ECLI:NL:PHR:2025:390 - Parket bij de Hoge Raad - 28 maart 2025
Arrest
Arrest inhoud
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/03619 Zitting28 maart 2025
CONCLUSIE
G. Snijders
In de zaak
De Vlaamse Waterweg N.V., eiseres tot cassatie, advocaat: A.C. van Schaick,
tegen
- de vennootschap onder firma Perficio Shipping en haar vennoten
- [verweerder 2] , en
- [verweerder 3] ,
- de onderlinge waarborgmaatschappij E.O.C. Onderlinge Schepenverzekering U.A., verweersters in cassatie, advocaat: N.T. Dempsey,
en
- [verweerster 5] N.V.,
- Brussels Overslagbedrijf B.V.,
- Linquenda B.V.,
- [verweerster 8] N.V., belanghebbenden, niet verschenen.
Partijen worden hierna aangeduid als enerzijds DVW en anderzijds Perficio Shipping, [verweerder 2] , [verweerder 3] – met hun drieën tezamen Perficio Shipping c.s. – en EOC.
1 Inleiding
Deze zaak gaat over de mogelijkheid om in Nederland fonds te vormen in het kader van de beperking van aansprakelijkheid voor een aanvaring in de binnenvaart. Op 29 juni 2023 is het binnenvaartschip ‘Perficio’ in België tegen een brug nabij Brussel gevaren, waardoor die brug is beschadigd en het scheepvaartverkeer ter plaatse enige tijd gestremd is geweest. Perficio Shipping c.s., de eigenaren van het schip, en hun verzekeraar EOC hebben aan de rechtbank Rotterdam op de voet van de art. 642a en verder Rv, de art. 8:1060 en verder BW en de art. 1 en verder CLNI 2012
2 Feiten en procesverloop
2.1 In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.
“De Vlaamse Waterweg nv verzoekt ons om via u aan uw cliënte volgende officiële mededeling te doen: Zoals eerder meegedeeld (zie ingebrekestelling dd 1 juli 2023), acht De Vlaamse Waterweg de scheepseigenaar en de schipper-gezagvoerder van het ms Perficio aansprakelijk (...) Gelet op de zware schade en de verdere bewijsgaring die o.m. de belanghebbenden bij het ms Perficio in het vooruitzicht stellen (aanstelling Nautische Commissie) dient het ms Perficio op bevel van de Vlaamse Waterweg ter plaatse te blijven liggen en mag het schip in elk geval niet de wateren beheerd door De Vlaamse Waterweg verlaten (artikel 51 en 88 Scheepvaartdecreet). (...)” (vi) Op 6 juli 2023, tegen het middaguur, heeft de Nederlandse advocaat van Perficio Shipping c.s. en EOC een “verzoekschrift beperking aansprakelijkheid van binnenschip (m.s. Perficio) ex art. 642a Rv e.v. juncto art. 8:1060 BW e.v. en art. 1 CLNI 2012 e.v.” ingediend bij de rechtbank Rotterdam. Dit is het inleidend verzoekschrift van deze procedure. (vii) Op vrijdag 7 juli 2023 09:18 uur heeft DVW een e-mailbericht verstuurd aan ' [mailadres] ’, met onderwerpaanduiding: “(…) bestuurlijk beslag” en als inhoud:
“Bij huidig bericht stel ik u in kennis van de beslissing om het ms Perficio overeenkomstig artikel 88, §1, tweede lid van het Scheepvaartdecreet vast te houden en (bestuurlijk) in beslag te nemen, zie bijgevoegd schrijven.” Het bijgevoegde schrijven van DVW is gericht aan Perficio Shipping, t.a.v. [verweerder 2] , is ondertekend door [betrokkene 1] , bij afwezigheid van de gedelegeerd bestuurder, en vermeldt als onderwerp “bestuurlijk beslag” en als tekst:
“(…) U werd eerder bij schrijven van onze raadslieden van 1 juli 2023 reeds aansprakelijk gehouden voor alle door De Vlaamse Waterweg geleden en toekomstige schade. Bij huidig bericht stel ik u in kennis van de beslissing om het ms. Perficio overeenkomstig artikel 88, §1, tweede lid van het Scheepvaartdecreet vast te houden en (bestuurlijk) in beslag te nemen. Overeenkomstig artikel 88, §1, vierde lid van het Scheepvaartdecreet zal het ms Perficio slechts worden vrijgegeven indien een garantie in overeenstemming met artikel 141 van het Scheepvaartdecreet wordt gesteld, dan wel een beperkingsfonds conform het CLNI-verdrag wordt gevormd. (...)”
(viii) DVW heeft Perficio Shipping c.s. op 12 juli 2023 gedagvaard om op 1 september 2023 te verschijnen voor de Ondernemingsrechtbank Brussel. De eis van DVW in die procedure strekt tot vergoeding van de aanvaringsschade en tot verklaring voor recht dat Perficio Shipping c.s. niet gerechtigd zijn om hun aansprakelijkheid te beperken.
2.2 Bij het hiervoor in 2.1 onder (vi) al genoemde, deze procedure inleidende verzoekschrift van 6 juli 2023 hebben Perficio Shipping c.s. en EOC de rechtbank Rotterdam verzocht het bedrag vast te stellen waartoe hun aansprakelijkheid op grond van de art. 1 en verder CLNI 2012 dan wel de art. 8:1060 en verder BW ter zake van zaakschade, voorshands is beperkt en te bevelen dat tot een procedure ter verdeling van het te stellen fonds zal worden overgegaan, ter zake van de hiervoor in 2.1 onder (ii) genoemde aanvaring. DVW, als belanghebbende, heeft onder verwijzing naar art. 12 lid 1 CLNI 2012 het verweer gevoerd dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is om te oordelen over het beperkingsverzoek, omdat op 5 juli 2023, dat wil zeggen vóór de indiening van het inleidend verzoek van deze procedure, al een rechtsgeding aanhangig was in België doordat DVW op die dag bestuurlijk beslag op de Perficio heeft doen leggen.
2.3 Bij beschikking van 20 oktober 2023 heeft de rechtbank voorshands bepaald, kort gezegd, dat de aansprakelijkheid van Perficio Shipping c.s. en EOC is beperkt tot SDR 1.521.873,60 en dat uiterlijk op 17 november 2023 fonds moet worden gesteld.
2.4 DVW heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank. Bij beschikking van 3 september 2024 heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.
‘Iedere persoon die aansprakelijk gehouden wordt, kan een of meer fondsen vormen bij het gerecht of iedere andere bevoegde autoriteit in elke Staat die Partij is bij dit Verdrag waarin een rechtsgeding aanhangig wordt gemaakt met betrekking tot een voor beperking vatbare vordering, of, indien geen rechtsgeding aanhangig wordt gemaakt, bij het gerecht of iedere andere bevoegde autoriteit in elke Staat die Partij is bij dit Verdrag waarin een rechtsgeding aanhangig kan worden gemaakt met betrekking tot een voor beperking vatbare vordering.’
4.3 DVW stelt zich op het standpunt dat deze bepaling aldus moet worden uitgelegd/toegepast dat – indien er in meerdere verdragstaten rechtsgedingen (als bedoeld in art. 12 lid 1 CLNI 2012) aanhangig worden gemaakt – fondsvorming moet plaatsvinden in de verdragsstaat waarin het rechtsgeding als eerste aanhangig was. Los daarvan meent zij dat de vraag of een rechtsgeding aanhangig is/wordt gemaakt moet worden beoordeeld naar het tijdstip van indiening van het verzoek tot fondsvorming. Zij vindt dan ook verkeerd dat de rechtbank de beoordeling van het verzoek als toetsingsmoment nam.
4.4 De tekst van art. 12 lid 1 CLNI 2012 biedt echter geen steun voor deze opvatting van DVW. Daarin wordt immers gesproken over het vormen van een of meer fondsen en niet over het indienen van een verzoek daartoe en wordt, wat de locatie van de fondsvorming betreft, geen verdere beperking aangebracht dan dat die moet plaatsvinden (bij het gerecht of iedere andere bevoegde autoriteit) in een verdragsstaat waar een rechtsgeding met betrekking tot een voor beperking vatbare vordering aanhangig (hierna kortweg: een rechtsgeding) wordt gemaakt of kan worden gemaakt. Voor het niettemin uitleggen van bedoelde verdragsbepaling in de door DVW voorgestane zin bestaat geen goede grond. Dit wordt als volgt toegelicht.
4.5 Uitleg van verdragsbepalingen dient te geschieden aan de hand van de maatstaven van de art. 31-33 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht. Die maatstaven bieden geen aanknopingspunt voor de opvatting dat, in die gevallen waarin fondsvorming bij een gerecht of andere bevoegde autoriteit wordt voorafgegaan door of ingeleid met een daartoe strekkend verzoek, slechts het tijdstip van indiening van dat verzoek kan gelden als toetsingsmoment voor de vraag of een rechtsgeding aanhangig is/wordt gemaakt. Die opvatting zou ertoe (kunnen) leiden dat, indien op het tijdstip van indiening van het verzoek nog niet, maar bij de beoordeling van het verzoek inmiddels wel een rechtsgeding aanhangig is/wordt gemaakt, louter als formaliteit een nieuw verzoek moet worden ingediend. Dat is niet praktisch. Bovendien voorziet art. 12 lid 1 CLNI nu juist in de mogelijkheid om over te gaan tot fondsvorming als er nog geen rechtsgeding aanhangig is/wordt gemaakt. Bedoelde maatstaven bieden evenmin steun voor een uitleg die als extra beperking aan fondsvorming stelt dat deze alleen kan plaatsvinden in de verdragsstaat waarin als eerste een rechtsgeding aanhangig is/wordt gemaakt en dus niet, naar keuze van degene die zich op aansprakelijkheidsbeperking wil beroepen, in andere verdragstaten waarin eveneens rechtsgedingen tegen hem volgen. Een dergelijke uitleg gaat voorbij aan de strekking van de hier bedoelde verdragsbepaling (art. 12 lid 1 CLNI). Die strekking is geen andere dan dat degene, die gebruik wil maken van de mogelijkheid tot limitering van zijn (eventuele) aansprakelijkheid, niet zelf vrijelijk kan kiezen in welke verdragsstaat hij daartoe een limitatiefonds zal vormen, maar moet afwachten waar een rechtsgeding tegen hem wordt geïnitieerd. In zoverre volgt art. 12 lid 1 CLNI art. 11 lid 1 van het Londens Limitatieverdrag. Het tweede zinsdeel van art. 12 lid 1 CLNI voegt daaraan toe dat, indien (nog) geen rechtsgeding aanhangig is of wordt gemaakt, fondsvorming kan plaatsvinden in de verdragsstaat waarin een rechtsgeding aanhangig kan worden gemaakt. Die toevoeging is behulpzaam bij het voorkomen van vertraging en het vermijden van (het voeren van) onnodige procedures, bijvoorbeeld over de niet steeds eenduidig te beantwoorden vraag of/wanneer in een verdragsstaat een rechtsgeding aanhangig is/wordt gemaakt. De zojuist genoemde strekking, die zich dus verzet tegen een proactief forumshoppen door de schuldenaar, impliceert niet dat, indien er meerdere schuldeisers zijn met voor beperking vatbare vorderingen, de schuldeiser die als eerste een rechtsgeding aanhangig maakt daarmee bepaalt in welke verdragsstaat de fondsvorming moet plaatsvinden; een mogelijkheid tot fondsvorming (bij een bevoegd gerecht/bevoegde autoriteit) in een andere verdragsstaat, waarin eveneens een rechtsgeding aanhangig wordt of kan worden gemaakt, laat onverlet dat degene die zich via fondsvorming op beperking wil beroepen daarbij afhankelijk is van waar hij wordt of kan worden aangesproken.
4.6 Het voorgaande betekent dat, nu in dit geval, behalve in België, ook in Nederland sprake was van een aanhangig rechtsgeding (in elk geval in de vorm van de [door Sablo Scheepvaart gestarte] procedure), het bepaalde in art. 12 lid 1 CLNI niet in de weg stond aan fondsvorming in Nederland. Het andersluidende standpunt van DVW wordt verworpen.
4.7 Bij deze stand van zaken kan onbesproken blijven (i) of art. 12 lid 1 CLNI niet ook zonder de [door Sablo Scheepvaart gestarte] procedure fondsvorming in Nederland mogelijk maakte, bijvoorbeeld omdat het in de lijn der verwachting lag, zeker na de aansprakelijkstellingen aan het (in Nederland gelegen) adres van Perficio Shipping c.s., waaronder de aansprakelijkstelling op 1 juli 2023 van DVW, dat hier te lande (een) rechtsgeding(en) tegen haar aanhangig zou worden gemaakt en (ii) of aan een bevestigende beantwoording in de weg staat dat (ook) in België (rechts)maatregelen tegen Perficio Shipping c.s. werden genomen. Om dezelfde reden behoeft niet te worden ingegaan op de vraag of het vaarverbod (…) en het bestuurlijk beslag (…) in het algemeen en in dit geval in het bijzonder kwalificeren als rechtsgeding in de zin van art. 12 lid 1 CLNI.”
2.5 Over de internationale bevoegdheid om van het verzoek van Perficio Shipping c.s. en EOC kennis te nemen, overweegt het hof nog: “4.8 De rechtbank heeft aan de hand van (de in dit verband relevante overwegingen uit) het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:956 (‘Stolt Commitment’) vastgesteld dat zij (ook overigens) internationaal bevoegd was ten aanzien van het verzoek van Perficio Shipping c.s./EOC. Tegen die – juiste – vaststelling in 2.12 van de beschikking en de daarbij gebezigde motivering is geen grief gericht; weliswaar klaagt DVW met haar grief 9 erover dat de rechtbank zichzelf bevoegd heeft geacht, maar die klacht hangt samen met de door haar voorgestane uitleg van art. 12 lid 1 CLNI, die hiervoor is verworpen.”
2.6 Tot slot overweegt het hof dat geen uitspraak wordt gedaan over eventuele samenloopperikelen tussen de in Nederland aanhangig gemaakte beperkingsprocedure en de hiervoor in 2.1 onder (viii) bedoelde verklaring voor recht die is gevorderd in de nadien in België gestarte procedure, omdat daar niet om is gevraagd en hierover onvoldoende bekend is (rov. 4.10).
2.7 DVW heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van het hof.
3 Bespreking van het cassatiemiddel
3.1 Het middel is gericht tegen rov. 4.4-4.8. Het klaagt dat het oordeel van het hof dat de Nederlandse rechter bevoegd is om kennis te nemen van het verzoek van Perficio Shipping c.s. en EOC tot fondsvorming, gebaseerd is op een onjuiste rechtsopvatting. Het middel voert daartoe onder het kopje ‘toelichting op de klacht’ onder 3-12 het volgende aan.
Op grond van art. 12 lid 1 CLNI 2012 is de Belgische rechter exclusief bevoegd, omdat ten tijde van de indiening van het verzoek tot fondsvorming alleen in België een rechtsgeding aanhangig was. Uit de beschikking van de Hoge Raad inzake Stolt Commitmentvolgt dat art. 12 lid 1 CLNI 2012 als zodanig geen grondslag biedt voor de internationale bevoegdheid om een verzoek tot fondsvorming in te willigen, maar dat deze bepaling de internationale bevoegdheid ter zake van een dergelijk verzoek wel beperkt. Over de situatie die in deze zaak aan de orde is – waarin in Nederland nog geen geding aanhangig was toen het verzoek om fondsvorming werd gedaan –, is in die beschikking niet beslist. Het hof heeft miskend dat het perpetuatio fori-beginsel meebrengt dat het moment van indiening van het verzoek beslissend is voor de bepaling van zijn internationale bevoegdheid. Een uitleg van art. 12 lid 1 CLNI 2012 aan de hand van de maatstaven van de art. 31-33 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht (hierna: Verdrag van Wenen)
3.2 In het zeerecht wordt sinds lang aanvaard dat de scheepseigenaar zijn aansprakelijkheid kan beperken, zodat het ondernemersrisico en de verzekerbaarheid daarvan beheersbaar blijven.
3.3 De CLNI 2012 bevat eenvormige regels voor de beperking van aansprakelijkheid. Art. 1 CLNI 2012 bepaalt dat scheepseigenaren
3.4 De procedure tot aansprakelijkheidsbeperking en fondsvorming is in Nederland geregeld in de art. 642a-642z Rv. De procedure bestaat uit drie fasen: (i) de voorprocedure, waarin de rechtbank de hoogte van de aansprakelijkheidsbeperking en de wijze van fondsstelling vaststelt (de art. 642a-642f Rv), (ii) de verificatiefase, waarin de ingediende vorderingen ten overstaan van de rechter-commissaris worden geverifieerd (de art. 642g-642u Rv), eventueel gevolgd, in het geval dat een vordering of het beroep op beperking van aansprakelijkheid wordt betwist, door een renvooiprocedure (de art. 642q-642r Rv), en tot slot (iii) de verdelingsfase, waarin uitbetaling aan de geverifieerde schuldeisers plaatsvindt (de art. 642v-642w Rv).
Een bijzonderheid van deze procedure is dat het verweer dat een scheepseigenaar niet gerechtigd is om zijn aansprakelijkheid te beperken, bijvoorbeeld omdat de schade het gevolg is van opzettelijk of roekeloos handelen (art. 4 CLNI 2012 en art. 8:1064 BW), pas in de tweede fase kan worden gevoerd en niet reeds bij de behandeling van het verzoek tot vaststelling van het bedrag waartoe de aansprakelijkheid is beperkt (zie wat betreft art. 8:1064 BW art. 642c lid 1 Rv). De ratio daarvan is dat in de tweede fase meer gegevens omtrent de toedracht van het ongeval en de daardoor veroorzaakte schade bekend zijn en dat het in het belang van de scheepseigenaar en de schuldeisers is dat het bedrag waartoe de aansprakelijkheid is beperkt, zo snel mogelijk bekend en beschikbaar is, aldus de toelichting op de voorloper van art. 642c lid 1 Rv (art. 320c lid 1 Rv oud).
3.5 Voor het geval dat een beroep op de aansprakelijkheidsbeperking van de CLNI 2012 gepaard gaat met (een verzoek tot) fondsvorming, welk geval zich in Nederland dus per definitie voordoet, bepaalt art. 12 lid 1 eerste zin CLNI 2012 in welke verdragsstaat een fonds kan worden gevormd. In de Nederlandse, authentieke tekst luidt die bepaling:
“Iedere persoon, die aansprakelijk gehouden wordt, kan een fonds vormen bij het Gerecht of iedere andere bevoegde autoriteit in elke bij dit Verdrag Partij zijnde Staat, waarin een rechtsgeding aanhangig wordt gemaakt met betrekking tot een voor beperking vatbare vordering, of, indien geen rechtsgeding aanhangig wordt gemaakt, bij het Gerecht of iedere andere bevoegde autoriteit in elke bij dit Verdrag Partij zijnde Staat, waarin een rechtsgeding aanhangig kan worden gemaakt met betrekking tot een voor beperking vatbare vordering.”
De eveneens authentieke Engelse tekst van die bepaling luidt:
“Any person alleged to be liable may constitute one or more funds with the competent court or other competent authority in any State Party in which legal proceedings are instituted in respect of a claim subject to limitation, or, if no legal proceedings are instituted, with the competent court or other competent authority in any State Party in which legal proceedings may be instituted for a claim subject to limitation.”
En de eveneens authentieke Franse tekst:
“Toute personne dont la responsabilité peut être mise en cause peut constituer un ou plusieurs fonds auprès du tribunal compétent ou de toute autre autorité compétente de tout Etat partie dans lequel une action est engagée pour une créance soumise à limitation, ou, si aucune action n'est engagée, auprès du tribunal compétent ou de toute autre autorité compétente de tout Etat partie dans lequel une action peut être engagée pour une créance soumise à limitation.”
De voorganger van art. 12 lid 1 eerste zin CLNI 2012, het geheel gelijkluidende art. 11 lid 1 eerste zin CLNI 1988, is ontleend aan art. 11 lid 1 eerste zin LLMC. Laatstgenoemde bepaling luidt in de Nederlandse vertaling:
“Iedere persoon, die aansprakelijk gehouden wordt, kan een fonds vormen bij de rechterlijke of andere bevoegde autoriteit in iedere bij dit Verdrag Partij zijnde Staat, waarin een rechtsgeding aanhangig wordt gemaakt met betrekking tot voor beperking vatbare vorderingen.”
De art. 11 lid 1 eerste zin CLNI 1988 en 12 lid 1 eerste zin CLNI 2012 breiden dus ten opzichte van art. 11 lid 1 eerste zin LLMC de landen uit waarin fonds kan worden gevormd, van alléén die landen waarin een rechtsgeding aanhangig is gemaakt met betrekking tot een voor beperking vatbare vordering, naar óók die landen waarin een rechtsgeding aanhangig kán worden gemaakt met betrekking tot een voor beperking vatbare vordering.
3.6 De scheepseigenaar is dus niet volledig vrij in zijn keuze in welk land hij een fonds vormt. Art. 12 lid 1 eerste zin CLNI 2012 beperkt hem tot die landen waar een schuldeiser een rechtsgeding aanhangig maakt of kan maken. Aan het begrip ‘rechtsgeding’ moet onder de LLMC een ruime uitleg worden gegeven. Daaronder moet in ieder geval, naast het aanhangig maken van een gerechtelijke (bodem)procedure, ook worden begrepen het aanhangig maken van een arbitrale procedure
3.7 De mogelijkheid voor de scheepseigenaar om te kiezen voor de staat van fondsvorming wordt mede beperkt door het internationale bevoegdheidsrecht van de in aanmerking komende staten. De internationale bevoegdheid van de rechter wordt niet eenvormig geregeld in art. 12 lid 1 eerste zin CLNI 2012 of enige andere bepaling van de CLNI 2012. De bevoegdheid van de aan te zoeken rechter moet dus worden ontleend aan een andere, buiten de CLNI 2012 gelegen grond, naar ook volgt uit de al genoemde beschikking van de Hoge Raad inzake Stolt Commitment, waarin aldus is beslist voor het gelijkluidende art. 11 lid 1 LLMC.
“3.1.4 De tekst van art. 11 lid 1 LLMC brengt tot uitdrukking dat een verzoek tot fondsvorming op de voet van het LLMC kan worden ingediend bij de rechter of andere bevoegde autoriteit in de verdragsstaat waarin een rechtsgeding met betrekking tot voor beperking vatbare vorderingen aanhangig wordt gemaakt. Die tekst bepaalt echter niet met zoveel woorden op welke grondslag de rechter of andere bevoegde autoriteit rechtsmacht toekomt om kennis te nemen van een verzoek tot fondsvorming op de voet van het LLMC.
Deze lezing van de tekst van art. 11 lid 1 LLMC strookt met de context van die bepaling. Zo bepaalt art. 10 lid 3 LLMC dat vragen van procesrecht die voortvloeien uit de toepassing van dit artikel (dat betrekking heeft op beperking van aansprakelijkheid zonder vorming van een beperkingsfonds), worden beheerst door de nationale wet van de verdragsstaat waar de rechtsvordering (om betaling te verkrijgen van een voor beperking vatbare vordering) wordt ingesteld, en bepaalt art. 14 LLMC dat de regels betreffende de vorming en de verdeling van een beperkingsfonds alsmede alle daarmee verband houdende procedureregels worden beheerst door de wet van de verdragsstaat waarin het fonds wordt gevormd. Ook overigens bevat het LLMC geen bepalingen inzake rechtsmacht en erkenning en tenuitvoerlegging.
Dat art. 11 lid 1 LLMC niet de strekking heeft van een regel inzake rechtsmacht vindt bevestiging in de travaux préparatoires van het LLMC, zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.10.
Een en ander is grond om aan te nemen dat noch art. 11 lid 1 LLMC noch een andere bepaling van het LLMC bepaalt op welke grondslag de in art. 11 lid 1 LLMC bedoelde rechter of andere bevoegde autoriteit rechtsmacht toekomt om kennis te nemen van een verzoek tot fondsvorming op de voet van het LLMC. Die rechtsmacht moet dan ook berusten op een buiten het LLMC gelegen grondslag, zoals een verdrag, een verordening of het commune recht van de aangezochte rechter of autoriteit.”
3.8 Naar de Hoge Raad hierop in rov. 3.1.5 van de beschikking laat volgen, laten deze overwegingen “onverlet dat art. 11 lid 1 LLMC wel een beperking aanbrengt op de bevoegdheid van de rechter of andere bevoegde autoriteit om een verzoek tot fondsvorming op de voet van het LLMC in te willigen, doordat het de eis stelt dat in de verdragsstaat van die rechter of autoriteit een rechtsgeding aanhangig wordt gemaakt met betrekking tot een voor beperking vatbare vordering” (cursivering toegevoegd). De beperking die art. 11 lid 1 LLMC aanbrengt, heeft volgens de Hoge Raad dus geen betrekking op de (internationale) bevoegdheidtot kennisname van het verzoek tot fondsvorming. De Hoge Raad overweegt immers eerst uitdrukkelijk dat art. 11 lid 1 LLMC niet de rechtsmacht regelt, om daarna te zeggen dat deze bepaling de bevoegdheid tot het inwilligen van het verzoek beperkt. Met andere woorden: het feit dat in een verdragsstaat geen rechtsgeding aanhangig wordt gemaakt met betrekking tot een voor beperking vatbare vordering als bedoeld in art. 11 lid 1 LLMC, heeft geen betekenis voor de bevoegdheid van de rechter of autoriteit om kennis te nemen van een verzoek tot fondsvorming op grond van die bepaling, maar voor de ontvankelijkheid van de verzoeker in dat verzoek of voor de toewijsbaarheid daarvan.
3.9 Nu als gezegd art. 12 lid 1 CLNI 2012, wat betreft het geval dat een rechtsgeding aanhangig is gemaakt, geheel aan art. 11 lid 1 LLMC is ontleend en er geen aanwijzingen zijn dat de bedoeling of strekking van art. 12 lid 1 CLNI 2012 een andere is dan die van art. 11 lid 1 LLMC,
3.10 DVW heeft in feitelijke instanties aangevoerd dat fondsvorming moet plaatsvinden in de staat waarin het eerst een rechtsgeding aanhangig is gemaakt met betrekking tot een vordering waarop de CLNI 2012 ziet. Voorts heeft DVW aangevoerd dat dit beoordeeld moet worden naar het moment van het verzoek tot fondsvorming (zie voor beide rov. 4.3 van de beschikking van het hof). Het middel komt neer op een variant van beide. Het voert aan dat als op het moment van het verzoek tot fondsvorming nog geen rechtsgeding aanhangig is in de staat waarin dat verzoek wordt gedaan, maar in een andere staat wel, de rechter in eerstgenoemde staat niet bevoegd is om kennis te nemen van het verzoek. Het middel doet hiervoor een beroep op het perpetuatio fori-beginsel van het internationaal privaatrecht, dat inhoudt dat het moment van het verzoek bepalend is voor de internationale bevoegdheid van de rechter.
3.11 Dit betoog vergt (opnieuw) een uitleg van art. 12 lid 1 eerste zin CLNI 2012, die moet geschieden aan de hand van de maatstaven van de art. 31-33 Verdrag van Wenen.
3.12 Zoals hiervoor in 3.6 tweede en derde alinea al gezegd, is de tekst van 12 lid 1 eerste zin CLNI 2012 duidelijk: als in verschillende verdragsstaten een rechtsgeding aanhangig is gemaakt of als in verschillende verdragsstaten een rechtsgeding aanhangig kan worden gemaakt met betrekking tot een vordering waarop het verdrag ziet, is de keuze voor de plaats van fondsvorming aan de scheepseigenaar. De CLNI biedt geen grondslag voor de opvatting van DVW dat voor de mogelijkheid van fondsvorming in een staat bepalend is in welke staat het eerst een rechtsgeding aanhangig is gemaakt. De tekst van de CLNI noch de travaux préparatoires bieden daarvoor een aanknopingspunt. Integendeel, de tekst geeft de scheepseigenaar als gezegd juist met het woord ‘kan’ in art. 12 lid 1 eerste zin CLNI 2012 uitdrukkelijk genoemde keuzemogelijkheid.
3.13 De tekst van art. 12 lid 1 eerste zin CLNI 2012 houdt voor de keuzemogelijkheid die voor de scheepseigenaar bestaat in het geval dat in meerdere landen een rechtsgeding aanhangig is gemaakt, niet in dat op het moment van zijn verzoek tot fondsvorming al een rechtsgeding aanhangig moet zijn in de staat waarin hij het verzoek doet. Sterker nog: uit de authentieke Nederlandse en trouwens ook uit de authentieke Duitse tekst (dat spreekt van ‘eingeleitet wird’) lijkt te volgen dat al voldoende is dat een rechtsgeding aanhangig wordt gemaakt. Uit de authentieke Engelse en Franse tekst volgt echter als al gezegd de eis dat een rechtsgeding aanhangig moet zijn gemaakt (zie hiervoor in voetnoot 23), waarvan hiervoor in 3.12 al is uitgegaan. De CLNI 2012 bepaalt echter in het geheel niets over een verzoek tot fondsvorming of over een beoordelingsmoment voor de eis van art. 12 lid 1 eerste zin CLNI 2012. Het verdrag beperkt zich immers in art. 12 lid 1 eerste zin CLNI 2012 tot uitsluitend de bepaling in welke staat de scheepseigenaar fonds kan vormen: dat zijn de staten waarin een rechtsgeding aanhangig is of, als geen rechtsgeding aanhangig is gemaakt, kan worden gemaakt.
Deze inhoud van het verdrag is bij nadere beschouwing begrijpelijk. De CLNI 2012 bevat namelijk geen procesrecht en laat al het procesrecht (dan ook) over aan het nationale recht, inclusief, zoals hiervoor al bleek, de internationale rechtsmacht van de nationale rechters, waarover dat verdrag als gezegd niets bepaalt. Art. 10 lid 3 CLNI 1988 bepaalde dit nog uitdrukkelijk (“Vragen van procesrecht met het oog op de toepassing van dit artikel worden beheerst door de nationale wet van de Staat, die Partij is bij dit Verdrag en waar de rechtsvordering wordt ingesteld”), net als art. 10 lid 3 LLMC dat nog altijd bepaalt voor de LLMC (zelfde tekst). Zoals onder 8 van het middel van DVW terecht wordt opgemerkt, is art. 10 lid 3 CLNI 1988 in de CLNI 2012 geschrapt omdat deze bepaling overbodig werd geacht, aangezien sowieso al uit de CLNI volgt dat als de materie niet wordt geregeld door de CLNI, het nationale recht van toepassing is.
3.14 Uit het voorgaande volgt dat het antwoord op de vraag wanneer precies een rechtsgeding aanhangig moet zijn om te voldoen aan de primaire eis van art. 12 lid 1 eerste zin CLNI 2012 dat in de betrokken staat een rechtsgeding aanhangig is gemaakt, is overgelaten aan het nationale procesrecht. Hetzelfde geldt voor art. 11 lid 1 eerste zin LLMC dat dezelfde inhoud kent en hetzelfde karakter heeft en waaraan de art. 11 lid 1 eerste zin CLNI 1988 en 12 lid 1 eerste zin CLNI 2012 als gezegd zijn ontleend. De stelling van het middel dat aan deze eis moet zijn voldaan op het tijdstip van het verzoek tot fondsvorming komt neer op het inlezen van een beperkende regel in de CLNI 2012 (en in de LLMC), voor welk inlezen in de tekst van dat verdrag (die verdragen) en in de travaux préparatoiresdaarvan geen steun is te vinden.
3.15 Het middel doet een beroep op het perpetuatio fori-beginsel. Dat beginsel heeft echter slechts betrekking op de internationale bevoegdheid van de rechter, terwijl het daarom niet gaat in art. 12 lid 1 eerste zin CLNI 2012 (en in art. 11 lid 1 eerste zin LLMC), zoals hiervoor in 3.9 al bleek. Het beroep op dat beginsel mist dus doel. Zoals volgt uit rov. 4.8, heeft het oordeel van het hof ook uitdrukkelijk geen betrekking op de internationale bevoegdheid van de rechter, anders dan het middel overigens lijkt te veronderstellen.
3.16 In het Nederlandse burgerlijke procesrecht beoordeelt de rechter een zaak naar de stand van zaken ten tijde van zijn uitspraak, dus ex nunc, ook wat betreft de ontvankelijkheid, tenzij een bijzondere grond bestaat voor een ander beoordelingsmoment (veelal is dat dan een beoordeling ex tunc).
3.17 Ervan uitgaande dat inderdaad te gelden heeft wat hiervoor in 3.12 tweede alinea is vermeld – dus dat in het geval dat eenmaal in een staat een rechtsgeding aanhangig is gemaakt, er niet meer voor kan worden gekozen om fonds te vormen in een staat waarin geen rechtsgeding aanhangig is gemaakt en ook niet wordt gemaakt vóór de uitspraak –, is wel voorstelbaar dat, analoog aan het door het middel ingeroepen perpetuatio fori-beginsel uit het internationaal privaatrecht, geldt dat indien eenmaal ten tijde van het verzoek tot fondsvorming in geen enkel land een rechtsgeding aanhangig was, in de ontvankelijkheid van dat verzoek geen verandering meer optreedt als tussen het verzoek en de uitspraak daarop in een ander land alsnog een rechtsgeding aanhangig wordt gemaakt. Een andere regel zou het immers mogelijk maken om de mogelijkheid voor de scheepseigenaar om fonds te vormen zonder dat ergens een rechtsgeding aanhangig is, te frustreren en afdoen aan het hiervoor in 3.16 genoemde belang van alle betrokkenen dat zo snel mogelijk fonds wordt gesteld. Litispendentie?
3.18 Volledigheidshalve sta ik nog kort stil bij de vraag of sprake is van litispendentie. Zoals hiervoor in 2.1 onder (viii) bleek, is in België een procedure tegen Perficio Shipping c.s. aanhangig. Deze strekt enerzijds tot vergoeding van de aanvaringsschade van DVW en anderzijds tot een verklaring voor recht dat Perficio Shipping c.s. niet gerechtigd zijn om hun aansprakelijkheid te beperken op de voet van de CLNI 2012. Het hof is in rov. 4.10 uitdrukkelijk niet op litispendentie ingegaan, omdat partijen daarop geen beroep hebben gedaan en daarover ook onvoldoende bekend is. Dit wordt in cassatie niet bestreden.
Wat geldt met betrekking tot litispendentie wordt in de verhouding tussen Nederland en België beheerst door de Verordening Brussel I-bis.
3.19 Ik heb mij afgevraagd wat het belang is bij deze procedure van DVW. De CLNI brengt immers mee dat de limieten van het verdrag gelijk zijn voor alle landen. Of DVW in Nederland moet procederen of in België, zou voor haar dus geen verschil moeten maken. Mogelijk ziet DVW haar belang echter daarin dat zij meent dat de aanvaring is veroorzaakt door bewuste roekeloosheid aan de zijde van Perficio Shipping c.s. in de zin van art. 4 CLNI 2012 (zie hiervoor in voetnoot 3) en dat Perficio Shipping c.s. daarom onbeperkt aansprakelijk zijn voor de gevolgen van de aanvaring, en dat zij vreest dat de Nederlandse rechter terughoudender is met het aannemen van bewuste roekeloosheid dan zijn Belgische collega. Daarvoor bestaat wel enige aanleiding nu de Nederlandse rechter inderdaad wel zeer terughoudend is met het aannemen van bewuste roekeloosheid.
3.20 Het middel klaagt als gezegd dat het hof zich ten onrechte bevoegd heeft geacht om kennis te nemen van het verzoek van Perficio Shipping c.s. en EOC tot fondsvorming. Uit het voorgaande volgt dat het middel faalt. Het hof heeft terecht het betoog in feitelijke instanties van DVW verworpen dat art. 12 lid 1 CLNI aldus moet worden uitgelegd dat fondsvorming moet plaatsvinden in de verdragsstaat waarin als eerste een rechtsgeding aanhangig is gemaakt. Het hof heeft voorts terecht de stelling van DVW verworpen dat de vraag of een rechtsgeding aanhangig is gemaakt, moet worden beoordeeld naar het moment van indiening van het verzoek tot fondsvorming. Anders dan het middel lijkt aan te nemen, heeft het hof met deze oordelen niet een beslissing gegeven over de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter. Op die bevoegdheid is het hof uitsluitend ingegaan in rov. 4.8, met de overweging dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat bevoegdheid van de Nederlandse rechter bestaat, tegen welk oordeel DVW geen grief heeft gericht, naar de vaststelling van het hof. Tegen de overwegingen van het hof in rov. 4.8 komt het middel niet op. Voor zover het middel zich beoogt te richten tegen de verwerping van genoemd betoog van DVW dat fondsvorming moet plaatsvinden in de verdragsstaat waarin het rechtsgeding als eerste aanhangig is gemaakt – wat het middel m.i. niet doet –, faalt het omdat het ongegrond is. Voor zover het middel uitgaande van genoemde lezing van het oordeel van het hof dat dit betrekking heeft op de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter, klaagt dat dit oordeel onjuist is – wat het middel m.i. wel doet –, faalt het bij gebrek aan feitelijke grondslag in de beschikking van het hof, omdat die lezing, zoals juist hiervoor gezegd, niet juist is. Bij de bestrijding van het oordeel van het hof in die lezing gaat DVW bovendien ten onrechte ervan uit dat art. 12 lid 1 eerste zin CLNI 2012 een bepaling bevat die betrekking heeft op de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter. Slotsom
3.21 Het middel is dus ongegrond.
4 Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Verdrag van Straatsburg van 2012 inzake de beperking van aansprakelijkheid in de binnenvaart, Straatsburg, 27 september 2012 (Trb. 2013, 72), in deze conclusie steeds CLNI 2012.
Vgl. voor de vaststaande feiten rov. 3.1-3.11 van de beschikking van het hof.
Grondslag van de gevorderde verklaring voor recht is dat sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid in de zin van art. 4 CLNI 2012, omdat de aanvaring is veroorzaakt door het negeren van het scheepvaartteken dat een verbod inhoudt om de brug te passeren. Zie daarvoor onder 24 van de spreekaantekeningen van DVW voor de mondelinge behandeling in eerste aanleg van 8 september 2023 en de als bijlage 10 bij het beroepschrift overgelegde dagvaarding.
Zie voor e.e.a. de vaststellingen in rov. 2.1-2.2 van de beschikking van de rechtbank.
Rb. Rotterdam 20 oktober 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:9830.
HR 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:956, NJ 2020/280, m.nt. L. Strikwerda (Stolt Commitment).
Hof Den Haag 3 september 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1802, S&S 2024/121.
De procesinleiding van DVW is op 26 september 2024 bij de Hoge Raad ingediend, dus vóór het verstrijken van de cassatietermijn van vier weken. Zie voor de lengte van de cassatietermijn art. 642y lid 2 laatste zin jo art. 642a Rv.
Wenen, 23 mei 1969 (Trb. 1972, 51 (Franse en Engelse tekst); Trb. 1977, 169 (Nederlandse vertaling)).
Zie o.m. Stevens e.a., Van haven en handel 2020/502-505, en over de historische ontwikkeling uitgebreid R. Cleton, De beperkte aansprakelijkheid van de scheepseigenaar, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1990, hfst. 1-5.
Straatsburg, 4 november 1988 (Trb. 1989, 43). Zie voor de wijzigingen in de CLNI 2012 o.m. T.K. Hacksteiner, 'De beperking van de aansprakelijkheid in de binnenvaart', TVR 2013/1.
Londen, 19 november 1976 (Trb. 1980, 23 en Trb. 1984, 31).
Londen, 2 mei 1996 (Trb. 1997, 300).
Zie de memorie van toelichting van het Secretariaat bij het ontwerp-CLNI 1988, en Kamerstukken II 1994/95, 24062, nr. 3, p. 2.
Trb. 2018, 134.
Zie ook onder 2.2 van het advies van de IVR en de NVZV, bijlage bij Kamerstukken II 2016/17, 34622, nr. 3.
Zie Stb. 1996, 548 (voor de invoering van titel 12 van Boek 8) en Stb. 2017/161 (voor de wijzigingen naar aanleiding van de bekrachtiging van de CLNI 2012). De hoogte van de aansprakelijkheidslimieten is vastgesteld in het Uitvoeringsbesluit artikel 1065, Boek 8 Burgerlijk Wetboek.
Op grond van art. 15 lid 1 onder a CLNI 2012 is het verdrag van toepassing wanneer op het tijdstip van de gebeurtenis waaruit de vorderingen zijn voortgekomen, het schip op een waterweg voer die op het grondgebied van een verdragsstaat is gelegen. België, waar de aanvaring heeft plaatsgevonden, heeft de CLNI 2012 op 25 augustus 2022 geratificeerd, zie https://www.ccr-zkr.org/12060400-nl.html.
Op grond van art. 1 lid 2, aanhef en onder a, CLNI 2012 zijn scheepseigenaar in de zin van het verdrag de eigenaar van het schip alsmede de huurder, bevrachter en de exploitant van het schip, die het schip voor eigen gebruik ter beschikking hebben. Volgens art. 1 lid 5 CLNI 2012 kunnen verzekeraars in gelijke mate een beroep doen op de beperking van aansprakelijkheid als de verzekerde scheepseigenaar zelf.
De aansprakelijkheidsgrenzen uit de CLNI 2012 zijn recentelijk herzien, zie Trb. 2024, 70. Een SDR was ongeveer € 1,20 waard op het tijdstip dat deze conclusie werd genomen.
Zie daarover de toelichting op de implementatiewet van de CLNI 2012, Kamerstukken II 2016/17, 34622, nr. 3, p. 7 (bij art. 11).
Zie Kamerstukken II 1986/87, 19770, nr. 3, p. 8-9.
De authentieke Nederlandse tekst van de art. 11 lid 1 eerste zin CLNI 1988 en 12 lid 1 eerste zin CLNI 2012 zegt, net als de Nederlandse vertaling van art. 11 lid 1 LLMC, ‘waarin een rechtsgeding aanhangig wordt gemaakt’. De twee eerstgenoemde bepalingen vervolgen met te spreken over ‘indien geen rechtsgeding aanhangig wordt gemaakt’. De eveneens authentieke Engelse tekst van genoemde bepalingen spreekt echter van ‘in which legal proceedings are instituted’ en ‘if no legal proceedings are instituted’. De eveneens authentieke Franse tekst spreekt van ‘dans lequel une action est engagée’ en ‘si aucune action n'est engagée’. De Engelse en Franse tekst wordt beter in het Nederlandse recht weergegeven met ‘waarin een rechtsgeding aanhangig is gemaakt’ en ‘indien geen rechtsgeding aanhangig isgemaakt’. Omdat ‘worden’ ook kan worden gebruikt in de betekenis van een ontwikkeling die zich aan het voltrekken is, kan het ‘wordt’ in deze context immers ook worden gelezen als een ‘zal worden’, wat gelet op de Engelse en Franse tekst niet zal zijn bedoeld en ook deels tot wat minder aannemelijke gevolgen lijkt te leiden. Ik houd het daarom op dat ‘is’ is bedoeld. Zie aldus ook de weergave van art. 11 lid 1 eerste zin CLNI 1988 in Kamerstukken II 1994/95, 24062, nr. 3, p. 5. In deze zin heeft kennelijk ook het hof die bepaling gelezen in rov. 4.5 eerste en tweede alinea, waar het in dit verband het woord ‘wordt’ al deels heeft vervangen door ‘is’.
HR 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:956, NJ 2020/280, m.nt. L. Strikwerda (Stolt Commitment), rov. 3.1.5.
HR 20 december 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2232, NJ 1998/489, m.nt. M.H. Claringbould (Sherbro), rov. 3.5.2.
Zie aldus ook met zoveel woorden A. van Hal, 'Het vaarverbod van artikel 7.21 Waterwet. Een ‘rechtsgeding’ als bedoeld in art. 11 lid 1 LLMC?', TVR 2014/5-6, p. 138. Ook A-G Vlas, conclusie voor de beschikking inzake *Stolt Commitment,*onder 2.5 (ECLI:NL:PHR:2019:1365) en de daar door hem gehaalde Cleton, laten zich volgens mij in deze zin uit.
Zie aldus ook de toelichting bij het ontwerp van de Nederlandse goedkeuringswet van de CLNI 1988, Kamerstukken II 1994/95, 24062, nr. 3, p. 5 (“Het CLNI-verdrag houdt echter ook rekening met de mogelijkheid dat geen rechtsgeding aanhangig is gemaakt en biedt in zo’n geval degene die verwacht dat hij aansprakelijk kan worden gesteld, de gelegenheid toch een limitatiefonds te vormen. In dat geval moet hij het fonds stellen in een verdragsstaat, waarin een voor beperking vatbare vordering aanhangig kan worden gemaakt”).
Zie voor e.e.a. C. Tournaye, 'Adoption of the CLNI 2012 - What has changed compared with CLNI 1988?', TransportRecht 6-2013, p. 218.
Zie kritisch over die beschikking F. Stevens, 'Stolt Commitment: de Hoge Raad maakt beperking van aansprakelijkheid in Nederland moeilijker', TVR 2021/1.
Zie in deze zin eerder al de conclusie van A-G Vlas voor de beschikking, onder 2.11 (ECLI:NL:PHR:2019:1365), en R. Cleton, De beperkte aansprakelijkheid van de scheepseigenaar, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1990, p. 91 (die rept van de ontvankelijkheid van het verzoek op grond van art. 11 lid 1 LLMC).
In de travaux préparatoires van de CLNI 1988 en de CNLI 2012 wordt niet nader ingegaan op deze kwestie.
Zie anders F. Stevens, 'Stolt Commitment: de Hoge Raad maakt beperking van aansprakelijkheid in Nederland moeilijker', TVR 2021/1, p. 5 onder 4, die echter als gezegd ook de uitleg van de Hoge Raad van art. 11 lid 1 LLMC bestrijdt, dat zijns inziens wel internationale bevoegdheid schept.
Zie over het perpetuatio fori-beginsel bijvoorbeeld Strikwerda/Schaafsma, Inleiding tot het Nederlandse internationaal privaatrecht, 2019/31, waarnaar ook het middel verwijst.
‘Opnieuw’, want dat was ook al het geval ten aanzien van de vraag of die bepaling internationale bevoegdheid regelt. De beschikking inzake Stolt Commitment berust dan ook eveneens op de art. 31-33 Verdrag van Wenen (zie rov. 3.1.3 daarvan).
Zie in deze zin ook A. van Hal, 'Het vaarverbod van artikel 7.21 Waterwet. Een ‘rechtsgeding’ als bedoeld in art. 11 lid 1 LLMC?', TVR 2014/5-6, p. 138, alsmede A-G Vlas, conclusie voor de beschikking inzake Stolt Commitment, onder 2.5 en de daar door hem gehaalde Cleton.
Zie in deze zin ook C. Tournaye, 'Adoption of the CLNI 2012 - What has changed compared with CLNI 1988?', TransportRecht Juni 2013, p. 218: “The owner may therefore wait until proceedings are instigated against him before invoking the limitation of his liability. In this case, he must constitute the fund with the competent court of the State(s) in which proceedings have been instigated against him.” (cursivering toegevoegd)
Zie aldus de toelichting bij de implementatiewet van de CLNI 2012, Kamerstukken II 2016/17, 34622, nr. 3, p. 7 (bij art. 11), waarnaar DVW in voetnoot 9 van de procesinleiding in cassatie verwijst. In de travaux préparatoires van de CLNI 2012 – die beginnen met een al aangepaste ontwerptekst zonder toelichting waarin deze wijziging ten opzichte van de CLNI 1988 al is doorgevoerd – valt hierover niets te vinden.
Deze m.i. open deur – de rechter moet immers een goede grond hebben voor een beoordeling naar een ander tijdstip – wordt in de handboeken veelal niet vermeld of alleen bij het appelprocesrecht, alsof zij niet evenzeer voor de rechter in eerste aanleg geldt. Zie voor vermelding bij het appelprocesrecht bijvoorbeeld H.J. Snijders (red.), C.J.M. Klaassen, H.B. Krans & G.J. Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht 2022, Deventer: Wolters Kluwer 2022, nr. 257, laatste alinea, p. 364. Blijkens HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:284, NJ 2020/379, m.nt. W.H.A.C.M. Bouwens, rov. 3.2.2 en de daar aangehaalde uitspraken, die op hun beurt deels weer oudere uitspraken vermelden, is zij vaste rechtspraak voor het hoger beroep. Voor het spoedeisend belang in kort geding, mede in eerste aanleg, is zij terug te vinden in HR 29 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4553, NJ 2003/78, m.nt. P.A. Stein, rov. 3.4. Mogelijk is er meer rechtspraak, maar die heb ik bij summier onderzoek niet gevonden.
Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking).
HvJEU 9 december 2003, C-116/02, NJ 2007/151, m.nt. P. Vlas (Gasser/MISAT), onder 47.
HvJEU 14 oktober 2004, C-39/02, NJ 2007/389, m.nt. P. Vlas (Maersk/De Haan), onder 33-39.
Zie bijv. Rb. Rotterdam 21 december 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:10263, rov. 4.39.
Zie F.J.M. Smeele, ‘Recognition of foreign limitation proceedings under the European Jurisdiction and Judgments Convention’, IPRax 2006-3, p. 232-233, (o.m.) aangehaald onder 4 in de NJ-noot van P. Vlas onder HvJEU 14 oktober 2004, C-39/02, NJ 2007/389 (Maersk/De Haan), J. Spiegel, ‘Beperkingsprocedures en formeel IPR; HR 29 september 2006 en meer’, NTHR 2007/1, p. 13, en Y. Ji, Recognition of Foreign Judgments With A Special Focus on Maritime Judgments, Den Haag: Eleven 2022, p. 153-154. Zie ook hof Amsterdam 11 oktober 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:BJ8393, S&S 2009/103, Rb. Rotterdam 21 december 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:10263, en Rb. Rotterdam 24 februari 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:1360.
Zie de gegevens vermeld in T&C BW, commentaar op art. 8:1064 BW, aant. 2 (F.J. de Vries, actueel t/m 07-03-2025), m.n. HR 5 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9309, NJ 2001/392, m.nt. K.F. Haak ([…] /Philip Morris), een CMR-zaak.
Ik attendeer er nog op dat art. 642y lid 4 Rv bepaalt dat de uitspraak op een rechtsmiddel in een procedure als de onderhavige door de griffier van het betrokken rechtscollege onverwijld moet worden medegedeeld aan de griffier van de rechtbank, opdat die daarvan bij aangetekende brief aan schuldeisers en schuldenaren kennis geeft.