifer & Langen, ECLI:EU:C:2020:574, punt 30.

Overland Footwear, ECLI:EU:C:2005:624, punt 51.

HvJ 14 januari 2010, Terex Equipment e.a., gevoegde zaken C-430/08 en C-431/08, ECLI:EU:C:2010:15, punt 62.

Conclusie A-G Hogan van 25 februari 2020 bij HvJ Pfeifer en Langen, ECLI:EU:C:2020:108, punt 48.

Zie HvJ 12 oktober 2017, Tigers, C-156/16, ECLI:EU:C:2017:754, punt 31 en de aldaar aangehaalde rechtspraak.

Overland Footwear, ECLI:EU:C:2005:624, punt 63; Terex Equipment e.a., ECLI:EU:C:2010:15, punt 56;Pfeifer & Langen, ECLI:EU:C:2020:574, punt 36.

ECLI:NL:PHR:2024:1288, onderdeel 7.6.

ECLI:EU:C:2020:574.

ECLI:NL:HR:2022:658, onderdeel 4.

Opmerkelijk detail is dat in de conclusie van A-G Hogan voor Pfeifer & Langenonder de feiten is vermeld dat Pfeifer & Langen was gemachtigd de aangifte in naam van haar dochteronderneming te doen, oftewel directe vertegenwoordiging. Zie ECLI:EU:C:2020:108, punt 14. Dit is ook opgemerkt door J.A.H. Hollebeek in zijn annotatie bij Pfeifer & Langen in Douanerechtspraak 2020/88, onder het kopje ‘Situatie’, derde alinea. Het is mij niet duidelijk waarom Pfeifer & Langen desondanks heeft verzocht om herziening naar een relatie van indirecte vertegenwoordiging.

De Staatssecretaris signaleert dit verschil in zijn verweerschrift in cassatie, derde pagina, laatste alinea.

Zie voor deze codes: Verordening (EG) nr. 2286/2003 van de Commissie van 18 december 2003 tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 2454/93, Pb. 2003 L 343, p. 1, Bijlage 38, Titel II, vak 14, onder a (p. 98 van het Pb.).

Zie het stroomschema in het Handboek Douane (oud), onderdeel 2.00.00, par. 2.3.3, te raadplegen via: https://www.belastingdienst.nl/bibliotheek/handboeken/html/boeken/HD/.

ECLI:NL:HR:2022:658, r.o. 4.2.

M. Chin-Oldenziel, FED 2020/134; I. van den Eijnde, NLF 2020/1701; J.A.H. Hollebeek, Douanerechtspraak 2020/88; A. Wolkers, H&I 2020/411.

ECLI:NL:HR:2022:658, r.o. 4.3.

Overland Footwear, ECLI:EU:C:2005:624, punt 49.

M. Chin-Oldenziel, FED 2020/134; I. van den Eijnde, NLF 2020/1701; J.A.H. Hollebeek, Douanerechtspraak 2020/88; A. Wolkers, H&I 2020/411.

M.J.W. van Casteren, BNB 2022/93; A.E. Keulemans, FED 2022/75; M.L. Schippers, NLF 2022/0885; J.A.H. Hollebeek, Douanerechtspraak 2022/57; B.A. Kalshoven, NTFR 2022/1841.

In het Handboek Douane (oud) is ook het beleid neergelegd dat de Nederlandse Douane de machtiging doorgaans niet opvraagt en aanneemt dat de aangever die verklaart als vertegenwoordiger te handelen beschikt over een toereikende volmacht. Zie onderdeel 2.00.00, par. 2.3.2, te raadplegen via: https://www.belastingdienst.nl/bibliotheek/handboeken/html/boeken/HD/.

J.A.H. Hollebeek, Douanerechtspraak 2020/88.

HvJ 7 april 2011, Sony Supply Chain Solutions (Europe), C-153/10, ECLI:EU:C:2011:224, punt 31.

Witte, in: Witte, commentaar op art. 19 DWU (Unionszollkodex), randnummer 5, versie 2022 (online te raadplegen via beck-online.de).

Bender, in: Krenzler/Hermann/Niestedt, commentaar op art. 19 DWU (EU-Außenwirtschafts- und Zollrecht), randnummer 5, versie september 2024 (online te raadplegen via beck-online.de).

ECLI:NL:HR:2022:658, r.o. 4.3, onder i).

Zo bezien was het dus helemaal niet zo gek dat de Hoge Raad het eerst nog buiten redelijke twijfel achtte dat het ontbreken van een vertegenwoordigingsverklaring leidt tot het definitieve rechtsgevolg dat de aangever wordt geacht in eigen naam en voor eigen rekening te handelen. Zie HR 13 maart 2015, 13/04052, ECLI:NL:HR:2015:550, r.o. 2.5.3, tweede volzin.

BNB 2022/93.

Pfeifer & Langen, ECLI:EU:C:2020:574, punt 55.

Pfeifer & Langen, ECLI:EU:C:2020:574, punt 56.