ECLI:NL:PHR:2025:654 - Parket bij de Hoge Raad - 6 juni 2025
Arrest
Rechtsgebieden
Arrest inhoud
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/01603 Zitting6 juni 2025
CONCLUSIE
B.J. Drijber
In de zaak van
Otis B.V., eiseres in het principaal cassatieberoep, verweerster in het incidenteel cassatieberoep, advocaten: mrs. J.W.M.K. Meijer en J.J. Valk,
tegen
Stichting De Glazen Lift, verweerster in het principaal cassatieberoep, eiseres in het incidenteel cassatieberoep, advocaten: mrs. P.A. Fruytier en H. Boom.
Partijen worden hierna aangeduid als Otis respectievelijk DGL.
1 Inleiding
1.1 In 2007 heeft de Europese Commissie (hierna: de Commissie) aan lift- en roltrapfabrikanten boetes opgelegd wegens overtreding van het Europees kartelverbod (art. 101 lid 1 VWEU) in diverse lidstaten van de Europese Unie, waaronder Nederland. DGL is een procedure gestart tegen de fabrikanten die volgens de Commissie in Nederland hebben deelgenomen aan het ‘liftenkartel’, waaronder Otis. Een veertigtal woningcorporaties heeft aan DGL schadevergoedingsvorderingen gecedeerd. DGL vordert in dit geding een verklaring voor recht dat Otis jegens die woningcorporaties onrechtmatig heeft gehandeld en samen met liftfabrikant Kone hoofdelijk aansprakelijk is voor de door hen geleden schade, op te maken bij staat.
1.2 De rechtbank heeft de vorderingen ten aanzien van 37 van de 40 woningcorporaties toegewezen. Het hof heeft dat oordeel op enkele onderschikte punten na bevestigd. Volgens het hof bestaat het onrechtmatig handelen van de liftfabrikanten uit hun deelname aan het kartel. Als is aangetoond dat een woningcorporatie met een liftfabrikant in de inbreukperiode ten minste één transactie heeft afgesloten die binnen de werkingssfeer van de Commissie-beschikking valt, staat de grondslag van de aansprakelijkheid van die fabrikant vast. Als daarnaast de mogelijkheid van schade aannemelijk is, wordt aan de maatstaf voor verwijzing naar de schadestaatprocedure voldaan.
1.3 In het principaal cassatieberoep van Otis staat centraal de stelling dat het hof de zaak niet naar de schadestaatprocedure mocht verwijzen zonder dat vaststaat voor welke specifieke transacties Otis aansprakelijk is. Voor verwijzing naar de schadestaat zou per transactie moeten worden aangetoond dat aan de vereisten van een onrechtmatige daad is voldaan. Dat kan niet pas in de schadestaatprocedure omdat daarin uitsluitend de omvangvan de schade wordt vastgesteld. DGL heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld met klachten over de maatstaf voor verwijzing naar de schadestaat.
1.4 Ook Kone heeft cassatieberoep ingesteld in het geding tussen haar en DGL (zaak 24/01597). De twee cassatieberoepen zijn gericht tegen hetzelfde arrest, dat is gewezen in de door DGL aanhangig gemaakte gedingen. De klachten in de cassatieberoepen van Otis en Kone komen voor een belangrijk deel overeen. De klachten van Kone zijn uitvoeriger.
1.5 Kone heeft daarnaast cassatieberoep ingesteld in het geding tussen haar en de Stichting Elevator Cartel Claim, SECC (zaak 24/01599). In die zaak zijn grotendeels dezelfde vragen aan de orde als in de onderhavige zaak*.*Op haar beurt heeft SECC cassatieberoep ingesteld tegen Kone (zaak 24/01598). In die laatste zaak zijn vragen aan de orde over de maatstaf om te bepalen wanneer de verjaringstermijn is ingegaan en over het mededingingsrechtelijke begrip ‘onderneming’. Deze twee beroepen komen op tegen het arrest van het hof dat is gewezen in de door SECC aanhangig gemaakte gedingen.
1.6 De beide arresten van het hof zijn voor een belangrijk deel gelijkluidend. Vandaag neem ik mijn conclusie in alle vier de zaken. Naar mijn mening dienen alle beroepen te worden verworpen.
2 Feiten en procesverloop
Feiten
2.1 DGL is op 12 augustus 2008 opgericht. Het statutaire doel van DGL is het behartigen van de belangen van woningcorporaties die schade hebben geleden als gevolg van het ‘liftenkartel’. DGL is dus een claimstichting van woningcorporaties.
2.2 Bij DGL waren begin 2024 veertig woningcorporaties aangesloten die vorderingen op de karteldeelnemers aan DGL hebben gecedeerd. De woningcorporaties hebben samen ongeveer 7.000 liften in gebruik.
2.3 Otis is een onderneming die zich bezig houdt met het fabriceren, onderhouden en moderniseren van liften en roltrappen. Zij maakt deel uit van een internationaal concern.
2.4 Bij beschikking van 21 februari 2007
“7. Met name werden de volgende inbreuken gepleegd in één, verscheidene of alle betrokken lidstaten:
-
afspraken over de verdeling van de afzet en installatie van liften en roltrappen;
-
afspraken over de toewijzing van openbare en particuliere aanbestedingen, alsook van andere contracten, voor de verkoop en installatie van liften en roltrappen naar gelang van het overeengekomen aandeel van iedere onderneming in de afzet;
-
afspraken over de toewijzing van projecten voor de verkoop en installatie van nieuwe liften en/of roltrappen overeenkomstig het beginsel dat bestaande klantenrelaties in acht moeten worden genomen;
-
afspraken niet onderling te concurreren om onderhoudscontracten voor reeds bestaande liften en roltrappen en afspraken over de inschrijving op deze opdrachten;
-
afspraken niet onderling te concurreren om onderhoudscontracten voor nieuwe liften en roltrappen en afspraken over de inschrijving op deze opdrachten; en
-
afspraken niet onderling te concurreren om moderniseringscontracten.
Enkele van de voornaamste kenmerken van de inbreuken waren uitwisseling van commercieel belangrijke en vertrouwelijke markt- en ondernemingsinformatie, onder andere met betrekking tot biedgedrag en prijzen. De deelnemers kwamen regelmatig bijeen om afspraken over hogervermelde beperkingen te maken en zij hielden toezicht op de uitvoering ervan op de nationale markten. […].”
2.5 De volgende fabrikanten hebben aan het liftenkartel deelgenomen: Kone, Otis, Schindler, ThyssenKrupp en Mitsubishi. Ik duid deze partijen aan als de karteldeelnemers.
2.6 In Nederland is het liftenkartel actief geweest van 15 april 1998 tot 5 maart 2004. Otis heeft deelgenomen vanaf het begin.
2.7 Otis is tegen de Beschikking in beroep gegaan bij het Gerecht van de Europese Unie. Het Gerecht heeft het beroep verworpen.
2.8 In (afzonderlijke) aktes van cessie is vermeld dat de woningcorporaties hun vordering tot schadevergoeding op één of meer van de karteldeelnemers hebben overdragen aan DGL. De cessie-aktes zijn op enig moment tussen oktober 2008 en december 2009 ondertekend.
2.9 Bij brief van 10 december 2009
Procesverloop
2.10 Op 14 november 2013 heeft DGL Otis, Kone, ThyssenKrupp, Schindler en Mitsubishi gedagvaard voor de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank). Tijdens de procedure in eerste aanleg heeft DGL een minnelijke regeling getroffen met ThyssenKrupp, Schindler en Mitsubishi. Zij heeft de procedure tegen Otis en Kone voorgezet.
2.11 DGL heeft, na eisverminderingen,
2.12 Bij incidenteel vonnis van 25 mei 2016 heeft de rechtbank een door Otis opgeworpen exceptie van non-bevoegdheid afgewezen.
2.13 Bij tussenvonnis van 29 mei 2019 (hierna: het tussenvonnis)
2.14 Bij vonnis van 23 juni 2021 (hierna: het eindvonnis)
2.15 Otis en Kone hebben (afzonderlijk van elkaar) van het tussenvonnis en het eindvonnis hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Den Haag (hierna: hethof). De zaken werden bij incidenteel arrest van 26 april 2022 gevoegd. DGL heeft incidenteel appèl ingesteld.
2.16 Bij arrest van 23 januari 2024 (hierna: het bestreden arrest)
2.17 Het hof heeft daartoe – zakelijk weergegeven – het volgende overwogen:
a) Het is niet in geschil dat voor de reikwijdte van de inbreuk moet worden uitgegaan van de Beschikking. Daaruit blijkt het volgende. Het kartel strekte zich uit tot het gehele grondgebied van Nederland. Het is niet zo dat alleen een klein deel van de projecten werd geraakt door de inbreuk. Elk project aan een bepaalde karteldeelnemer toewijzen was niet nodig, omdat het uitgangspunt was dat elke deelnemer zijn bestaande klanten zou behouden. De effecten van de enkelvoudige en voortdurende inbreuk (single and continuous infringement) waren niet beperkt tot opdrachten waarbij toepassing werd gegeven aan het verdelingsmechanisme. Bovendien kon het marktgedrag van de karteldeelnemers worden beïnvloed door uitwisseling van concurrentiegevoelige informatie ook buiten de context van de specifieke projecten waarover overleg plaatsvond. (rov. 6.5 - 6.8)
b) Onderhoudscontracten voor nieuwe liftinstallaties vallen binnen de reikwijdte van de inbreuk en MonoSpace liften binnen de werkingssfeer van het kartel. (rov. 6.9 – 6.10)
c) In het midden kan blijven of het kartel daadwerkelijk alle transacties op de markten voor de installatie, het onderhoud en de modernisering van liften omvatte. Uit de Beschikking volgt dat het kartel een veelomvattende, langdurige en systematische inbreuk betrof, die de mededinging op de desbetreffende markten in heel Nederland heeft beperkt. Die afbakening van de reikwijdte van het kartel is voldoende om te kunnen beoordelen of de mogelijkheid van schade ten aanzien van een woningcorporatie aannemelijk is. (rov. 6.11)
d) Uit de Beschikking volgt ook dat de inbreuk effect op de markt heeft gehad, waaronder hogere prijzen. Het is een feit van algemene bekendheid dat een beperking van de mededinging leidt tot hogere prijzen, ook als niet uitdrukkelijk een prijsverhoging wordt afgesproken. Onderling uitwisselen en afstemmen van prijzen vormde ook daadwerkelijk onderdeel van het kartel. Uit de Beschikking kan dus worden afgeleid dat de inbreuk een prijsopdrijvend effect heeft gehad. De overweging in de Beschikking dat het bijna onmogelijk is om de precieze prijseffecten van het kartel te meten, kan van belang zijn in de schadestaatprocedure, maar niet in deze (hoofd)procedure. Ook de Kartelschaderichtlijn
e) De economische rapporten die partijen hebben overgelegd vormen geen reden om hier anders over te oordelen. (rov. 6.23)
f) De grondslag voor de aansprakelijkheid van Otis is gelegen in de onrechtmatige deelname aan het kartel. De verdeling van opdrachten was volgens de Beschikking onderdeel van een “overall scheme to share and regulate the market”. Het is dus niet nodig om voor iedere afzonderlijke transactie tussen een woningcorporatie en een karteldeelnemer na te gaan of onrechtmatig is gehandeld. Ook als een opdracht niet werd aanbesteed, maar één-op-één aan een karteldeelnemer werd gegund, viel zij binnen de reikwijdte van de inbreuk op het mededingingsrecht en is de mogelijkheid van schade aannemelijk. (rov. 6.29)
g) De drempel voor verwijzing naar de schadestaatprocedure is dat een woningcorporatie ten minste in één geval direct of indirect (bijvoorbeeld via een aannemer) producten en/of diensten van een karteldeelnemer heeft afgenomen tijdens de inbreukperiode. Het hof volgt niet het standpunt van DGL dat het voor de aannemelijkheid van mogelijke schade volstaat dat een woningcorporatie tijdens de inbreukperiode een lift in eigendom had. (rov. 6.30 - 6.31)
h) Het oordeel van de rechtbank dat ten aanzien van Stichting Mitros de mogelijkheid van schade niet aannemelijk is geworden, houdt geen stand. Het hof voegt deze stichting toe aan de lijst van afnemers die mogelijk schade kunnen hebben geleden als gevolg van de inbreuk. (rov. 6.51)
i) Het doorberekeningsverweer vormt slechts een beletsel voor verwijzing naar de schadestaatprocedure als op voorhand zou moeten worden aangenomen dat mogelijke prijsverhogingen als gevolg van het kartel door een woningcorporatie integraal zijn doorberekend. Daarvoor bestaat geen aanleiding. (rov. 6.59 - 6.62)
j) De bestrijding door Otis van haar aansprakelijkheid op grond van art. 6:166 BW berust op het onjuiste uitgangspunt dat de grondslag van de aansprakelijkheid van de liftfabrikanten is gelegen in de concrete verdeling van opdrachten. De grondslag voor de aansprakelijkheid is gelegen in de deelname aan het kartel. Er is voldaan aan de vereisten van artikel 6:166 BW en de liftfabrikanten zijn hoofdelijk aansprakelijk voor elkaars gedragingen in kartelverband. Die hoofdelijke aansprakelijkheid strekt zich ook uit tot de gedragingen van de drie liftfabrikanten waarmee DGL regelingen heeft getroffen. (rov. 6.66 - 6.67)
k) De schikkingen die DGL heeft getroffen met de andere liftfabrikanten, zijn niet van belang voor de grondslag van de aansprakelijkheid van Kone, maar slechts voor de hoogte van de schadevergoeding waarop DGL jegens Kone aanspraak kan maken. Dat kan in de schadestaatprocedure aan de orde komen. (rov. 6.73)
l) In de hoofdprocedure kan voor de verwijzing naar de schadestaatprocedure worden volstaan met de vaststelling dat per woningcorporatie in één geval is gebleken dat tijdens de inbreukperiode direct of indirect producten en/of diensten van een karteldeelnemer zijn afgenomen. Voor zover de rechtbank ten aanzien van een woningcorporatie meer schadeposten heeft besproken, zijn dat overwegingen ten overvloede. Bovendien gaat de beoordeling van schadeposten in de hoofdprocedure niet verder dan de vraag of de mogelijkheid van schade aannemelijk is. De inhoud en omvang van de verplichting tot schadevergoeding moeten in de schadestaatprocedure worden bepaald. Bij de beoordeling daarvan is de rechtbank niet gebonden aan wat zij met betrekking tot een specifieke schadepost in de hoofdprocedure heeft overwogen. (rov. 6.80)
2.18 Otis heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. DGL heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. Partijen voeren over en weer verweer en hebben hun zaak schriftelijk laten toelichten. Deze toelichtingen werden gevolgd door re- en dupliek.
3 Bespreking van het cassatiemiddel
3.1 De klachten zijn ondergebracht in drie onderdelen:
-
Onderdeel 1: klachten over het oordeel dat de inbreuk een prijsopdrijvend effect had.
-
Onderdeel 2: klachten met de strekking dat het hof had moeten onderzoeken of de inbreuk specifieke gevolgen voor DGL heeft gehad.
-
Onderdeel 3: bezwaren tegen de door het hof geschetste verhouding tussen de hoofd- en schadestaatprocedure.
[17]
3.2 Ik zal bij de bespreking van deze onderdelen de in de procesinleiding gehanteerde volgorde aanhouden.
Onderdeel 1: prijsopdrijvend effect
3.3 De klacht onder 13 van de procesinleiding is gericht tegen rov. 6.15-6.21 van het bestreden arrest. Deze overwegingen luiden als volgt (mijn onderstrepingen, ook in de citaten hierna; A-G):
“(ii) Het effect van de inbreuk
[…]
Het oordeel van het hof
6.15 Met betrekking tot het effect van de inbreuk heeft de Commissie in de Beschikking onder meer het volgende overwogen:
“(660)In this case, the Commission did not attempt to demonstrate the precise effects of the infringement since it is impossible to determine with sufficient certainty the relevant competitive parameters (price, commercial terms, quality, innovation, and others) in the absence of the infringements. However it is obvious that the infringements did have an actual impact. The fact that the various anticompetitive arrangements were implemented by the cartel participants in itself suggests an impact on the market, even if the actual effect is difficult to measure, because it is, in particular, not known if and how many other projects were subject to bid-rigging, nor how many projects may have been subject to allocation between cartel members without there being a need for contacts between them. The high aggregate market shares of the cartel participants make anticompetitive effects appear likely and the relative stability of these market shares throughout the duration of the infringements would confirm these effects.
(…)
(668) The fact that the arrangements allegedly occurred on an ad hoc basis or that individual cartel members did not participate in certain projects (…), does not affect the observation that the Dutch cartel was a complex, single and continuous infringement, nor that the overall infringement was very serious. In fact the circumstances of this case make it almost impossible to measure the extent of the obstacles to trade and, therefore, to take account of those obstacles in assessing the impact of the infringement on the market.
(669) In conclusion, the parties’ arguments cannot serve to demonstrate that the cartels were ineffective in freezing market shares and fixing prices in the elevators and escalators market. It remains undisputed that the unlawful arrangements had market effects (…)”
6.16 Uit deze overwegingen volgt dat de inbreuk effect op de markt heeft gehad, waaronder hogere prijzen. Het is een feit van algemene bekendheid dat een beperking van de mededinging leidt tot hogere prijzen, ook als niet uitdrukkelijk een prijsverhoging wordt afgesproken. De Commissie wijst daarop in randnummer 576 van de Beschikking:
“(576) (…)Price being the main instrument of competition, the various collusive arrangements and mechanisms adopted by the suppliers were all ultimately aimed at inflating prices, to the benefit of the undertakings involved, and to a higher level than that which would have been determined by conditions of free competition.(…)”
6.17 Het onderling uitwisselen en afstemmen van prijzen vormde ook daadwerkelijk onderdeel van het kartel. Zie onder meer randnummer 423 en 424 van de Beschikking:
“(423) (…) The main allocation mechanism for new equipment as well as for service and modernization projects was to exchange bidding prices between the Big 5 with an understanding that the undertaking with the lowest bid price would secure the project andthat the other cartel members would not undercut such offers*.*
(424) It should be noted that the exchange of bid prices could take place at different moments during a tender procedure. The members of the Big 5 either organized a meeting before they had issued a formal bid or immediately thereafter. In the latter case, it was common understanding that the undertaking that had issued the lowest formal bid was protected from subsequent lower bids by the other members of the Big 5. This was relevant in cases where the customer tried to negotiate for lower prices after the first bidding round.”
6.18 Otis en Kone stellen dan ook ten onrechte dat uit de overwegingen in de Beschikking niet kan worden afgeleid dat de inbreuk een prijsopdrijvend effect heeft gehad.
6.19 Anders dan Otis stelt, heeft de zin aan het slot van randnummer 668 van de Beschikking (“In fact, the circumstances of this case make it almost impossible to measure the extent of the obstacles to trade and, therefore, to take account of those obstacles in assessing the impact of the infringement on the market”) niet specifiek betrekking op Nederland, maar op het kartel in het algemeen. Eenzelfde constatering is immers te vinden in randnummer 664, dat betrekking heeft op Duitsland: “*The Commission will, however, take the fact into account that the entire elevator market may not have been directly affected by the cartel activities,*while at the same time considering that it was impossible to demonstrate the precise effects of the infringement” (onderstreping van het hof). En in randnummer 588 van de Beschikking overweegt de Commissie in algemene zin: “It is settled case law that where an undertaking enters into anticompetitive agreements relating to certain products or services on a given market, it is practically impossible to determine how it would have behaved on the market in question in absence of the anticompetitive agreement.”
6.20 De overweging in de Beschikking dat het bijna onmogelijk is om de precieze prijseffecten van het kartel te meten, kan van belang zijn in de schadestaatprocedure, maar niet in deze (hoofd)procedure. In deze (hoofd)procedure hoeft slechts vast komen te staan dat het aannemelijk is dat het kartel tot hogere prijzen heeft geleid.
6.21 Voor de vaststelling dat het aannemelijk is dat het kartel tot hogere prijzen heeft geleid doet ook niet ter zake of de afspraken steeds werden nageleefd. De Commissie overweegt dat met zoveel woorden in randnummer 669 van de Beschikking: “Furthermore, the fact that the results sought were on occasion not entirely achieved (…) or that the unlawful agreements were not always honoured (…) does not prove that the cartel had no effect on the market”.”
3.4 Otis betoogt dat dit oordeel onjuist, althans onbegrijpelijk is. Op grond van de Beschikking staat slechts vast dat de gedragingen van de liftfabrikanten een mededingingsbeperkende strekking hadden, niet dat zij ook mededingingsbeperkende gevolgen hadden. Uit de Beschikking volgt niet dat de inbreuk effect op de markt heeft gehad, waaronder hogere prijzen, althans dat het aannemelijk is dat de inbreuk tot hogere prijzen heeft geleid. De citaten in de bestreden overwegingen van het hof doen hier niet aan af:
-
Uit de citaten in rov. 6.15 volgt hoogstens dat de Commissie heeft overwogen dat de inbreuk markteffecten heeft gehad. Dit kán leiden tot hogere prijzen, maar dat is geen gegeven.
-
Uit het citaat opgenomen in rov. 6.16 volgt slechts dat de gedragingen van de liftfabrikanten het doel hadden de prijzen te verhogen, niet dat zij dat doel hebben bereikt.
-
Uit de citaten in rov. 6.17 en rov. 6.19-6.21 volgt niet dat de inbreuk effect op de markt heeft gehad, laat staan dat (het aannemelijk is dat) de inbreuk heeft geleid tot hogere prijzen.
3.5 Ik roep eerst in herinnering dat in het mededingingsrecht een onderscheid wordt gemaakt tussen afspraken die de strekking hebben de mededinging te beperken en afspraken die tot gevolg hebben dat de mededinging wordt beperkt.
3.6 De eerste categorie afspraken kan naar haar aard geacht worden schadelijk te zijn voor de goede werking van de normale mededinging, zonder dat hoeft te worden aangetoond welke concrete effecten daarvan uitgaan op de markt. De ervaring leert dat dergelijke afspraken leiden tot hogere prijzen en/of (kwantitatieve of kwalitatieve) productieverminderingen.
3.7 Om een gedrag te kunnen kwalificeren als een ‘gevolgbeperking’ (de tweede categorie) moeten de effecten ervan op de markt wél worden onderzocht. Dat betekent dat de Commissie een zwaardere bewijslast heeft en dus meer werk moet verzetten dan wanneer zij een ‘strekkingsbeperking’ vaststelt.
3.8 Voor de privaatrechtelijke handhaving van het kartelverbod bij de nationale rechter is het onderscheid tussen strekkingsbeperkingen en gevolgbeperkingen in beginsel zonder betekenis. In beide situaties zal het onrechtmatig handelen doorgaans bestaan uit de deelname aan een kartel. In beide situaties moet de eiser aantonen dat schade is geleden en dient de rechter de schade te begroten. Hooguit kan men verwachten dat het bewijs dat het kartel schade heeft veroorzaakt in zijn algemeenheid gemakkelijker is te leveren als de inbreuk bestaat uit een of meer strekkingsbeperkingen. Daarmee staat impliciet vast dat de mededinging kan worden beperkt of verstoord. Eiser hoeft niet, als een of meer strekkingsbeperkingen in het geding zijn, de gevolgen daarvan op de markt aan te tonen.
3.9 Ik kom toe aan de klacht. Deze loopt stuk op met name rov. 6.17. Uit het citaat in rov. 6.16 volgt dat de gedragingen van de karteldeelnemers waren gericht op het opkrikken van prijzen boven het niveau dat bij vrije mededinging zou bestaan. Otis merkt terecht op dat in het deel van punt 576 van de Beschikking dat het hof citeert niet staat dat de kartellisten hun doel bereikten,
3.10 Onder 14 van de procesinleiding klaagt Otis over rov. 6.16. Het oordeel dat het een feit van algemene bekendheid is dat een beperking van de mededinging leidt tot hogere prijzen, ook als niet uitdrukkelijk een prijsverhoging wordt afgesproken, is onjuist althans onbegrijpelijk, aldus Otis. Ten eerste blijkt uit wetenschappelijke studies dat een significant aantal kartels niet heeft geleid tot hogere prijzen.
3.11 Deze klachten snijden een terecht punt aan, maar kunnen niet tot cassatie leiden.
3.12 Op grond van art. 149 lid 2 Rv mag de rechter feiten of omstandigheden van algemene bekendheid of ervaringsregels uit eigen beweging aan zijn beslissing ten grondslag leggen. Met ‘feiten of omstandigheden van algemene bekendheid’ wordt gedoeld op een feit dat of een toestand die ieder normaal en algemeen ontwikkeld mens (‘het algemene publiek’) zonder nader onderzoek kan worden geacht te kennen of zonder noemenswaardig onderzoek uit algemeen toegankelijke bronnen te weten kan komen.
3.13 De vaststelling van een feit van algemene bekendheid kan op begrijpelijkheid worden getoetst.
3.14 Het kennen of leren kennen van het ‘feit’ dat een beperking van de mededinging tot hogere prijzen leidt, ook als niet uitdrukkelijk een prijsverhoging wordt afgesproken, vergt specialistische (economische) kennis. In elk geval brengt de toevoeging ‘ook als niet uitdrukkelijk een prijsverhoging wordt afgesproken’ niet mee dat het een feit van algemene bekendheid zou zijn dat een beperking van de mededinging tot hogere prijzen leidt, ook al zal een deel van het grote publiek dat vermoedelijk wel intuïtief aannemen. Otis klaagt in zoverre dan ook terecht dat het oordeel van het hof op dit punt onjuist althans onbegrijpelijk is. De klacht faalt echter wegens gebrek aan belang. Immers, het hof overweegt tevens dat uit de Beschikking kan worden afgeleid dat de inbreuk een prijsopdrijvend effect heeft gehad (rov. 6.18). Deze overweging kan zelfstandig het oordeel van het hof dragen dat een beperking van de mededinging leidt tot hogere prijzen.
3.15 Otis klaagt onder 14 van de procesinleiding ten derde dat het oordeel aan het slot van rov. 6.16, dat de Commissie ‘daarop’ wijst in randnummer 576 van de Beschikking, onbegrijpelijk is. De Commissie wijst daar niet op enig feit van algemene bekendheid en schrijft ook niet dat elke beperking van de mededinging leidt tot hogere prijzen, ook niet als uitdrukkelijk een prijsverhoging wordt afgesproken. Er staat slechts dat de gedragingen van de liftfabrikanten ten doel hadden de prijzen te verhogen.
3.16 Deze klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag in het bestreden arrest. Het hof oordeelt noch suggereert dat de Commissie bepaalt wat een feit van algemene bekendheid is. Verder citeert het hof de Beschikking niet ter adstructie van het oordeel dat sprake is van een feit van algemene bekendheid. Ik lees rov. 6.16 aldus dat het citaat uit de Beschikking het deel van de overweging ondersteunt waarin, na de komma, in de tweede zin van rov. 6.16 staat: ‘ook als niet uitdrukkelijk een prijsverhoging wordt afgesproken’. Het bedoelde citaat gaat over de verschillende gedragingen en mechanismes van de liftfabrikanten (dus niet alleen over een uitdrukkelijke prijsafspraak).
3.17 Met de klacht onder 15 van de procesinleiding richt Otis haar pijlen op rov. 6.22. Die overweging luidt als volgt:
“6.22 Ook de Kartelschaderichtlijn gaat ervan uit dat inbreuken op het mededingingsrecht tot een prijsverhoging leiden, en voorziet op grond van dat uitgangspunt in een bewijsvermoeden van schade (vgl. overwegingen 43 en 47 en artikel 17 lid 2 van de Kartelschaderichtlijn). Dit bewijsvermoeden is niet (direct) van toepassing op de vorderingen van DGL, want artikel 6:193l BW, dat artikel 17 lid 2 van de Kartelschaderichtlijn implementeert, is op 10 februari 2017 in werking getreden en heeft geen terugwerkende kracht. De economische principes die aan dit bewijsvermoeden ten grondslag liggen zijn echter algemeen aanvaard.”
3.18 De rechtsklacht luidt dat de Kartelschaderichtlijn en het bewijsvermoeden niet ervan uitgaan dat inbreuken op het mededingingsrecht (altijd) tot prijsverhogingen leiden. De nationale rechter moet oordelen over het bestaan van schade en causaal verband tussen deze schade en de inbreuk. Het bewijsvermoeden is in het leven geroepen om het probleem van informatieasymmetrie tussen partijen en sommige moeilijkheden in verband met het vergroten van schade in mededingingszaken op te lossen (Kartelschaderichtlijn, considerans onder 47). Aan het bewijsvermoeden ligt dus niet het door het hof geschetste algemeen aanvaard economisch principe ten grondslag, waarbij door Otis onder verwijzing naar de procesinleiding onder 14 wordt opgemerkt dat dit principe bovendien niet bestaat.
3.19 De klacht faalt reeds wegens gebrek aan belang omdat in rov. 6.22 slechts een aanvullend argument staat ter ondersteuning van de daarvoor getrokken conclusie dat het aannemelijk is dat het kartel tot hogere prijzen heeft geleid. Verder mist de klacht feitelijke grondslag voor zover Otis meent dat het hof overweegt dat het uitgangspunt van de Kartelschaderichtlijn is dat inbreuken op het mededingingsrecht altijd tot een prijsverhoging leiden.
3.20 In de toelichting bij het voorstel van de Commissie voor de Kartelschaderichtlijn staat het volgende over het bewijsvermoeden (dat toen in art. 16 lid 1 stond):
“4.5. Schadebegroting (hoofdstuk V, artikel 16)
Voor het aantonen en begroten van schade in mededingingszaken spelen feiten over het algemeen een belangrijke rol en kunnen de kosten hoog oplopen, omdat complexe economische modellen moeten worden toegepast. Om slachtoffers van een kartel bij te staan bij het begroten van de door de inbreuk op het mededingingsrecht veroorzaakte schade voorziet de voorgestelde richtlijn in een weerlegbaar vermoeden met betrekking tot het bestaan van schade die door een kartel wordt veroorzaakt. Op basis van de vaststelling dat meer dan negen op de tien kartels inderdaad een onrechtmatige prijsverhoging veroorzaken48, maakt dit het voor de benadeelde partij minder moeilijk en duur om te bewijzen dat door het kartel hogere prijzen werden aangerekend dan het geval was geweest indien het kartel niet had bestaan.
48 Quantifying antitrust damages – Towards non-binding guidance for courts, beschikbaar op http://ec.europa.eu/competition/antitrust/actionsdamages/quantification_study.pdf, blz. 91.”
3.21 De studie waarnaar in de geciteerde voetnoot wordt verwezen, is in opdracht van de Commissie verricht en staat bekend als ‘het Oxera-rapport’. Op de aangeduide vindplaats staat op basis van een dataset van 114 observaties van kartels de volgende bevinding:
“In 93% of the cases, the overcharge as a percentage of the cartel price is above zero […]. This supports the theory that in most cases the cartel overcharge may be expected to be positive, although it also indicates that there is a small but significant proportion of cartels where there is no overcharge […].”
3.22 In het licht van het voorstel van de Commissie is het niet onjuist dat het hof overweegt dat de Kartelschaderichtlijn het bewijsvermoeden heeft geïntroduceerd op grond van de presumptie dat inbreuken op het mededingingsrecht tot een prijsverhoging leiden. Gelet op de onderliggende studie en het op basis daarvan door de Uniewetgever vastgestelde bewijsvermoeden, is het dan ook niet onbegrijpelijk dat het hof aanneemt dat sprake is van een economisch principe dat – in de context van het mededingingsrecht – algemeen is aanvaard.
3.23 De klacht onder 16 is gericht tegen rov. 6.15-6.22, en in het bijzonder rov. 6.16 en rov. 6.21, waarin het hof oordeelt dat het aannemelijk is dat de onderhavige inbreuk tot hogere prijzen heeft geleid. Dat oordeel is onvoldoende gemotiveerd in het licht van het economische rapport waarop Otis zich heeft beroepen en waaruit blijkt dat de inbreuk niet tot hogere prijzen heeft geleid. Het oordeel van het hof in rov. 6.23 geeft daarop geen begrijpelijke respons, aldus Otis. Deze overweging luidt als volgt:
“6.23 De economische rapporten die partijen hebben overgelegd zijn geen reden om hier anders over te oordelen. In deze rapporten gaat het met name om de omvang van de mogelijke overcharge (de prijsverhoging die kan worden toegerekend aan het kartel). De economische deskundigen van partijen nemen daar tegengestelde standpunten over in. Het hof is zonder nader (deskundigen)onderzoek niet in staat de juistheid van deze analyses te beoordelen. Dat is in deze (hoofd)procedure ook niet nodig. De discussie over de omvang van de overcharge hoort thuis in de schadestaatprocedure. In deze (hoofd)procedure volstaat dat de mogelijkheid van schade als gevolg van de inbreuk aannemelijk is. Daar stuiten de bezwaren van Otis en Kone met betrekking tot het effect van de inbreuk op af.”
3.24 Het hof heeft in rov. 6.15-6.22 niet alleen geoordeeld dat de mogelijkheid van schade aannemelijk is, maar ook dat de inbreuk tot hogere prijzen heeft geleid, althans dat dit aannemelijk is. Tot dit laatste oordeel kon het hof niet komen zonder de economische rapporten in zijn beoordeling te betrekken. Dat het hof zonder nader onderzoek niet in staat is de juistheid van de economische rapporten te beoordelen, is geen reden om daar aan voorbij te gaan, aldus het middel.
3.25 De klacht is tevergeefs voorgesteld. Het hof oordeelt in rov. 6.23 in essentie dat de economische rapporten van partijen elkaar in evenwicht houden en dat Otis – ook met de door haar overgelegde rapporten in ogenschouw genomen – niet is geslaagd in het voldoende betwisten van de stelling van DGL over de mogelijkheid van schade als gevolg van de inbreuk. De rapporten gaan met name over de omvang van de meerprijs of prijsopslag (‘overcharge’). De weerspreking van Otis wordt gelet hierop onvoldoende bevonden in het licht van het ingeroepen rechtsgevolg (verwijzing naar de schadestaatprocedure) en het partijdebat.
Onderdeel 2: specifieke effecten
3.26 In rov. 6.15-6.23 (hiervoor geciteerd ) oordeelt het hof – kort gezegd – dat uit de Beschikking volgt dat het aannemelijk is dat de inbreuk effect op de markt heeft gehad, waaronder hogere prijzen. Het hof heeft vervolgens het volgende geoordeeld in rov. 6.29-6.30:
“6.29 Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de grondslag voor de aansprakelijkheid van Otis en Kone is gelegen in de onrechtmatige deelname aan het kartel. Met betrekking tot de reikwijdte van het kartel heeft het hof reeds vastgesteld dat de effecten van de “single and continuous infringement” omschreven in de Beschikking niet beperkt bleven tot opdrachten ten aanzien waarvan het verdelingsmechanisme concreet werd toegepast, maar dat de verdeling van deze opdrachten onderdeel was van een “overall scheme to share and regulate the market” (randnummer 561 van de Beschikking). Anders dan door Otis en Kone wordt gesteld, is het dus niet nodig om voor iedere afzonderlijke transactie tussen een woningcorporatie en een karteldeelnemer na te gaan of onrechtmatig is gehandeld. Ook als een opdracht niet werd aanbesteed, maar één-op-één aan een karteldeelnemer werd gegund, viel zij binnen de reikwijdte van de inbreuk en is de mogelijkheid van schade aannemelijk. De deelname aan het kartel kan dus onrechtmatig worden geacht jegens woningcorporaties die in de inbreukperiode één of meer liften hebben gekocht en/of diensten hebben afgenomen van een karteldeelnemer, zonder dat hoeft te worden vastgesteld dat bij die transactie(s) het verdelingsmechanisme daadwerkelijk is toegepast.
6.30 De rechtbank heeft als drempel voor verwijzing naar de schadestaatprocedure gehanteerd dat een woningcorporatie ten minste in één geval direct of indirect (bijvoorbeeld via een projectontwikkelaar of een aannemer) producten en/of diensten van een karteldeelnemer heeft afgenomen tijdens de inbreukperiode. Naar het oordeel van het hof is dat een juist criterium. In dat geval bestaat immers de mogelijkheid dat die woningcorporatie schade heeft geleden als gevolg van het kartel. Voor de vestiging van aansprakelijkheid is voldoende dat het aannemelijk is dat een woningcorporatie mogelijk schade heeft geleden. Als een woningcorporatie direct of indirect producten en/of diensten van een van de karteldeelnemers heeft afgenomen, is het ook zonder bewijs van betaling aannemelijk dat de woningcoroporatie [sic] direct of indirect heeft betaald voor die producten en/of diensten. Daarentegen is het niet aannemelijk dat een woningcorporatie mogelijk schade heeft geleden als zij niet kan laten zien dat zij tijdens de inbreukperiode ten minste in één geval direct of indirect producten en/of diensten heeft afgenomen van een karteldeelnemer.”
3.27 Otis klaagt dat het hof hiermee heeft miskend dat áls uit de Beschikking volgt dat het aannemelijk is dat de inbreuk effecten heeft gehad, dit slechts effecten van de inbreuk in het algemeen zijn. Daarmee is niet de mogelijkheid gegeven dat een specifieke woningcorporatie schade heeft geleden. De nationale rechter moet per geval de schade bepalen.
3.28 Naar mijn mening heeft het hof dit niet miskend. Dit volgt met name uit het onderschrijven door het hof (in rov. 6.30) van het criterium dat de rechtbank hanteerde voor verwijzing naar de schadestaatprocedure. Dit criterium houdt in dat per woningcorporatie wordt bekeken of de mogelijkheid van schade aannemelijk is geworden. Dat is ook wat de rechtbank heeft onderzocht.
3.29 Voorts klaagt het onderdeel dat het hof in ieder geval niet, zonder nadere motivering, heeft kunnen voorbijgaan aan het betoog van Otis dat uit de Beschikking niet volgt dat de inbreuk enig effect heeft gehad op (i) de Nederlandse markt, op (ii) opdrachten die één-op-één werden gegund, op (iii) de prijzen die de woningcorporaties hebben betaald, en dat (iv) de afwezigheid van dergelijke effecten wordt bevestigd door de ‘during and after’-analyse van de door Otis ingeschakelde deskundige. Het oordeel van het hof in rov. 6.15-6.23 en rov. 6.29-6.30 vormt hierop geen (voldoende) begrijpelijke respons. Het hof oordeelt slechts in algemene zin. Zonder nadere motivering kon het hof dus niet komen tot het oordeel dat de mogelijkheid dat een woningcorporatie schade heeft geleden al aannemelijk is als een woningcorporatie ten minste in één geval direct of indirect producten en/of diensten van een karteldeelnemer heeft afgenomen tijdens de inbreukperiode.
3.30 Ook deze klacht strandt. Otis gaat eraan voorbij dat het hof de stellingen (i) en (ii) reeds heeft verworpen in rov. 6.5-6.7 (waarnaar rov. 6.29 terugverwijst). Deze overwegingen luiden, voor zover hier relevant, als volgt:
“(i) De reikwijdte van de inbreuk
[…]
6.5 […] In de Beschikking heeft de Commissie vastgesteld dat het kartel zich uitstrekte tot het gehele nationale grondgebied van Nederland (vgl. randnummer 670: “The cartels that are subject of this Decision covered the whole territories of Belgium, Germany, Luxembourg or the Netherlands.") Voor zover Otis en Kone hebben bedoeld dat uit de Beschikking niet volgt dat de reikwijdte van de inbreuk niet geheel Nederland omvatte, is die stelling dus ongegrond.
6.6 Het hof volgt Otis en Kone evenmin in hun stelling dat slechts een klein deel van de projecten geraakt werd door de inbreuk. […]
6.7 Een karteldeelnemer kon er dus in één-op-één verkeer met een bestaande klant op vertrouwen dat hij een beroep zou kunnen doen op het verdelingsmechanisme als op enig moment ook andere karteldeelnemers zouden gaan meedingen. Daarmee was de werkingssfeer van het kartel ruimer dan alleen die projecten die daadwerkelijk werden verdeeld, en werd ook het één-op-één verkeer door het kartel geraakt. […].”
3.31 Het oordeel dat aannemelijk is dat de inbreuk in het algemeen een effect heeft gehad op de prijzen van de producten en diensten, is door het hof voldoende gemotiveerd in rov. 6.15-6.23. De hiertegen gerichte klachten uit onderdeel 1 kunnen, zoals besproken, dit oordeel niet onderuit halen. Op dit algemene oordeel bouwt het hof in rov. 6.29-6.30 voort, door per woningcorporatie te vereisen dat binnen de inbreukperiode ten minste één product of dienst is afgenomen van de kartellisten. Het staat vast dat dit door de rechtbank en het hof per woningcorporatie is onderzocht. Daarmee is stelling (iii) dat de inbreuk niet enig effect heeft gehad op de prijzen die de woningcorporaties betaalden, voldoende gemotiveerd verworpen.
3.32 Ten slotte is de stelling onder (iv), die is gebaseerd op een deskundigenrapport, verworpen in rov. 6.23 (zojuist geciteerd in 3.23). Daaruit volgt dat het hof de stelling verwerpt dat uit enig deskundigenrapport de afwezigheid van ‘dergelijke effecten’ (ik begrijp: de effecten die onder (i) t/m (iii) zijn beschreven) zou volgen. Het hof oordeelt aan het slot van rov. 6.23 dat de bezwaren van Otis en Kone met betrekking tot het effect van de inbreuk afstuiten op het feit dat in de hoofdzaak volstaat de aannemelijkheid van de mogelijkheid van schade als gevolg van de inbreuk.
3.33 Daarmee ben ik aangeland bij onderdeel 3.
Onderdeel 3: criteria voor verwijzing naar de schadestaatprocedure
3.34 De klachten in dit onderdeel zijn (primair) gericht tegen rov. 6.29 t/m 6.30 (zojuist geciteerd in 3.26). Het onderdeel bevat verschillende klachten met de strekking dat het hof een onjuist en onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven over de verhouding tussen de hoofdprocedure en de schadestaatprocedure. Het middel bestrijdt het oordeel van het hof dat de enkele deelname aan het kartel de aansprakelijkheidsvestigende gebeurtenis is en dat het causaal verband tussen die deelname en schade aanwezig moet worden geacht als de partij die stelt te zijn benadeeld in de relevante periode ten minste één transactie is aangegaan. Volgens Otis kan een verbintenis tot schadevergoeding alleen per transactie ontstaan. Slechts indien aan die voorwaarde is voldaan, is er een grondslag voor aansprakelijkheid. Als bovendien de mogelijkheid van schade aannemelijk is, kan pas verwijzing naar de schadestaatprocedure plaatsvinden. Verwijzing naar de schadestaatprocedure kan pas plaatsvinden indien daarnaast de mogelijkheid van schade aannemelijk is.
3.35 Dit onderdeel ziet primair op een procedurele kwestie (kan naar de schadestaat worden verwezen?), maar de vereisten waaraan voor een dergelijke verwijzing moet zijn voldaan zijn verweven met materieelrechtelijke vragen. Die vragen worden bovendien deels door het Unierecht en deels door het nationale recht beheerst. Gelet op deze problematiek meen ik er goed aan te doen eerst het juridisch kader te schetsen. Daarin bespreek ik (1) de drie criteria om te kunnen verwijzen naar de schadestaatprocedure, (2) in verband met het eerste van die criteria, de voorwaarden voor het vaststellen van de aansprakelijkheidsgrondslag in kartelschadezaken en, in het verlengde daarvan, (3) enkele buitenlandse uitspraken in kartelschadezaken.
3.36 De schadestaatprocedure is geregeld in art. 612 e.v. Rv (de zesde titel van het tweede boek van Rv met als opschrift: van het vereffenen van schadevergoeding).
3.37 Art. 612 Rv luidt als volgt:
“De rechter die een veroordeling tot schadevergoeding uitspreekt, begroot, voor zover hem dit mogelijk is, de schade in het vonnis. Indien begroting in het vonnis hem niet mogelijk is, spreekt hij een veroordeling uit tot schadevergoeding op te maken bij staat.”
In de schadestaatprocedure kan worden vastgesteld wat de precieze inhoud en de omvang is van de in de hoofdprocedure vastgestelde verplichting tot schadevergoeding.
3.38 De maatstaf voor verwijzing naar de schadestaatprocedure omvat drie cumulatieve vereisten:
- de grondslag voor de aansprakelijkheid van de schuldenaar moet vaststaan;
- de mogelijkheid van schade moet aannemelijk zijn; en
- de begroting van de schade is in de hoofdprocedure niet mogelijk.
3.39 Het eerste vereiste houdt in dat de rechter in de hoofdprocedure moet vaststellen dat en waarom (en dus op grond waarvan) gedaagde aansprakelijk is.
3.40 Het tweede vereiste voor verwijzing naar de schadestaat is dat de mogelijkheid van geleden of nog te lijden schade aannemelijkis, welke schade is of wordt veroorzaakt door een aansprakelijkheidsvestigende gebeurtenis. Dit houdt niet in dat aannemelijk moet zijn dat (enige) schade is geleden.
3.41 Het derde vereiste voor verwijzing naar de schadestaat houdt in dat de rechter, op basis van de vaststaande feiten en het partijdebat, de schade niet kan begroten. Dit is dus een vereiste om te kunnenverwijzen, maar als aan die voorwaarde is voldaan wil dat niet zeggen dat de rechter ook moetverwijzen. De rechter kan er voor kiezen om in de hoofdprocedure verder te gaan en, conform het wettelijk uitgangspunt, in die procedure de schade te begroten. De rechter kan daarbij eiser opdragen om informatie over te leggen ten aanzien van de gestelde schade en eiser daarmee in de gelegenheid stellen aan zijn stelplicht te voldoen.
3.42 Indien eiser verwijzing naar de schadestaat heeft gevorderd, dient de rechter de afwijzing van die vordering te motiveren. Indien eiser geen verwijzing naar de schadestaat heeft gevorderd, kande rechter toch het geding naar die procedure verwijzen als dat hem doelmatig voorkomt en aan de drie genoemde vereisten is voldaan. (2) Vaststelling van de grondslag voor aansprakelijkheid in kartelschadezaken
3.43 De vraag is nu hoe het hiervoor genoemde eerste vereiste moet worden ingevuld in kartelschadeprocedures. Net als in de zaken Air Cargoen Trucks, waarin de Hoge Raad recent een tussenarrest heeft gewezen
3.44 Het recht om volledige schadevergoeding te vorderen die het gevolg is van inbreuk op het Europese kartelverbod volgt rechtstreeks uit het Unierecht. Het is afgeleid uit (de nuttige werking van) art. 101 lid 1 VWEU, dus uit de materiële verbodsnorm. De voorwaarden die het recht op schadevergoeding doen ontstaan worden rechtstreeks beheerst door het Unierecht. Die voorwaarden zijn: (1) schending van het Europees mededingingsrecht, (2) schade en (3) causaal verband tussen schade en schending.
3.45 Ter illustratie van dit laatste citeer ik een overweging uit het arrest Schienenkartell IIvan het Duitse Bundesgerichtshof (2020):
“Zwar ist nach dem Inhalt des Unionsrechts jeder Schaden, der in einem ursächlichen Zusammenhang mit einer Zuwiderhandlung gegen Art. 101 AEUV steht, nach dieser Vorschrift ersatzfähig. […]. Der Begriff der haftungsausfüllenden Kausalität ist damit im Ausgangspunkt unionrechtlich determiniert . Da es an einer näheren Ausgestaltung dieses Begriffs im Unionsrecht fehlt, obliegt es aber dem nationalen Recht der Mitgliedstaaten, die Modalitäten der Ausübung und Durchsetzung des unionsrechtlich begründeten Schadensersatzanspruchs unter Einschluss des Kausalitätsbegriffs zu regeln […], wobei die Mitgliedstaaten nach den Grundsätzen der Effektivität und der Äquivalenz verpflichtet sind, die wirksame Anwendung der Wettbewerbsregeln und des sich aus ihnen ergebenden Schadensersatzanspruchs sicherzustellen […] Zu diesen Modalitäten zählen jedenfalls die Vorschriften über die zivilprozessrechtlichen Anforderungen an die richterliche Tatsachenfeststellung (vgl. Generalanwältin Kokott, Schlussanträge vom 29. Juli 2019 - C-435/18 Rn. 44 - Otis u.a./Land Oberösterreich).“
3.46 De rechtspraak van het Hof van Justitie kent verschillende voorbeelden van zaken die illustreren dat een nationale rechtsregel wegens strijd met het doeltreffendheidsbeginsel niet (onverkort) kan worden toegepast. Meestal gaat het dan om een nogal categorische nationale rechtsregel die de mogelijkheid om vergoeding van geleden kartelschade in een bepaald opzicht inperkt. Voorbeelden daarvan zijn: een Finse rechtsregel op grond waarvan een partij die een onderneming heeft voortgezet niet aansprakelijk kan worden gehouden voor schade als gevolg van een door haar rechtsvoorganger begane inbreuk op het kartelverbod (Skanska)
3.47 De Kartelschaderichtlijn, die op 27 december 2016 diende te zijn omgezet in nationale regelgeving, bevestigt dat een benadeelde op grond van het Unierecht aanspraak heeft op volledige schadevergoeding (geleden verlies, gederfde winst en rente). Tegelijkertijd legt deze richtlijn vast dat niet meer schade mag worden vergoed dan er is of nog wordt geleden. De richtlijn schrijft dus een compensatoire benadering voor, waarin geen ruimte is voor punitieve schadevergoeding. Volledige schadevergoeding is, althans in theorie, zowel het vereiste minimum als het toegestane maximum.
3.48 In de Beschikking heeft de Commissie, zoals zij vaker doet, bepaald dat de liftenfabrikanten hebben deelgenomen aan een ‘enkele en voortdurende inbreuk’ (a single and continuous infringement)*.*Dit begrip maakt het mogelijk dat een onderneming voor de gehele duur van haar deelname aan de inbreuk eveneens verantwoordelijk wordt gehouden voor de gedragingen van andere ondernemingen in het kader van deze inbreuk, zonder dat daarbij onderscheid wordt gemaakt tussen afzonderlijke gedragingen, en zonder dat behoeft vast te staan dat elk van deze gedragingen op zichzelf en afzonderlijk beschouwd als inbreuk op art. 101 lid 1 VWEU kan worden aangemerkt.
3.49 De schending van art. 101 lid 1 VWEU is te kwalificeren als onrechtmatig handelen wegens strijd met een wettelijke plicht (art. 6:162 lid 2 BW). Naar mijn mening is de nationale rechter gehouden het door de Commissie gebruikte begrip ‘enkele en voortdurende inbreuk’ toe te passen in een follow-onschadevergoedingsvordering, gelet op de voorrang van het Unierecht en de noodzaak dit recht uniform uit te leggen. Concreet betekent dit dat de rechter de aansprakelijkheidsvestigende voorwaarden naar nationaal recht moet uitleggen in overeenstemming met het Commissie-besluit waarin de kartelinbreuk is vastgesteld en gekwalificeerd (hier: in de Beschikking). De nationale rechter is gebonden aan de vaststellingen in het besluit van de Commissie waarop de vordering tot schadevergoeding is gebaseerd, met inbegrip van de gebezigde kwalificatie ‘enkele en voortdurende inbreuk’. Ik baseer dit standpunt dus op de algemene institutionele kenmerken van het supranationale Unierecht. Aan het doeltreffendheidsbeginsel wordt niet toegekomen. Op dat punt is er een essentieel verschil met zaken waarin in geschil is wat het toepasselijk recht is op follow-onvorderingen, zoals de zaken Air Cargoen Trucks. In een Commissie-besluit waarin een kartel wordt vastgesteld, wordt namelijk niets bepaald aangaande het toepasselijke recht op eventuele latere follow-on vorderingen, ook niet als in dat besluit het begrip ‘enkele en voortdurende inbreuk’ is toegepast.
3.50 De nationale rechter dient tevens te beoordelen of er een causaal verband is tussen de aldus gemunte onrechtmatigheid en de schade die eiser stelt als gevolg daarvan te lijden.
3.51 Een recent artikel in Common Market Law Reviewbehandelt de betekenis van de single infringement(afgekort SI) in kartelschadevorderingen bij de nationale rechter. In het inleidende gedeelte van dat artikel wordt deze problematiek als volgt samengevat:
“The EU has not provided comprehensive rules on causal relationships or on harmful events that are relevant to them, but substantive EU competition law can affect the manner in which Member States may interpret their domestic causality rules in damages litigation. Accordingly, the notion of SI may be at least as relevant as national law. This proposition accords with the recent damages liability case law of the ECJ, in which the Court has underlined the need to guarantee the full effectiveness of the EU provisions and applied EU competition […] law concepts to private enforcement, regulating national tort law rules to a complementary role.”
De auteurs erkennen dat er vanuit privaatrechtelijk oogpunt bezwaren kunnen kleven aan het streven naar zo veel mogelijk consistentie tussen de publieke en de private handhaving van het mededingingsrecht:
“From the standpoint of Member State courts, this approach can be disruptive because competition law-based civil claims become a unique type of damages action whose exact rules are revealed by the ECJ one ruling at the time. The ECJ is clearly aware that the choice between EU competition law and national tort law is a balancing act. Accordingly, the Court has also limited the impact of substantive EU competition law on private enforcement. The ECJ has, for example, mostly left causal links to national law. […].”
En ook dat:
“[…] substantive EU competition law and its objectives significantly impact the application of national liability rules.”
De auteurs concluderen niettemin dat de uitleg dat bij follow-on vorderingen de gehele enkele (en voortdurende) inbreuk moet worden aangemerkt als de schadeveroorzakende gebeurtenis voor juist (en wenselijk) moet worden gehouden:
[…] It is contended here that in SI cases, the entire SI should be treated as the relevant harmful event for the purpose of establishing a causal link between harm and infringement . This interpretation of European competition law would, among other things, be simpler, in terms of substantive law, than any of its alternatives. It would also strengthen the alignment of the public and the private enforcement of the EU competition rules, enhance legal certainty, and reduce litigation costs.”
3.52 Aan de voorwaarde van een causaal verband tussen een enkele en voortdurende inbreuk en de mogelijke schade is in beginsel voldaan als voldoende aannemelijk is gemaakt dat ten minste één transactie heeft plaatsgevonden die door de kartelgedragingen kan zijn ‘besmet’. Indien daarnaast de mogelijkheid van schade aannemelijk is (en daar mag bij een inbreuk op het kartelverbod ten aanzien van daaraan deelnemende ondernemingen in beginsel van uit worden gegaan), kan de rechter het geding naar de schadestaat verwijzen. Voor het vaststellen van de grondslag voor de aansprakelijkheid is daarom niet noodzakelijk dat alle specifieke transacties ter uitvoering van het kartel al in kaart zijn gebracht.
3.53 Mij lijkt dat bij andere vormen van voortdurend onrechtmatig handelen, zoals hinder of oneerlijke mededinging, een zelfde benadering kan worden gevolgd, en wel op grond van het nationale recht. Bij hinder door opeenvolgende lozingen van giftige stoffen bijvoorbeeld kan aansprakelijkheid worden vastgesteld zonder dat vaststaat hoe vaak stoffen zijn geloosd en hoeveel daarvan precies is geloosd gedurende de periode dat er werd geloosd. Als vaststaat dat de lozingen hebben plaatsgevonden en aannemelijk is dat die tot schade hebben geleid, bijvoorbeeld aan landbouwgewassen, dan kan naar de schadestaatprocedure worden verwezen om de schade vast te stellen en de omvang daarvan te begroten of, als dat niet mogelijk is, die te schatten. Met dit (fictieve) voorbeeld wil ik illustreren dat reeds wegens het voortdurende karakter van een kartelinbreuk ook naar nationaal aansprakelijkheidsrecht betoogd kan worden dat het voor het vaststellen van de grondslag voor aansprakelijkheid kan volstaan dat ten minste één schadeveroorzakende gebeurtenis vaststaat, dus zonder dat het concept van enkele en voortdurende inbreuk hoeft te worden toegepast. Het voortdurende karakter van inbreuk heeft ook gevolgen voor het aanvangstijdstip van de verjaring. Dat tijdstip kan samenvallen met opeenvolgende gebeurtenissen (zodat de verjaringstermijn in de tijd opschuift), maar als daar onzekerheid over bestaat kan ook worden aangenomen dat de verjaringstermijn is gaan lopen op het tijdstip waarop de schadeveroorzakende gebeurtenis is opgehouden te bestaan.
3.54 Ik wijs er verder op dat voor een gedaagde de benadering waarbij het vaststaan van één transactie (die mogelijk een schadepost heeft veroorzaakt) volstaat als grondslag voor aansprakelijkheid, qua financiële uitkomst niet ongunstiger hoeft uit te pakken dan de benadering waarin pas naar de schadestaat kan worden verwezen als de grondslag voor aansprakelijkheid voor alle afzonderlijke transacties is vastgesteld. In beide situaties (schadebegroting in de hoofdzaak en schadebegroting in de schadestaatprocedure) is voor het toewijzen van een bepaald bedrag aan schadevergoeding vereist dat de schadepost per transactie wordt vastgesteld. Uitgangspunt daarbij is dat een transactie een of meer schadeposten kan doen ontstaan. Bij elkaar opgeteld leiden alle bewezen schadeposten tot het bedrag aan schade dat moet worden vergoed. De uitsplitsing per afzonderlijke transactie vindt dus wel degelijk plaats, maar in een latere fase: niet vooraf bij de vaststelling van de grondslag voor aansprakelijkheid in de hoofdprocedure (zo lang er voldoende bewijs is van ten minste één transactie), maar achteraf bij het onderzoek naar de omvang van de schade in het kader van de schadestaatprocedure.
(3) Enkele buitenlandse uitspraken in kartelschadezaken
3.55 Ter afronding van dit juridisch kader wijs ik op enkele buitenlandse uitspraken.
3.56 Ik begin met een recente uitspraak van het Hof van Beroep Brussel in een andere liftenzaak.
3.57 Het Hof van Beroep oordeelt dat de Europese Unie moet bewijzen dat zij schade heeft geleden als gevolg van het liftenkartel. Het overweegt dat de Europese Unie niet wordt gehinderd door een informatie-asymmetrie, dat het Europese doeltreffendheidsbeginsel haar niet ontslaat van de op haar rustende bewijslast, en dat “voor het bewijs in mededingingsrecht niet een andere standaard geldt dan voor het gewone aansprakelijkheidsrecht”.
3.58 Verder wijs ik op Duitse rechtspraak over het vermoeden dat een kartel leidt tot hogere prijzen. Het Bundesgerichtshof (hierna: BGH) heeft meermaals geoordeeld dat wanneer een kartel is vastgesteld er een feitelijk vermoeden (tatsächliche Vermutung) geldt dat het kartel een opwaarts effect op de prijsvorming heeft gehad. Dat vermoeden wordt gebaseerd op een economisch ervaringsfeit.
3.59 Ik citeer als voorbeeld uit de uitspraak van 23 september 2020 in de zaak LKW Kartell I:
“40 […] Der Bundesgerichtshof geht in ständiger Rechtsprechung davon aus, dass zugunsten des Abnehmers eines an einer Kartellabsprache beteiligten Unternehmens eine auf der hohen Wahrscheinlichkeit eines solchen Geschehens beruhende tatsächliche Vermutung - im Sinne eines Erfahrungssatzes - dafür streitet, dass die im Rahmen des Kartells erzielten Preise im Schnitt über denjenigen liegen, die sich ohne die wettbewerbsbeschränkende Absprache gebildet hätten […]. Grundlage dieses Erfahrungssatzes ist die wirtschaftliche Erfahrung, dass die Gründung und Durchführung eines Kartells regelmäßig zu einem Mehrerlös der daran beteiligten Unternehmen führt. Durch Kartellabsprachen sind die beteiligten Unternehmen jedenfalls in einem gewissen Umfang der Notwendigkeit enthoben, sich im Wettbewerb zur Erlangung von Aufträgen gegen konkurrierende Unternehmen durchzusetzen, und Unternehmen, die sich aufgrund solcher Absprachen nicht dem Wettbewerb, insbesondere dem Preiswettbewerb, stellen müssen, werden im Regelfall keinen Anlass sehen, bestehende Preissenkungsspielräume zu nutzen […].“
Dit feitelijk vermoeden laat onverlet dat het bewijs van schade moet worden geleverd.
3.60 Verder wijs ik erop dat BGH meermaals heeft uitgemaakt dat in het Duitse recht naar aanleiding van iedere individuele transactie een zelfstandige vordering ontstaat. Ik verwijs naar de zaak Schienenkartell V (2020), waar het BGH overweegt:
"73 […] Das Berufungsgericht ist in Übereinstimmung mit der Rechtsprechung des Bundesgerichtshofs davon ausgegangen, dass die aus den einzelnen Erwerbsvorgängen abgeleiteten Schaden, welche die Klägerin geltend macht, materiell-rechtlich jeweils selbständige Ansprüche bilden […].”
In lijn daarmee overweegt het BGH in de zaak Stahl-Strahlmittel (2022):
“70. “1. Die hinreichende Wahrscheinlichkeit eines Schadens muss für jeden einzelnen Schadenersatzanspruch vorliegen, dessen Bestehen festgestellt werden soll. […] Nach der Rechtsprechung des Bundesgerichtshofs bildendie aus den einzelnen Beschaffungsvorgängen abgeleiteten Schäden, die die Klägerin geltend macht, materiell-rechtlich jeweils selbständige Ansprüche*[…]*.“
De uit de afzonderlijke aankooptransacties voortvloeiende schade levert materieelrechtelijk dus zelfstandige vorderingen op.
3.61 Het BGH maakt voor de vraag of aansprakelijkheid is gevestigd een onderscheid tussen Kartellbetroffenheiten Kartellbefangenheit. Kartellbetroffenheit ziet op de vraag of het verboden kartel een grond kan vormen voor schade. De door het BGH gehanteerde maatstaf is namelijk of het vastgestelde mededingingsbeperkende gedrag de eiser direct of indirect schade kan berokkenen, hetzij door het sluiten van verkooptransacties voor producten die voorwerp van het kartel zijn, hetzij op andere wijze. Dit duidt het BGH aan als de ‘haftungsbegründende Kausalität’. De effecten van het verboden gedrag op door de eiser afgesloten transacties staan hier buiten. Kartellbefangenheit daarentegen ziet juist wel op de concrete effecten van de verboden kartelafspraak op de individuele eiser. Als die effecten aannemelijk zijn gemaakt, dan is de concrete transactie ‘kartellbefangen’ en is daarmee vastgesteld dat aannemelijk is dat de transactie een schadepost tot gevolg heeft gehad. Het effect van het kartel op verrichte aankooptransacties zorgt voor de ‘haftungsausfüllende Kausalität’. Daarmee staat dan naast het onrechtmatig handelen ook het causaal verband vast en is voldaan aan de aansprakelijkheidsvestigende voorwaarden.
3.62 Het voorgaande is verwoord in de zaak Schienenkartell II(2020):
“25. Vor diesem Hintergrund kommt demMerkmal der Betroffenheitim Sinne des § 33 Abs. 1 Satz 1 GWB 2005 bei der Prüfung des haftungsbegründenden Tatbestands eines kartellrechtlichen Schadensersatzanspruchs - ähnlich wie bei sonstigen Schadenersatzansprüchen, die eine Rechtsgutsverletzung nicht voraussetzen […] - Bedeutung nur für die Frage zu, ob dem Anspruchsgegner ein wettbewerbsbeschränkendesVerhaltenanzulasten ist, das - vermittelt durch den Abschluss von Umsatzgeschäften oder in anderer Weise -geeignet ist, einen Schaden des Anspruchstellers mittelbar oder unmittelbar zu begründen[…]. Für die Feststellung dieser Voraussetzungen gilt der Maßstab des § 286 ZPO. Im Streitfall sind sie ohne weiteres erfüllt, weil die Klägerin […] von der am Kartell beteiligten Beklagten Waren erworben hat, welche Gegenstand der Kartellabsprache waren.
26. Zur Ermittlung der haftungsbegründenden Kausalität muss hingegen nicht festgestellt werden , ob sich die Kartellabsprache auf den in Rede stehenden Beschaffungsvorgang, auf den der Anspruchsteller seinen Schadensersatzbegehren stützt, tatsachlich ausgewirkt hat und das Geschäft damit in diesem Sinn “kartellbefangen" war. […] Auf eine solche „Kartellbefangenheit" des Erwerbsvorgangs kommt es im Rahmen der Prüfung des haftungsbegründenden Tatbestands eines kartellrechtlichen Schadensersatzanspruchs damit nicht an .“
27. Die Frage nach der im vorstehenden Sinn verstandenen Kartellbefangenheit einzelner Erwerbsvorgänge ist gleichbedeutend mit der für den unionsrechtlich determinierten Schadensersatz maßgeblichen Frage nach dem ursächlichen Zusammenhang zwischen der Kartellabsprache und dem Vorliegen eines individuellen Schadens. Erweist sich, dass dem Anspruchsteller ein der Kartellabsprache zurechenbarer Schaden entstanden ist, steht zugleich fest, dass sich die verbotene Absprache nachteilig auf das Geschäft, insbesondere auf den gezahlten Preis, ausgewirkt hat. Diese Gesichtspunkte sind im Rahmen der Schadensfeststellung Gegenstand der haftungsausfüllenden Kausalität."
In lijn daarmee wordt onder meer in de zaak LKW-Kartell II(2021) overwogen:
„Auf die weitergehende Frage, ob sich die Kartellabsprache auf den in Rede stehenden Beschaffungsvorgang, welchen der Anspruchsteller seinem Schadensersatzbegehren zugrunde legt, tatsächlich nachteilig ausgewirkt hat und das Geschäft damit in diesem Sinn „kartellbefangen" oder „kartellbetroffen" war, kommt es im Rahmen der Prüfung der haftungsbegründenden Kausalität nicht an ."
En in de zaakSchlecker(2022):
“Die Kartellbetroffenheit, die Voraussetzung des haftungsbegründenden Tatbestandes eines kartellrechtlichen Schadensersatzanspruchs ist, setzt lediglich voraus, dass das wettbewerbsbeschränkende Verhalten geeignet ist, einen Schaden des Anspruchstellers unmittelbar oder mittelbar zu begründen. Für die Feststellung dieser Voraussetzung gilt der Maßstab des § 286 ZPO. Auf die weitergehende Frage, ob sich der Kartellrechts Verstoß auf den in Rede stehenden Beschaffungsvorgang, welchen der Anspruchsteller seinem Schadensersatzbegehren zugrunde legt, tatsächlich ausgewirkt hat und das Geschäft damit in diesem Sinn "kartellbefangen" oder "kartellbetroffen" war,kommt es bei der Prüfung der haftungsbegründenden Kausalität hingegen nicht an. Es bedarf daher nicht der Feststellung einer konkret-individuellen Betroffenheit […].”
3.63 Deze rechtspraak van de hoogste Duitse rechter biedt zijdelings (in deze zaak is immers Nederlands recht van toepassing) steun voor de opvatting dat aan het eerste vereiste voor verwijzing naar de schadestaatprocedure is voldaan als het onrechtmatige gedrag kan leiden tot aansprakelijkheid en er (een of meer) transacties hebben plaatsgevonden waarop het aansprakelijkheidsvestigende causaal verband kan worden gebaseerd, zonder dat evenwel vereist is dat het aantal transacties en het effect van het kartelgedrag op de transacties vaststaat. Er is een tweedeling in de procedure die sterk vergelijkbaar lijkt te zijn met de procedure in Nederland: voor het in behandeling nemen van de vraag wat de concrete schade is, volstaat dat de schade zoals die wordt gevorderd geleden kan zijn; daarna wordt de concrete schade en de omvang daarvan onderzocht.
3.64 Daarmee kom ik nu toe aan de bespreking van de klachten van onderdeel 3.
Bespreking van de klachten
3.65 In de procesinleiding onder 20-21 klaagt Otis dat het hof heeft miskend dat het vereiste dat de grondslag van de aansprakelijkheid moet worden vastgesteld in de hoofdprocedure met zich brengt dat moet worden vastgesteld voor welke specifieke afnames van producten en/of diensten van de karteldeelnemers (transacties) Otis aansprakelijk is. Per individuele transactie ontstaat een zelfstandige vordering tot schadevergoeding. Bij het aangaan van een transactie ontstaat dus een zelfstandige vordering tot schadevergoeding. Uit de transacties volgen dus de feiten op basis waarvan kan worden vastgesteld dat en waarom (op grond waarvan) Otis aansprakelijk is. Transacties zijn dus geen schadeposten waarvan het bestaan in de schadestaatprocedure kan worden beoordeeld. Er kan dus niet worden volstaan met de beoordeling of een woningcorporatie ten minste één transactie is aangegaan. Ook kon het hof niet verwijzen naar de schadestaatprocedure zonder vast te stellen voor welke transacties Otis aansprakelijk is.
3.66 De klacht treft geen doel. Mijns inziens heeft het hof met juistheid geoordeeld dat het onrechtmatig handelen van Otis (en de andere karteldeelnemers) bestaat uit hun deelname aan het ‘liftenkartel’. De transacties tussen afnemers en karteldeelnemers die tijdens de inbreukperiode tot stand zijn gekomen, leggen het causaal verband tussen de onrechtmatige gedraging en de gestelde schade.
3.67 De kernvraag is vervolgens of voor het leggen van dat verband het bewijs dat ten minste één transactie heeft plaatsgevonden volstaat. Met het hof meen ik dat dit het geval is. Eén transactie kan al (enige) schade hebben veroorzaakt. Indien minstens één transactie kan worden vastgesteld die in materieel en temporeel opzicht binnen de reikwijdte van het liftenkartel valt, zijn zowel het bestaan van een causaal verband tussen het onrechtmatig handelen en schade (een voorwaarde voor aansprakelijkheid) als de mogelijkheid van schade (een voorwaarde voor verwijzing naar de schadestaatprocedure) aannemelijk. Het voorgaande betekent dat het aantonen van ten minste één transactie een noodzakelijke maar ook een voldoende schakel oplevert om het causaal verband tussen de onrechtmatige gedraging en de door DGL gestelde schade te kunnen aannemen.
3.68 Niet alle transacties die tot schade kunnen leiden moeten in de hoofdprocedure uitputtend zijn vastgesteld voordat een zaak naar de schadestaatprocedure kan worden verwezen. Zou dat wel zo zijn, dan zou een nieuwe transactie die tijdens de schadestaatprocedure boven water komt, buiten beschouwing moeten blijven met als gevolg dat een eventuele door die transactie ontstane schadepost niet voor vergoeding in aanmerking kan komen. Dat zou een nogal ongerijmde consequentie zijn van de door Otis verdedigde zienswijze en ik vraag mij ook af welk redelijk belang daarmee wordt gediend. Het buiten beschouwing laten van mogelijke vorderingen c.q. deelvorderingen valt ook niet te rijmen met het Unierechtelijke uitgangspunt dat de aan het kartel toe te rekenen schade volledigmoet worden vergoed (zie 3.47).
3.69 In de schadestaatprocedure kunnen alleen die schadeposten aan de orde komen die zijn veroorzaakt door de in de hoofdprocedure vastgestelde onrechtmatige gedraging.
3.70 Voor de volledigheid merk ik tot slot het volgende op. De rechter dient er uiteraard ook in de schadestaatprocedure voor te zorgen dat het beginsel van hoor en wederhoor wordt gerespecteerd. De rechter kan de vorderingen tot schadevergoeding ten belope van een bepaald bedrag toewijzen, maar hij kan ook tot de slotsom komen dat het bewijs van schade niet is geleverd. In dat laatste geval, of als komt vast te staan dat de gestelde schade nihil is, moet de vordering tot schadevergoeding alsnog worden afgewezen.
Onderdeel 4: voortbouw
3.71 Nu de klachten van onderdelen 1-3 tevergeefs zijn voorgesteld, falen de voortbouwklachten in onderdeel 4 eveneens.
3.72 Daarmee kom ik toe aan het incidentele middel van DGL.
4 Bespreking van het cassatiemiddel in het incidenteel beroep
4.1 Het incidentele cassatiemiddel van DGL is onvoorwaardelijk voorgesteld. Het bestaat uit één onderdeel, dat klachten bevat over de drempel voor verwijzing naar de schadestaatprocedure. Deze klachten zijn, naar het mij voorkomt, uitsluitend van praktisch belang voor de paar woningcorporaties uit de achterban van DGL waarvoor het hof niet ten minste één transactie met een karteldeelnemer heeft kunnen vaststellen.
4.2 DGL richt haar pijlen op rov. 6.30 en 6.31. Ik citeer beide overwegingen (rov. 6.30 is ook reeds geciteerd in 3.26). Deze overwegingen luiden als volgt:
“6.30 De rechtbank heeft als drempel voor verwijzing naar de schadestaatprocedure gehanteerd dat een woningcorporatie ten minste in één geval direct of indirect (bijvoorbeeld via een projectontwikkelaar of een aannemer) producten en/of diensten van een karteldeelnemer heeft afgenomen tijdens de inbreukperiode. Naar het oordeel van het hof is dat een juist criterium. In dat geval bestaat immers de mogelijkheid dat die woningcorporatie schade heeft geleden als gevolg van het kartel. Voor de vestiging van aansprakelijkheid is voldoende dat het aannemelijk is dat een woningcorporatie mogelijk schade heeft geleden. Als een woningcorporatie direct of indirect producten en/of diensten van een van de karteldeelnemers heeft afgenomen, is het ook zonder bewijs van betaling aannemelijk dat de woningcoroporatie [sic] direct of indirect heeft betaald voor die producten en/of diensten. Daarentegen is het niet aannemelijk dat een woningcorporatie mogelijk schade heeft geleden als zij niet kan laten zien dat zij tijdens de inbreukperiode ten minste in één geval direct of indirect producten en/of diensten heeft afgenomen van een karteldeelnemer.
6.31 Het hof volgt niet het standpunt van DGL dat het voor de aannemelijkheid van mogelijke schade volstaat dat een woningcorporatie tijdens de inbreukperiode een lift in eigendom had. Die lift kan immers buiten de inbreukperiode zijn gekocht, afkomstig zijn van een ander dan een karteldeelnemer of door een ander dan een karteldeelnemer zijn onderhouden of gemoderniseerd. Dat ook de prijzen van producten of diensten van niet-karteldeelnemers door het kartel zijn beïnvloed (als gevolg van het zogenoemde ‘umbrella pricing’), heeft DGL niet of althans niet voldoende gemotiveerd gesteld. Ook uit de rapporten van Schinkel valt dat niet af te leiden.”
4.3 Subonderdeel I.1.1 klaagt dat het oordeel van het hof rechtens onjuist is, omdat het hof uitgaat van een te hoge drempel voor verwijzing naar de schadestaatprocedure. Alleen als van tevoren vaststaat dat de schadestaatprocedure niet tot toewijzing van enig schadebedrag kan leiden, bestaat aanleiding om de vordering in de hoofdzaak af te wijzen.
4.4 De klacht faalt. Voor verwijzing naar de schadestaatprocedure is nodig dat de mogelijkheid van schade aannemelijk is geworden (zie 3.40). Dit is een lage drempel.
4.5 Subonderdeel I.1.2 klaagt allereerst dat het hof in rov. 6.30-6.31 zou hebben miskend dat voor verwijzing naar de schadestaatprocedure vereist is dat de mogelijkheid van schade aannemelijk moet zijn. Het is volgens DGL in dit kader genoeg om feiten te stellen waaruit in het algemeen het geleden zijn van schade kan worden afgeleid. De rechter kan bovendien algemene ervaringsregels in acht nemen zonder daarbij beperkt te zijn tot feiten en omstandigheden die door ieder van de partijen zijn aangevoerd.
4.6 De klacht slaagt niet. Het kaninderdaad voldoende zijn om feiten te stellen waaruit in het algemeen kan worden afgeleid dat schade is geleden. Als deze stelling echter voldoende wordt betwist door de gedaagde, zal de eiser die stelling nader moeten onderbouwen.
4.7 Subonderdeel I.1.2 klaagt vervolgens dat het hof zich ten onrechte heeft beperkt tot een beoordeling van de stellingen van DGL over de vraag of per woningcorporatie ten minste één overeenkomst is gesloten met betrekking tot de installatie of afname van minimaal één product of dienst van één van de karteldeelnemers. In plaats daarvan had het hof moeten onderzoeken of de mogelijkheid van schade aannemelijk is geworden op grond van algemenere, ten processe gebleken feiten en omstandigheden.
4.8 De klacht miskent dat dit een valse tegenstelling betreft. Dat het hof zich beperkt tot de door DGL bedoelde beoordeling als ondergrens voor verwijzing naar de schadestaatprocedure (zie rov. 6.30), betekent nog niet dat het hof bij het uitvoeren van die beoordeling en het toepassen van die ondergrens heeft verzuimd te kijken naar de ten processe gebleken (‘algemenere’) feiten en omstandigheden (conform art. 149 lid 1, eerste zin, Rv). Welke feiten en omstandigheden dat kunnen zijn, maakt DGL niet duidelijk.
4.9 In subonderdeel I.1.3 betoogt DGL dat het hof eraan voorbij ziet dat de kernactiviteit van woningcorporaties meebrengt dat zij een groot aantal liften in eigendom althans in beheer hebben waarvoor zij servicecontracten zijn aangegaan. De karteldeelnemers hadden vrijwel de gehele markt in handen, waardoor de woningcorporaties voor het onderhoud van de liften aangewezen waren op de karteldeelnemers. Iedere woningcorporatie zal daarom in de kartelperiode een standaard servicecontract zijn aangegaan met één van de karteldeelnemers, aldus DGL. De mogelijkheid van schade is in het licht hiervan aannemelijk, althans de mogelijkheid bestaat dat de liften zijn gekocht of onderhouden door de woningcorporaties.
4.10 Ook deze klacht zie ik niet opgaan. Het hof heeft dit betoog van DGL verworpen in rov. 6.31: “Die lift kan […] door een ander dan een karteldeelnemer zijn onderhouden of gemoderniseerd.” Het hof is dus niet voorbijgegaan aan de stelling van DGL dat woningcorporaties vaak liften hebben die zullen moeten worden onderhouden. Het hof verbindt hieraan echter niet de conclusie die DGL in haar belang acht. Het hof oordeelt dat DGL onvoldoende heeft gesteld om aannemelijk te maken dat de mogelijkheid van schade bestaat, wat niet onbegrijpelijk is mede gelet op de specifiek hierop gerichte betwisting van Kone.
4.11 Subonderdeel I.1.4 klaagt DGL dat rov. 6.31 onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd, omdat de omstandigheden die het hof noemt wél zouden leiden tot de conclusie dat de mogelijkheid van schade aannemelijk zou zijn. Dit geldt temeer omdat de omstandigheden slechts eventualiteiten zijn die zouden kunnen maken dat de woningcorporaties geen schade hebben geleden. Die eventualiteiten sluiten evenzeer de mogelijkheid in dat wél schade is geleden.
4.12 De klacht treft geen doel. Het hof oordeelt terecht dat door DGL feiten moeten worden gesteld die zich hebben voorgedaan als gevolg van het gestelde onrechtmatig handelen.
4.13 Het in rov. 6.30-6.31 gegeven oordeel is bovendien onjuist, zo betoogt DGL in subonderdeel I.1.5. Bij schadevergoedingsvorderingen wegens inbreuk op het Unierechtelijke kartelverbod – al dan niet op grond van het doeltreffendheidsbeginsel – zal het bewijsvermoeden moeten worden gehanteerd dat schade is geleden door de benadeelde. Dit vermoeden is ingegeven door de structurele informatie-asymmetrie tussen kartellisten en benadeelden.
4.14 De klacht faalt. In dit geval staat vast dat de Kartelschaderichtlijn temporeel niet van toepassing is (zie ook rov. 6.22 van het bestreden arrest). Het in art. 17 lid 2 van die richtlijn opgenomen bewijsvermoeden
4.15 Wel is juist dat, los van de Kartelschaderichtlijn, een informatie-asymmetrie ten nadele van gelaedeerden relevant kan zijn bij de toetsing van een nationale rechtsregel aan het doeltreffendheidsbeginsel.
4.16 Ten tweede klaagt DGL dat gelet op het doeltreffendheidbeginsel, bij de beoordeling of is voldaan aan het criterium dat de mogelijkheid van schade aannemelijk is gemaakt, rekening moet worden gehouden met het feit dat een kartel gedurende een lange tijdsperiode heimelijk pleegt te worden uitgevoerd. Gelet op het tijdsverloop in deze zaak en het heimelijk karakter van het kartel zou niet kunnen worden gevergd dat een woningcorporatie zijn administratie met betrekking tot een installatie eenvoudig toegankelijk heeft bewaard.
4.17 Ook deze klacht, die is toegespitst op de onderhavige zaak, loopt stuk. Het is juist dat het voor de gemiddelde afnemer niet mogelijk is het bestaan van een kartel te ontdekken. Daar is de ‘kartelpolitie’ voor, de Commissie en/of de ACM. Dat een kartel zich in het geheim heeft afgespeeld, is voor de vraag hoeveel schade een afnemer kan hebben geleden zonder belang. Het voorgaande gaat ook op in deze zaak. Aangezien het persbericht van de Commissie dateert van 21 februari 2007
4.18 Wat het bewaren van facturen en andere bescheiden betreft wijs ik erop dat voor Nederlandse vennootschappen op grond van art. 2:10 lid 1 en 3 BW de verplichting geldt de administratie zeven jaar te bewaren.
4.19 Subonderdeel I.1.6 behelst een voortbouwklacht. Die faalt, gelet op het falen van de voorafgaande klachten.
4.20 De zojuist besproken reeks aan klachten zijn voor mij aanleiding nog enkele algemene opmerkingen te maken over het bewijzen van schade in kartelschadeprocedures.
4.21 De eiser dient het bestaan van verrichte transacties met een karteldeelnemer en de daaruit voortvloeiende schadeposten (bijvoorbeeld een hogere aankoopprijs) te stellen en te bewijzen. In de praktijk kan dat bewerkelijk zijn (mede omdat gedaagden omvangrijk verweer kunnen voeren).
4.22 Het doeltreffendheidsbeginsel speelt als zodanig geen rol bij de beslissing van de rechter om een zaak wel of niet naar de schadestaatprocedure te verwijzen. De rechter is op grond van dat Unierechtelijke beginsel niet verplicht om het geding naar de schadestaat te verwijzen als de eiser dat heeft gevorderd. De beslissing om niet te verwijzen maakt het voor benadeelden immers niet (praktisch) onmogelijk of uiterst moeilijk om hun recht op schadevergoeding uit te oefenen. In veel gevallen kan de schade ook in de hoofdzaak worden vastgesteld, wat in beginsel tot dezelfde andere financiële uitkomst zou moeten leiden. Men zou zich nog eerder kunnen voorstellen dat het wel verwijzen naar de schadestaat als belastend kan worden gezien voor de eiser omdat hij een nieuwe procedure aanhangig moet maken. Dat eisende partijen niettemin juist verwijzing naar de schadestaat vorderen zou ermee te maken kunnen hebben dat zij de inspanningen om bewijs van de schade te leveren voor zich uit kunnen schuiven en/of dat zij mogelijk verwachten dat een veroordelend vonnis gedaagden ertoe kan bewegen om over een schikking te onderhandelen. Zulke strategische en financiële overwegingen, wat daar verder ook van zij, kunnen geen reden zijn om te beslissen het geding naar de schadestaatprocedure te verwijzen.
5 Slotsom
5.1 De slotsom is dat in de cassatieberoepen over en weer geen van de klachten doel treft.
5.2 Ik zie geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. De vraag of een geding naar de schadestaatprocedure kan worden verwezen is een vraag van nationaal recht. Bij toetsing aan het eerste criterium voor verwijzing naar de schadestaat dient naar mijn mening weliswaar te worden aangesloten bij de bindende vaststelling in de Beschikking van de Commissie dat gedurende een bepaalde periode een enkele en voortdurende inbreuk heeft plaatsgevonden, maar ook als daarvan wordt geabstraheerd kon het hof nog steeds, in navolging van de rechtbank, op nationaalrechtelijke gronden oordelen dat het geding naar de schadestaatprocedure kon worden verwezen. De juistheid van deze beslissing hangt dus niet af van de uitleg van het Unierecht. Het lijdt in elk geval geen twijfel dat het Unierecht zich niet verzet tegen de beslissing van het hof om het geding naar de schadestaat te verwijzen.
6 Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping, zowel van het principaal cassatieberoep als van het incidenteel cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
De feiten zijn gebaseerd op par. 3 van het bestreden arrest: Hof Den Haag 23 januari 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:141.
Beschikking van de Commissie van 21 februari 2007, C (2007) 512 final. Deze beschikking is in de Engelse taal te raadplegen op: https://ec.europa.eu/competition/antitrust/cases/dec_docs/38823/38823_1340_4.pdf
In die tijd werd nog gesproken van een ‘beschikking’. Met de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon per 1 december 2009 is deze term vervangen door de term ‘besluit’. Zie art. 288, 4e alinea, VWEU.
In deze conclusie zal ik consequent verwijzen naar art. 101 VWEU, zoals geldend sinds 1 december 2009. Voordien was deze bepaling genummerd als art. 85 EEG en vanaf de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam op 1 mei 1999 als art. 81 EG. Die laatste nummering wordt gebruikt in de Beschikking.
Pb. C 75 van 26 maart 2008, p. 19–24.
Gerecht 13 juli 2011, T‑145/07, ECLI:EU:T:2011:363 (Otis/Commissie).
HvJ 15 juni 2012, C‑494/11 P, ECLI:EU:C:2012:356 (Otis/Commissie).
Deze brief is door DGL bij akte overlegging producties van 4 december 2013 overgelegd als productie 14.
Het procesverloop is gebaseerd op par. 4 en 5 van het bestreden arrest: Hof Den Haag 23 januari 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:141.
De eis is door DGL in eerste aanleg verminderd bij aktes van 7 oktober 2015 en 28 november 2017.
Rb. Rotterdam 25 mei 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:4164, TvA 2016/80. Dit vonnis komt aan bod in P.N. Malanczuk, ‘De reikwijdte van forumkeuze- en arbitragebedingen in kartelschadezaken’, TvA 2018/47.
Rb. Rotterdam 29 mei 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:4441.
Rb. Rotterdam 23 juni 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:6635.
Het doorberekeningsverweer (passing-on defence) houdt in dat op de door een directe afnemer betaalde meerprijs (overcharge) in mindering wordt gebracht het gedeelte van de betaalde meerprijs dat kon worden afgewenteld op afnemers verder in de handelsketen.
Hof Den Haag 23 januari 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:141.
Richtlijn 2014/104/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 november 2014 betreffende bepaalde regels voor schadevorderingen volgens nationaal recht wegens inbreuken op de bepalingen van het mededingingsrecht van de lidstaten en van de Europese Unie, Pb L 349 van 5 december 2014, p. 1-19. Deze richtlijn wordt soms aangeduid als ‘Schaderichtlijn’ (Damages Directive). Omdat ‘Schaderichtlijn’ door niet-specialisten mogelijk niet wordt geassocieerd met inbreuken op het mededingingsrecht vind ik de term ‘Kartelschaderichtlijn’ duidelijker. Dat de richtlijn van toepassing is op schadevergoedingsvorderingen na mededingingsinbreuken in het algemeen en niet alleen na kartels, laat onverlet dat de meeste zaken betrekking hebben op schade veroorzaakt door een kartel.
Ook het incidenteel cassatiemiddel van DGL gaat over deze materie. Voor de overzichtelijkheid van deze conclusie heb ik toch ervoor gekozen onderdeel 3 (principaal) en het incidenteel middel apart te bespreken.
Over dit onderscheid bestaat veel rechtspraak en een zeer omvangrijke literatuur. Zie de schriftelijke toelichting van Otis, nrs. 10 e.v. Verder verwijs naar HR 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1354, NJ 2019/307 m.nt. R. Wesseling, rov. 3.4.2 (SGD/Agib) en naar mijn conclusie in zaak 17/03184, ECLI:NL:PHR:2018:522 (HEM/Jumbo) voorafgaand aan HR 13 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1177 (art. 81 RO).
Zie o.a. HvJEU 11 september 2014, C-67/13 P, ECLI:EU:C:2014:2204 (Cartes Bancaires), punten 49-51.
Vgl. de schriftelijke toelichting van DGL, nr. 27.
Overigens luidt de zin ná het door het hof geciteerde deel van punt 576 van de Beschikking: “By dividing markets and customers, the undertakings did not compete for market shares and customers and succeeded in manipulating the market price and output as well as the structure of competition in the segments for sale and installation, maintenance and modernization of elevators and escalators.” Zie ook rov. 4.30 van het tussenvonnis.
Zie bijv. HR 8 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:328, RvdW 2024/287, JIN 2024/46 m.nt. F.L.A. Roosmale Nepveu & R.A.G. de Vaan (Solidiam Vorderingen/erfgenamen), rov. 3.2; HR 17 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:428, NJ 2023/114, JOR 2023/236 m.nt. F.M.A. ’t Hart, rov. 3.2.4. In dat laatste arrest verwerpt de Hoge Raad het criterium dat de gestelde schade aannemelijk zou moeten zijn. Zie over deze beslissing en de te hanteren drempel: T.F.E. Tjong Tjin Tai, De schadestaatprocedure (BPP nr. 14), Deventer: Wolters Kluwer 2024, par. 4.4.2 (nr. 422).
In CvA Otis onder 68, waar direct respectievelijk indirect naar wordt verwezen in CvD onder 33 en MvA onder 47, staat (citaat zonder voetnoten): “[…] lang niet alle kartels leiden tot prijsopdrijving. Dit blijkt zowel uit een studie van Connor (Connor constateerde dat voor 8% van de kartels geen effect op de prijs kon worden vastgesteld) als uit de studie van Oxera die in opdracht van de Commissie is verricht […]. Oxera constateerde dat voor 7% van de onderzochte kartels geen “overcharge” kon worden vastgesteld: […].”
G. de Groot, in: GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 149 Rv, aant. 6.2 (actueel t/m 17 augustus 2024) onder verwijzing naar o.a. Rutgers, Flach & Boon (red.), Parl. Gesch. Bewijsrecht 1988, p. 84 (MvA EK) en HR 13 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU3715, NJ 2006/282 m.nt. M.M. Mendel (London/Aegon), rov. 4.2.3.
Zie ook HR (strafkamer) 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:522, NJ 2016/249 m.nt. P.A.M. Mevis, AA 2016/753 m.nt. L.G.M. Stevens, rov. 2.4: “[…] De enkele omstandigheid dat een bepaald gegeven aan openbare bronnen op het internet kan worden ontleend, brengt immers op zichzelf nog niet mee dat zo een gegeven daarom een feit of omstandigheid van algemene bekendheid is in de hier bedoelde zin. Overigens is het oordeel van het Hof dat de onderhavige gegevens kunnen worden aangemerkt als feiten of omstandigheden van algemene bekendheid ook niet zonder meer begrijpelijk.Bij dergelijke feiten of omstandigheden gaat het immers in de regel om gegevens die geen specialistische kennis veronderstellenen waarvan de juistheid redelijkerwijs niet voor betwisting vatbaar is.”
Asser Procesrecht/Asser 3 2023/97.
HR 8 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB6196, NJ 2008/92 ([…] e.a./ Golden Anchor Club e.a.), rov. 5.2.
Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/169 en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in: Van der Wiel (red.), Cassatie 2019/80, beide onder verwijzing naar HR 6 september 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2128, NJ 1998/415 m.nt. C.J.H. Brunner ([…]/Staat), rov. 3.4.1.
Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/169 en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in: Van der Wiel (red.), Cassatie 2019/80, beide onder verwijzing naar HR 13 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU3715, NJ 2006/282, m.nt. M.M. Mendel (London/Aegon), r.o. 4.2.3.
Dit blijkt overigens duidelijker uit de zin ná het door het hof geciteerde deel van punt 576 van de Beschikking: “By dividing markets and customers, the undertakingsdid not compete for market shares and customers andsucceeded in manipulating the market priceand output as well as the structure of competition in the segments for sale and installation, maintenance and modernization of elevators and escalators.” Zie ook rov. 4.30 van het tussenvonnis.
Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende bepaalde regels voor schadevorderingen volgens nationaal recht wegens inbreuken op de bepalingen van het mededingingsrecht van de lidstaten en van de Europese Unie, COM (2013) 404 final, p. 21.
Vgl. G. de Groot, in: GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 149 Rv, aant. 3 (actueel t/m 17 augustus 2024): “Het niet of niet voldoende betwisten van een feit of recht kan diverse vormen aannemen. […] Het komt ook voor dat een partij een door de wederpartij gesteld feitweliswaar met een eigen verhaal weerspreekt, maar die weerspreking in het licht van de ingeroepen rechtsgevolgen, het partijdebat of andere omstandigheden van het geval onvoldoende wordt geachtom als gemotiveerde betwisting te kunnen worden aangemerkt. Ook dit geval kan in beginsel worden geschaard onder het niet voldoende betwisten van een feit als bedoeld in art. 149 lid 1, tweede volzin, Rv. […].”
Otis verwijst naar punt 66 van HvJ (Grote Kamer) 6 november 2012, C-199/11, ECLI:EU:C:2012:684, NJ 2013/168 m.nt. M.R. Mok, SEW 2013/3, p. 123-127 m.nt. P-A. van Malleghem, EHRC 2013/3 m.nt. C. Mak (Europese Gemeenschap/Otis e.a.). In de Franstalige, Engelstalige en Duitstalige versie staat respectievelijk: “[…] il appartient toujours au juge national de déterminer de façon individuelle le préjudice causé à chacune des personnes ayant intenté une action en réparation.”; “[…] it still falls to the national court to determine individually the loss caused to each of the persons to have brought an action for damages.”; “[…] bleibt es nämlich Sache des nationalen Richters, im Einzelfall jeweils den Schaden desjenigen, der eine Schadensersatzklage erhoben hat, zu bestimmen.”
Deze bepalingen zijn op 1 januari 1992 in werking getreden: Wet van 7 mei 1986, Stb. 1986, 295 en Stb. 1990, 90. Daarvóór gold een regeling die zijn basis had in art. 612-615 van het op 1 oktober 1838 ingevoerde Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Stb. 1828, 36 en Stb. 1838, 12). De geschiedenis van de schadestaatprocedure is te vinden in: J. Spoelder, De schadestaatprocedure (diss. Leiden), Deventer: Kluwer 1966, nr. 81 (p. 150-152) en T.F.E. Tjong Tjin Tai, De schadestaatprocedure (BPP nr. 14), par. 3.2.
G.J. Knijp, ‘De ruime mogelijkheden van de schadestaatprocedure’, NbBW 1999/2, p. 22; T.F.E. Tjong Tjin Tai, De schadestaatprocedure (BPP nr. 14), par. 3.3 (nr. 308).
HR 8 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:38, NJ 2021/178 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, JOR 2021/132 m.nt. G.J.L. Bergervoet, JIN 2021/29 m.nt. R.J.G. Mengelberg (Holding X/Gemeente Eindhoven), rov. 3.2. In datzelfde arrest maakte de Hoge Raad daar overigens een uitzondering op (zie rov. 3.3.1-3.3.3). Zie ook HR 16 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1674, NJ 2008/285 (Romein Staalbouw), rov. 3.5.3: “[…] De schadestaatprocedure van art. 612–615b Rv. sluit aan bij afdeling 6.1.10 BW betreffende de wettelijke verplichtingen tot schadevergoeding en is dan ook een procedure waarin de vaststelling van de inhoud en de omvang van de in de hoofdprocedure vastgestelde verplichting tot schadevergoeding, aan de orde is. De grondslag van die verplichting, zoals in dit geval de wanprestatie, dient bij uitsluiting in de hoofdprocedure te worden vastgesteld.”
HR 16 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1674, NJ 2008/285 (Romein Staalbouw).
T.F.E. Tjong Tjin Tai, De schadestaatprocedure (BPP nr. 14), par. 4.1 (nr. 401), onder verwijzing naar HR 30 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX6246, RvdW 2006/681 (Stichting Juridische Dienstverlening Drenthe/X), rov. 3.5.2. Zie ook: W.H. van Hemel, Sdu commentaar Burgerlijk Procesrecht, art. 612 Rv; N.E. Groeneveld-Tijssens, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 612 Rv, aant. 5.
T.F.E. Tjong Tjin Tai, De schadestaatprocedure (BPP nr. 14), par. 4.2.2 (nr. 407), onder verwijzing naar HR 14 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2676, NJ 2004/49 ([…]/[…]), rov. 3.3. Zie ook M. Barendrecht & D.D. Breukers, in: H.M. Storm & J.M. Barendrecht (red.), Berekening van schadevergoeding, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1995, p. 343-344: “De schadestaatprocedure dient slechts om de omvang van de schade vast te stellen voor zover die het gevolg is van een in het vonnis in het hoofdgeding vastgestelde handeling waarvoor de gedaagde aansprakelijk is. De schadestaatprocedure is uitdrukkelijk niet bedoeld om de aansprakelijkheid van de gedaagde te beoordelen.”
HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:854, NJ 2022/219, rov. 4.1.2; HR 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1083, RvdW 2020/785 (X/R&R Systems Holding), rov. 3.2.1. Zie voor een geval waarin de Hoge Raad vernietigde omdat in de schadestaatprocedure (gedeeltelijk) werd teruggekomen van een aansprakelijkheidsoordeel in de hoofdprocedure: HR 30 mei 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2383, NJ 1998/381 m.nt. H.J. Snijders ([…]/Van Gastel q.q. c.s.), rov. 3.4.
Zie HR 16 mei 2025, ECLI:NL:HR:2025:756 (*ABN AMRO Clearing),*onder verwijzing naar HR 16 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1674, rov. 3.5.3 (Romein Staalbouw).
HR 25 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY1071, NJ2013/69 ([…]/[…]). In die zaak was in de hoofdprocedure vastgesteld dat een gekochte installatie in een bepaald tijdvak (juli/augustus 1998) niet voldeed aan de overeengekomen specificaties. Over het functioneren van de installatie in de daaraan voorafgaande periode (1995-1998) was volgens het gerechtshof in die zaak niets vastgesteld. De Hoge Raad achtte dat oordeel in het licht van het partijdebat onbegrijpelijk en oordeelde dat na vernietiging de verwijzingsrechter tot het oordeel zou kunnen komen dat de gestelde schade over de voorafgaande periode voortvloeide uit dezelfde tekortkoming als de schade die zich had voorgedaan in juli/augustus 1998.
Zie bijv. HR 8 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:328, genoemd in voetnoot 26..
T.F.E. Tjong Tjin Tai, De schadestaatprocedure (BPP nr. 14), par. 4.4.2 (nr. 423).
Ibidem par. 4.3.2 (nr. 418): “Bij een verzoek tot verwijzing naar de schadestaatprocedure gelden geen aanvullende eisen aan de stelplicht. Integendeel, de op eiser rustende stelplicht is enigszins verlicht: eiser is niet verplicht om in de hoofdzaak direct alle gegevens die op de schade betrekking hebben op tafel te leggen.” De auteur verwijst o.m. naar Reehuis, Slob & Rijpkema (red.), Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6 Wijziging Rv, Wet RO en Fw 1992, p. 269.
Zie bijvoorbeeld Rb. Amsterdam 12 mei 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:2391 (Truckkartel).
HR 21 maart 2025, ECLI:NL:HR:2025:415 (Luchtvrachtkartel) en HR 21 maart 2025, ECLI:NL:HR:2025:414 (Truckkartel).
Het komt ook voor, zij het niet zo vaak, dat een follow-on vordering wordt gebaseerd op een besluit van een nationale mededingingsautoriteit, zoals in Nederland de Autoriteit Consument en Markt. Een voorbeeld is de zaak Macedonian Breweries/Heineken & Athenian Breweries(lopende zaak 21/02116), waarin bij de Nederlandse rechter een zaak aanhangig is gemaakt op basis van de vaststelling van een inbreuk door de Griekse mededingingsautoriteit. Zie HvJEU 13 februari 2025, C-393/23, ECLI:EU:C:2025:85 (Athenian Breweries).
De term ‘benadeelden’ reserveer ik voor partijen die zelf nadeel hebben geleden, bijvoorbeeld als contractspartij. In deze zaak zijn dat de betrokken woningcorporaties. Zij worden in de gedingstukken ook aangeduid als ‘de deelnemers’, maar die term vind ik – naast ‘karteldeelnemers’ – hier enigszins verwarrend. Onder ‘benadeelden’ valt niet een claimvehikel dat in rechte optreedt, nadat daaraan (gepretendeerde) vorderingen zijn overgedragen of volmachten zijn verleend door de achterliggende partijen. Die laatsten zijn de benadeelden.
Vaste rechtspraak sinds HvJ 20 september 2001, C-453/99, ECLI:EU:C:2001:465 (Courage/Crehan), punt 26, en HvJ 13 juli 2006, C-295/04 e.a., ECLI:EU:C:2006:461 (Manfredi), punt 61.
Zie de conclusie van A-G Szpunar van 19 september 2024, C-253/23, ECLI:EU:C:2024:767 (ASG 2), punt 85 e.v., onder verwijzing naar de conclusies van A-G Kokott, C-557/12, ECLI:EU:C:2014:45 (Kone e.a.), punt 23, en van A-G Wahl, C-724/17, ECLI:EU:C:2019:100 (Skanska), punten 40-41.
BGH 28 januari 2020, KZR 24/17, ECLI:DE:BGH:2020:280120UKZR24.17.0 (Schienenkartell II), rov. 30.
HvJ 14 maart 2019, C-724/17, ECLI:EU:C:2019:204, NJ 2020/58 m.nt. J.S. Kortmann, JOR 2019/151 m.nt. S.A. van Dijk, SEW 2019/11 m.nt. D. Wouters, M&M 2019/3 m.nt. R.M.T.M. Jaspers & T.J. Binder, en Ondernemingsrecht 2019/74 m.nt. B.J. Drijber (Skanska). In die zaak werd het mededingingsrechtelijke begrip ‘onderneming’ in de zin van economische eenheid, dat is ontwikkeld in het kader van publiekrechtelijke handhaving, doorgetrokken naar privaatrechtelijke handhaving, zoals daarna werd uitgewerkt in HvJ 6 oktober 2021, C-882/19, ECLI:EU:C:2021:800 (Sumal).
Umbrella pricingis het fenomeen dat aanbieders die niet deelnemen aan een kartel hun prijzen als gevolg van dat kartel op een hoger niveau hebben vastgesteld dan zonder dat kartel het geval zou zijn geweest. De betaalde meerprijs vormt schade. Daarvoor kunnen niet die andere aanbieders aansprakelijk worden gehouden omdat zij geen inbreuk hebben gepleegd en dus niet onrechtmatig hebben gehandeld. Deze schade wordt toegerekend aan de aanbieders die aan het kartel hebben deelgenomen.
HvJ 5 juni 2014, C-557/12, ECLI:EU:C:2014:1317 (Kone e.a./ÖBB).
HvJ 12 december 2019, C-435/18, ECLI:EU:C:2019:1069 (Otis e.a./ Land Oberösterreich).
HvJ 28 maart 2019, C-637/17, ECLI:EU:C:2019:263 (Cogeco) inzake Portugese verjaringsregels en HvJ 18 april 2024, C-605/21, ECLI:EU:C:2024:324 (Heureka/Google) inzake Tsjechische verjaringsregels. In beide zaken was de verjaringstermijn aanzienlijk korter dan de vijfjaarstermijn van art. 3:310 BW en bovendien kon die korte verjaringstermijn niet worden gestuit.
HvJ 28 januari 2025, C-253/23, ECLI:EU:C:2025:40 (ASG 2).
Art. 3 lid 3 Kartelschaderichtlijn luidt: “Volledige vergoeding uit hoofde van deze richtlijn mag niet leiden tot overcompensatie, ongeacht of het punitieve schadevergoeding, meervoudige schadevergoeding of andere vormen van schadevergoeding betreft.”
Zie de tussenuitspraak van de Hoge Raad van 21 maart 2025 in de zaak Air Cargo(ECLI:NL:HR:2025:415), rov. 3.1.6.
Vgl. HvJ (Grote Kamer) 6 november 2012, C-199/11, ECLI:EU:C:2012:684 (Europese Gemeenschap/Otis e.a.), punt 65.
Het liftenkartel, het luchtvrachtkartel en het truckkartel zijn daarvan voorbeelden.
Zie T. Kalliokoski & K. Havu, ‘Single infringements of competition law: who is liable for what?’, CMLR 2024 (61), p. 417-448, p. 419.
T.a.p. p. 422, met verwijzing naar de reeds aangehaalde zaken C-724/17 (Skanska) en C-882/19 (Sumal).
Een soortgelijke vraag naar de impact van materiële mededingingsrechtelijke begrippen op nationale maar ook op andere Unierechtelijke bepalingen doet zich voor op het gebied van het internationaal privaatrecht, getuige onder meer de prejudiciële verwijzingen door de Hoge Raad in de in voetnoot 48 genoemde zaak Heineken (internationale bevoegdheid) en in de in voetnoot 47 genoemde zaken Air cargo en Trucks (toepasselijk recht).
Zie HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:412, NJ 2019/388 m.nt. J.L. Smeehuijzen en JBPr2019/31 m.nt. I.M.A. Lintel (Parkeergarage Zandvoort), rov. 3.5.2: “[…] Daarom moet in een geval als dit worden aangenomen dat de termijn van twintig jaren begint te lopen zodra de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt, is opgehouden te bestaan […].”
Zie voor een binnenlandse zaak waarin op vergelijkbare gronden naar de schadestaatprocedure is verwezen als in deze zaak: Hof Den Bosch 30 januari 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:225 (spanstaalkartel), rov. 9.9.5. Tegen die uitspraak is cassatie ingesteld door Nedri Spanstaal(zaak 24/01745), Arcelor Mittal (zaak 24/01746*)enDWK* (zaak 24/01748). Verweerster (en eiseres in eerste aanleg) is Deutsche Bahn. Uit het arrest van het hof Den Bosch blijkt dat in die zaak Duits recht van toepassing is op de schadevergoedingsvorderingen.
Hof van Beroep Brussel 18 november 2024, repertoriumnummer 2024/7832 en rolnummer 2015/AR/95.
In eerste aanleg heeft de rechtbank in die zaak prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie. Zie HvJ (Grote Kamer) 6 november 2012, C-199/11, ECLI:EU:C:2012:684, NJ 2013/168 m.nt. M.R. Mok, SEW 2013/3, p. 123-127 m.nt. P-A. van Malleghem, EHRC 2013/3 m.nt. C. Mak (Europese Gemeenschap/Otis e.a.).
Zie § 4.2.3 van het arrest op p. 27.
Zie § 4.2.5.3 op p. 32. Net als in Nederland kan de rechter de omvang de schade pas gaan schatten als schade aannemelijk is (en niet als alleen de mogelijkheid van schade aannemelijk is).
BGH 23 september 2020, KZR 35/19, ECLI:DE:BGH:2020:230920UKZR35.19.0 (LKW Kartell I), rov. 40. Het feitelijk vermoeden werd bevestigd in BGH 28 juni 2022, KZR 46/20, ECLI:DE:BGH:280622UKZR46.20.0 (Stahl-Strahlmittel), rov. 42.
BGH 23 september 2020, KZR 35/19,ECLI:DE:BGH:2020:230920UKZR35.19.0 (Schienenkartell V), rov. 73.
BGH 28 juni 2022, KZR 46/20, ECLI:DE:BGH:2022:280622UKZR46.20.0 (Stahl-Strahlmittel), rov. 70.
BGH 28 januari 2020, KZR 24/17, ECLI:DE:BGH:2020:280120UKZR24.17.0 (Schienenkartell II), rov. 25-27.
BGH 13 april 2021, KZR 19/20, ECLI:DE:BGH:2021:130421UKZR19.20.0 (LKW-Kartell II), rov. 21 en ook (Stahl-Strahlmittel), rov. 24.
BGH 29 november 2022, ECLI:DE:BGH:2022:291122UKZR42.20.0, rov. 29.
Zie over de hoofdzaak, het causaal verband en tussenliggende feiten: T.F.E. Tjong Tjin Tai, De schadestaatprocedure (BPP nr. 14), par. 4.6 (nr. 443). De auteur merkt o.a. op dat het “[…] niet verstandig [is] om als procespartij te weigeren in te gaan op causaliteitsvragen in de aanname dat deze tot de schadestaatprocedure kunnen blijven wachten. Dat is misschien correct voor een deel van de causaliteitsvragen, maar niet voor allemaal.”
HR 16 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1674, NJ 2008/285 (Romein Staalbouw), rov. 3.5.3.
HR 25 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY1071, NJ 2013/69, JA 2013/47 m.nt. M.E. Franke ([…]/[…]), rov. 3.4.2 en hiervoor voetnoot 42.
Vgl. HR 27 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2162, NJ 2014/201 m.nt. C.E. du Perron, AA 2010/336 m.nt. M.J.G.C. Raaijmakers, JOR 2010/43 m.nt. K. Frielink, Ondernemingsrecht 2010/21 m.nt. H.M. Vletter-van Dort (World Online), rov. 4.4.2: “[…] dat World Online en de Banken er belang bij hebben reeds in de hoofdprocedure verweermiddelen te kunnen aanvoeren tegen de vorderingen van (groepen van) bepaalde beleggers.” Het ging om een nadere onderbouwing van de vorderingsgerechtigdheid van een stichting die vorderingen instelde als cessionaris van bepaalde individuele beleggers van World Online. Zie J. de Bie Leuvelink Tjeenk, ‘De verhouding tussen hoofdprocedure en schadestaatprocedure’, MvV 2010/5, p. 122-123.
Ter onderbouwing van deze rechtsopvatting wordt in de schriftelijke toelichting, nr. 68, verwezen naar de noot van C.J.H. Brunner onder HR 25 maart 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4558, NJ 1984/629 (Steengaassteller).
W.H. Heemskerk heeft opgemerkt dat deze drempel het absoluut minimum is: noot onder HR 13 juni 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC3099, NJ 1981/185 ([…]/Fargion).
T.F.E. Tjong Tjin Tai, De schadestaatprocedure (BPP nr. 14), par. 4.4.2 (nr. 423).
Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van het Nederlands Burgerlijk Procesrecht, Dordrecht: Convoy Uitgevers 2024, par. 194 (p. 302).
Aldus ook A-G Wesseling-van Gent in punt 2.5 van haar conclusie (ECLI:NL:PHR:2018:209) vóór HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:669, RvdW 2018/569 (81 RO).
Memorie van antwoord in incidenteel appel, par. 2.2.
Memorie van antwoord tevens houdende incidenteel appel, nr. 139 e.v.
Memorie van antwoord in incidenteel appel, nr. 2.15.
T.F.E. Tjong Tjin Tai, De schadestaatprocedure (BPP nr. 14), par. 4.4.2 (nr. 423). Zie ook al T.F.E. Tjong Tjin Tai, ‘De ambivalente regeling van de schadestaatprocedure’, TCR 2008/1, p. 3-4: “Dat de mogelijkheid van causaal verband met enige schade-elementen aannemelijk moet zijn gemaakt volgt uit het feit dat het nodig is de mogelijkheid van schade als gevolg van de fout aannemelijk te maken.” De auteur verwijst ter vergelijking naar HR 16 januari 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4132, NJ 1981/426 m.nt. C.J.H. Brunner ([…]/[…]).
Zie in deze zin T.F.E. Tjong Tjin Tai, De schadestaatprocedure (BPP nr. 14), par. 2.2 (nr. 205).
Memorie van antwoord in incidenteel appel, nrs. 2.9-2.11.
Art. 17 lid 2 van de Kartelschaderichtlijn luidt: “Kartelinbreuken worden geacht schade te berokkenen. De inbreukpleger heeft het recht dit vermoeden te weerleggen.”. Art. 6:193l implementeert deze bepaling en luidt: “Een kartel, dat een inbreuk op het mededingingsrecht vormt, wordt vermoed schade te veroorzaken.”.
Art. 22 lid 1 luidt: “De lidstaten zorgen ervoor dat geen terugwerkende kracht wordt gegeven aan de nationale maatregelen die krachtens artikel 21 worden vastgesteld ter naleving van de materiële bepalingen van deze richtlijn.”.
Dat art. 17 lid 2 is aan te merken als een materiële regel als bedoeld in art. 22 lid 1 volgt uit HvJ 22 juni 2022, C-267/20, ECLI:EU:C:2022:494, NJ 2024/187 m.nt. (onder NJ 2024/188) J.S. Kortmann (Volvo & DAF Trucks/RM), punt 90 e.v. Zie naar aanleiding van o.a. dit arrest: S.L. Boersen, ‘De klokken staan gelijk, maar wie weet hoe laat het is?’, MvV 2022/11, p. 398-405.
K. Lenaerts & P. van Nuffel, Europees recht, Antwerpen: Intersentia 2023, nr. 698 en 855 (p. 561 en p. 694), onder verwijzing naar HvJ 15 april 2008, ECLI:EU:C:2008:223, C-268/06 (Impact), punten 44-45. Zie ook 3.47 van deze conclusie.
Zie ter illustratie het arrest Heureka (voetnoot 57), punt 57.
Dit persbericht is te raadplegen op: https://ec.europa.eu/commission/presscorner/detail/nl/ip_07_209.
Pb. C 75 van 26 maart 2008, p. 19–24.
De termijn van tien jaar die lid 3 vanaf 1 januari 1994 noemde, is bij Wet van 26 maart 1998, Stb. 1998, 184, in werking getreden op 1 juni 1998, vervangen door zeven jaar. Ook de bewaartermijn van art. 52 lid 4 Algemene Wet Rijksbelastingen is overigens met dezelfde wet aangepast van tien naar zeven jaar.
C.M. Harmsen, Administratieplicht en aansprakelijkheid voor het boedeltekort (diss. Nijmegen), Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 213.
Zie bijvoorbeeld een rapport van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling: Tax Administration in OECD Countries: Comparative Information Series (2004), p. 52-53 (Table 11). Dit rapport is beschikbaar op: https://www.oecd.org/content/dam/oecd/en/publications/reports/2012/06/tax-administration-in-oecd-countries-comparative-information-series-2004_0feec2c1/abbd5904-en.pdf
In de pleitnota namens DGL voor de zitting van 15 juli 2023 in hoger beroep wordt daarop gewezen.
Bij een schatting moet duidelijk zijn watwordt geschat: de meerprijs t.o.v. van de hypothetische situatie zonder het kartel, of ook het aantal transacties, de in werkelijkheid betaalde prijs, etc.