Arrest inhoud

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer23/00605 Zitting 26 januari 2024

CONCLUSIE

M.L.C.C. Lückers

In de zaak

[de vrouw] ,eiseres tot cassatie,advocaat: mr. M.E. Bruning,

tegen

[de man] ,verweerder in cassatie,advocaat: mr. N.C. van Steijn.

Partijen worden hierna verkort aangeduid als de vrouw respectievelijk de man.

1 Inleiding en samenvatting

1.1 In deze zaak hebben de man en de vrouw samengewoond. Ze hebben in 2007/2008 op een perceel grond, waarvan de vrouw de eigenaar is, een huis gebouwd. De vrouw is door natrekking eigenaar geworden van de woning. De bouw hebben ze onder andere gefinancierd met een gezamenlijke hypotheek. Kort voor de oplevering van de woning gaan partijen uit elkaar en hebben ze een overeenkomst gesloten over de financiële afwikkeling van de grond en het huis. Tien jaar later wordt de woning verkocht en spreekt de vrouw de man aan voor de restschuld ter zake van de financiering van het huis. De vrouw heeft gesteld dat deze op grond van de overeenkomst tussen partijen in de verhouding 2:1 door partijen moet worden gedragen. Nadat de man een beroep op verjaring heeft gedaan, stelt de vrouw zich op het standpunt dat sprake is van een verdeling van een gemeenschap in de zin van art. 3:178 BW. Het hof wijst de vordering van de vrouw af omdat deze verjaard is. Het hof overweegt dat sprake is van een verbintenis uit overeenkomst die strekt tot afrekening en dat deze vordering opeisbaar is geworden op het moment van ondertekenen van de overeenkomst. In cassatie komt de vrouw met verschillende klachten op tegen dit oordeel. Zij betoogt dat het hof ten onrechte een vordering tot nakoming van de overeenkomst tot uitgangspunt heeft genomen en niet de door de vrouw gestelde verdeling van de gemeenschap tot samenwoning. Daarnaast heeft het hof ten onrechte geoordeeld dat de vrouw geen feiten en omstandigheden heeft gesteld die rechtvaardigen dat het beroep van de man op het niet stuiten van de verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn.

2 Feiten en procesverloop

2.1 In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:[1] (i) Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Op 7 oktober 1998 hebben zij een samenlevingsovereenkomst gesloten. (ii) Op 24 juli 2007 heeft de vrouw van haar vader een perceel bouwgrond (hierna: de grond) in [plaats] verworven voor een koopsom van € 120.528,-. Ter gelegenheid van de overdracht van de grond heeft de vader van de vrouw haar een bedrag van € 22.000,- geschonken en dat is (door verrekening) in mindering op de koopsom gebracht. De restant koopsom van € 98.480,- heeft de vrouw van haar vader geleend onder hypothecaire zekerstelling van de grond ten behoeve van haar vader. (iii) Op de grond is vervolgens in opdracht van partijen een huis gebouwd (hierna: het huis). Door natrekking is de vrouw eigenaar geworden van het huis. Grond en huis vormen samen de woning aan het adres [a-straat 1] te [plaats] (hierna: de woning). (iv) De bouw van het huis hebben partijen gefinancierd deels door inbreng van een gedeelte van de overwaarde van een eerdere gezamenlijke woning aan de [b-straat] te [plaats] en voor het overige door het nemen van een gezamenlijke hypothecaire geldlening in hoofdsom groot € 421.000,-. Partijen hebben zich daarbij hoofdelijk verbonden tot de nakoming van deze geldlening. (v) Eind 2007/begin 2008 is de relatie van partijen geëindigd. De bouw van het huis was toen nog niet afgerond. (vi) Op 28 maart 2008 hebben partijen een schriftelijke overeenkomst ondertekend over de financiële afwikkeling van de grond en het huis. Daarin staat het volgende: 'Te kennen gevende:

  • dat de ondergetekende sub 2 heeft gekocht en geleverd gekregen: een perceel bouwterrein, plaatselijk bekend als [kavelnummer] , kadastraal bekend gemeente [plaats] , [sectie] , nummer [001] gedeeltelijk
  • dat voor rekening van beide ondergetekenden op dit bouwterrein een huis cum annexis gebouwd wordt
  • dat ter financiering van de aankoop door de ondergetekenden sub 2 een hypothecaire geldlening is aangegaan ter grootte van ACHT EN NEGENTIG DUIZEND VIER HONDERD TACHTIG EURO (EUR. 98.480,00)
  • dat ter financiering van de bouw door de ondergetekenden sub 1 en 2 hoofdelijk een hypothecaire geldlening is aangegaan ter grootte van VIER HONDERD ÉÉN EN TWINTIG DUIZEND EURO (EUR 421.000,00) Komen het volgende overeen: 1. wanneer de samenwoning van de ondergetekenden metterwoon is verbroken, zal voormeld bouwterrein met het daarop gebouwd woonhuis cum annexis door een in onderling overleg aan te wijzen taxateur worden getaxeerd. Hierbij zullen de grond en het huis apart worden gewaardeerd. 2. de ondergetekenden zullen dan met elkaar als volgt afrekenen: A. aan de ondergetekende sub 2 wordt uitgekeerd de waarde van de grond. De hiervoor genoemde hypothecaire geldlening ad ACHT EN NEGENTIG DUIZEND VIER HONDERD TACHTIG EURO (EUR. 98.480,00) wordt door de ondergetekende sub 2 uit haar eigen middelen betaald. B. aan de ondergetekenden sub 1 en 2 wordt uitgekeerd de waarde van het woonhuis cum annexis verminderd met de hiervoor genoemde door beide ondergetekenden hoofdelijk aangegane hypothecaire schuld ad VIER HONDERD ÉÉNEN TWINTIG DUIZEND EURO (EUR 421.000,00) Het saldo van deze berekening wordt aan de beide ondergetekenden uitgekeerd in een verhouding 2:1 C. wanneer de waarde van de grond minder is dan de onder 2A genoemde hypothecaire schuld is de ondergetekende sub 2 alleen verantwoordelijk voor het aanvullen van dit tekort. D. wanneer de waarde van het woonhuis cum annexis minder is dan de onder 2B genoemde schuld zijn de ondergetekenden sub 1 en 2 gezamenlijk verantwoordelijk voor het aanvullen van dit tekort in die zin dat de bijdrage van de ondergetekende sub 1 tot de bijdrage van de ondergetekende sub 2 zich verhoudt als 2:1. ’ (vii) Na oplevering van het huis in 2008 is de vrouw daar met de kinderen van partijen gaan wonen. (viii) In 2010 hebben partijen een convenant gesloten. (ix) De vrouw heeft in 2010 een makelaar ingeschakeld om de woning te taxeren en te verkopen. De woning is te koop gezet voor een vraagprijs van € 649.000. Op 26 november 2012 is de vraagprijs verlaagd naar € 595.000. In juni 2016 is de woning uit de verkoop gehaald. Op 26 oktober 2018 heeft de vrouw de woning weer te koop aangeboden voor een bedrag van € 595.000. Op 27 december 2018 is de woning verkocht voor € 570.000. Op 1 april 2019 is de woning geleverd. (x) Ten gevolge van de verkoop van de woning resteerde volgens de vrouw ter zake van de financiering van het huis een restschuld van € 71.000. De vrouw heeft gesteld dat deze op grond van de overeenkomst tussen partijen uit 2008 in de verhouding 2:1 door partijen moet worden gedragen en heeft de man daarom gesommeerd om aan haar € 47.333 te betalen, zijnde zijn deel in de restschuld. De gehele hypotheekschuld was inmiddels door de vrouw voldaan uit de verkoopopbrengst.

2.2 Bij inleidende dagvaarding van 14 mei 2019 heeft de vrouw – kort gezegd – de man in rechte betrokken en gevorderd de man te veroordelen tot betaling aan haar van € 47.333,- dan wel € 35.500,- ter zake zijn aandeel in de restschuld met betrekking tot de woning. Daaraan heeft de vrouw ten grondslag gelegd dat de man de overeenkomst van 28 maart 2008 moet nakomen.

2.3 De man heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van de vrouw, waarbij hij – voor zover in cassatie van belang – primair een beroep heeft gedaan op verjaring van de vordering van de vrouw. De man vordert in reconventie – voorwaardelijk – veroordeling van de vrouw tot betaling aan hem van € 84.667,-, althans € 22.667,-.

2.4 De vrouw heeft verweer gevoerd tegen de voorwaardelijke vordering in reconventie.

2.5 Bij tussenvonnis van 20 januari 2020 is de rechtbank eerst ingegaan op het beroep op verjaring door de man. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vordering van de vrouw geen betrekking heeft op de verdeling van een gemeenschappelijk goed aangezien de vrouw eigenaar is van de woning en de grond. Volgens de rechtbank ziet de vordering van de vrouw op nakoming van de overeenkomst en de daaruit voortvloeiende toedeling van de (gezamenlijke) schuld met betrekking tot de woning (rov. 4.3). Deze vordering tot nakoming verjaart volgens de rechtbank op grond van art. 3:307 BW na het verstrijken van vijf jaar nadat de vordering opeisbaar is geworden. De rechtbank overweegt dat de uitkering van waarde en afrekening impliceert dat de woning verkocht zou worden en dat daarna de afrekening tussen partijen zou plaatsvinden, zodat na de verkoop de door partijen beoogde afrekening en uitkering kon plaatsvinden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de vordering tot betaling van de restschuld daarom opeisbaar is vanaf het moment dat de woning is verkocht, te weten oktober 2018. Gelet daarop is naar het oordeel van de rechtbank van verjaring geen sprake (rov. 4.4). Volgens de rechtbank is niet komen vast te staan dat partijen een andere toedeling van de waarde over de grond en de woning hebben bedoeld dan in de tekst van de overeenkomst is opgenomen (rov. 4.12). In de overeenkomst is opgenomen dat wanneer de samenwoning is geëindigd, de woning en de grond moeten worden getaxeerd door een in onderling overleg aan te wijzen taxateur. De rechtbank overweegt dat dit niet is gebeurd. Ook staat onbetwist vast dat de man niet is gekend in de verkoop van de woning tegen het bedrag van € 570.000,-. De gerealiseerde koopsom van de woning kan daarmee afwijken van de waarde die op grond van de overeenkomst moet worden bepaald (rov. 4.14). Om de marktwaarde van de grond en de woning ten tijde van de verkoop van de woning te bepalen en de verdeling van die waarde over de grond (als bebouwd kavel) en de woning afzonderlijk, heeft de rechtbank een deskundigenonderzoek bevolen.

2.6 Op 20 juli 2020 heeft de rechtbank het deskundigenbericht ontvangen. De taxateur heeft over de waarde van de grond en de woning het volgende opgenomen in zijn rapport: “Samen met de woning komt het uit op: Grond: € 245.500,- Opstal: €321.600,- Geheel: € 567.100,- Voor de afronding naar de getaxeerde waarde van € 570.000,- is het reëel om de kavel eerder op €250.000,00 te waarderen en de woning op € 320.000,-.”

2.7 Bij vonnis van 9 december 2020 heeft de rechtbank – voor zover in cassatie van belang – de vordering van de vrouw toegewezen en de man veroordeeld om aan de vrouw € 47.333,- te betalen. In reconventie zijn de vorderingen van de man afgewezen.

2.8 De vrouw is van het vonnis van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het hof). Zij heeft haar eis vermeerderd en vorderde – voor zover in cassatie van belang – veroordeling van de man tot betaling van € 67.333,33.

2.9 De man heeft verweer gevoerd en heeft in incidenteel hoger beroep alsnog afwijzing van de vorderingen van de vrouw gevorderd en terugbetaling van al hetgeen hij ter voldoening van het vonnis van de rechtbank aan de vrouw heeft voldaan. Hij voert daarvoor aan dat de rechtbank zijn beroep op verjaring van de vordering van de vrouw ten onrechte heeft afgewezen.

2.10 Bij arrest van 15 november 2022[2] heeft het hof het vonnis van de rechtbank van 9 december 2020 vernietigd en opnieuw rechtdoende de vorderingen van de vrouw alsnog afgewezen en de vrouw veroordeeld om aan de man terug te betalen al hetgeen hij ter voldoening aan het vonnis aan haar heeft voldaan. Daartoe heeft het hof als volgt overwogen: “5.2 De tekst van de hierboven in 3.6 aangehaalde overeenkomst tussen partijen lijkt uit te gaan van de hypothetische situatie dat de samenwoning van partijen wordt verbroken: ‘1. wanneer de samenwoning van de ondergetekenden metterwoon is verbroken, zal voormeld bouwterrein met het daarop gebouwd woonhuis cum annexis door een in onderling overleg aan te wijzen taxateur worden getaxeerd. Hierbij zullen de grond en het huis apart worden gewaardeerd.’ Op de mondelinge behandeling in hoger beroep bleek dat partijen al vóór het sluiten van die overeenkomst niet meer samenwoonden. De vrouw was al in januari 2008 met de kinderen bij haar ouders gaan wonen. De man bleef in de voormalige gezamenlijke woning aan de [b-straat] te [plaats] tot de overdracht van die woning op 1 april 2008 en is toen boven zijn kantoor gaan wonen. De samenwoning van partijen was daarmee, zoals de overeenkomst het noemt, ‘metterwoon verbroken’. Dat betekent dat met het aangaan van de overeenkomst op 28 maart 2008 tussen partijen de rechtens afdwingbare verbintenis is ontstaan om de grond en het huis te laten taxeren en tot afrekening van de waarde daarvan over te gaan op de wijze als bepaald (onder) sub 2 van de overeenkomst.

5.3 Vast staat dat partijen na het opmaken van de overeenkomst het huis en de grond niet apart hebben laten taxeren door een door hen gezamenlijk aangewezen taxateur.

5.4 Dat beide partijen in 2008 ieder afzonderlijk de woning hebben laten taxeren doet daar niet aan af. Op grond van die taxatierapporten hadden partijen echter wel kunnen opmaken, ook al verschilden de waardes die de rapporten aan de woning toekenden behoorlijk van elkaar, dat de man op grond van de overeenkomst van maart 2008 een aanzienlijk bedrag aan de vrouw zou moeten voldoen.

5.5 Gesteld noch gebleken is dat de vrouw de man in de jaren na 28 maart 2008 heeft verzocht of heeft gemaand om de overeenkomst na te komen en tot een afrekening te komen. Ook toen partijen in 2010 een convenant opmaakten waarin zij afspraken hebben gemaakt over de gevolgen van de verbreking van hun samenleving, is de overeenkomst uit 2008 niet meer ter sprake gekomen, zoals beide partijen ter zitting in hoger beroep hebben bevestigd.

5.6 Pas toen de woning in 2018 was verkocht heeft de vrouw - via haar advocaat - nakoming door de man verzocht van de overeenkomst uit 2008.

5.7 Op grond van artikel 3:307 lid 1 Burgerlijk Wetboek verjaart een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of een doen door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. Van een dergelijke rechtsvordering is in deze zaak sprake: de verbintenis uit de overeenkomst strekt tot afrekening op een wijze zoals in de overeenkomst is bepaald (een doen). Die rechtsvordering is, zoals hiervoor is overwogen, opeisbaar geworden op het moment van ondertekenen van de overeenkomst. Daags daarna, dus op 29 maart 2008, is de verjaringstermijn van vijf jaar gaan lopen. Nu niet is gebleken dat de vrouw de verjaring heeft gestuit was de rechtsvordering in 2018, toen de vrouw nakoming vorderde, verjaard.

5.8 De vrouw heeft nog aangevoerd dat een beroep op het niet stuiten van de verjaring onder omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn. De vrouw heeft echter geen feiten of omstandigheden gesteld die die conclusie in dit geval rechtvaardigen. De vrouw heeft enkel verwezen naar een uitspraak van de Hoge Raad van 29 mei 2020 (ECLI:NL:HR:2020:959) en daarbij aangevoerd dat de man stelt dat de vrouw geen stuitingshandelingen heeft verricht, terwijl de man zelf ook geen stuitingshandelingen heeft verricht. Het had volgens de vrouw maar zo gekund dat de vrouw aan de man had moeten betalen als de waarde van de woning hoger was geweest. De zaak die heeft geleid tot het arrest van 29 mei 2020 betrof een zaak waar de belangen van derden door een geslaagd beroep op verjaring in het gedrang zouden komen: dat is hier niet aan de orde. De verwijzing naar die zaak kan dan ook niet leiden tot de door de vrouw voorgestane conclusie. De stelling dat de man de verjaring van ‘zijn’ eventuele vorderingen uit hoofde van de overeenkomst van maart 2008 niet heeft gestuit, maakt niet dat hij, wanneer hij tot nakoming van zijn verplichtingen uit die overeenkomst wordt aangesproken geen verjaringsverweer zou kunnen voeren.”

2.11 De vrouw heeft – tijdig – cassatieberoep ingesteld. De man heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht waarna de vrouw heeft gerepliceerd.

3 Bespreking van het cassatiemiddel

3.1 Het cassatiemiddel valt uiteen in twee onderdelen die zijn opgedeeld in verschillende subonderdelen.

3.2 Onderdeel 1 komt op tegen het oordeel van het hof in rov. 5.1 tot en met 5.9 waarin het hof het incidenteel hoger beroep van de man heeft beoordeeld. Volgens het onderdeel heeft het hof in deze overwegingen ten onrechte dan wel onbegrijpelijk geoordeeld en tot uitgangspunt genomen dat de vrouw met de door haar ingestelde vordering de nakoming van de overeenkomst van partijen uit 2008 vordert als bedoeld in art. 3:307 BW. Het onderdeel valt uiteen in twee subonderdelen.Subonderdeel 1.1a betoogt dat het hof heeft miskend dat voor de vraag of de rechtsvordering op grond van art. 3:307 BW is verjaard, bepalend is de rechtsvordering zoals de eiser die in een procedure heeft ingesteld en over welke vordering de rechter – op de voet van art. 3:296 lid 1 BW – moet beslissen. Volgens het onderdeel strekken de vorderingen van de vrouw ertoe om in het kader van de verdeling de waarde van de woning en de hypothecaire lening financieel af te wikkelen dan wel de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire schuld bij helfte te delen. De advocaat van de vrouw heeft dit nader onderbouwd met een beroep op art. 3:178 BW. Ten onrechte heeft het hof die grondslagen en onderbouwing van de vorderingen door de vrouw niet betrokken en tot uitgangspunt genomen bij zijn beoordeling van het beroep op verjaring van de vordering van de vrouw. Althans zijn de oordelen van het hof onbegrijpelijk, nu haar stellingen c.q. grondslagen niet anders kunnen worden begrepen dan dat haar vorderingen strekken tot verdeling c.q. afrekening van de gemeenschap van samenwoning. Indien het hof zijn oordelen wel heeft gegrond op het petitum van de in de inleidende dagvaarding ingestelde vorderingen dan zijn de oordelen volgens subonderdeel 1.1b ook rechtens onjuist althans onbegrijpelijk omdat de rechtsvorderingen van de vrouw niet betrekking hebben op hun afspraak in de overeenkomst van 28 maart 2008 maar op de verdeling van de waarde van de woning.

3.3 Vooropgesteld moet worden dat de rechter die in hoger beroep oordeelt, gebonden is aan beslissingen van de rechter in eerste aanleg in het nadeel van de appellant, voor zover deze beslissingen in hoger beroep niet zijn aangevallen door middel van een grief.[3] Als grieven worden aangemerkt: alle gronden die een appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd.[4] De uitleg van de grieven is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt en kan in cassatie slechts op begrijpelijkheid worden getoetst.[5]

3.4 In de inleidende dagvaarding heeft de vrouw onder 6 en 11 het volgende opgenomen: “6. Vanwege de beëindiging van de affectieve relatie, wenste de vrouw de woning en de grond te verkopen. De waarde van de grond komt toe aan de vrouw. Met betrekking tot de verdeling van de waarde van de woning zijn partijen op 28 maart 2008 overeengekomen dat het saldo van de waarde van de woning verminderd met de hypothecaire geldlening van € 421.000,00 aan beiden wordt uitgekeerd in een verhouding 2:1, namelijk 2/3 voor de man en 1/3 voor de vrouw (…)

11. De vrouw is primair van mening dat de man de overeenkomst dient na te komen door € 47.333,00 aan haar te voldoen. Subsidiair, indien en voor zover de man de overeenkomst niet zo[u] hoeven na te komen, is de man in ieder geval hoofdelijk aansprakelijk voor de hypothecaire schuld. In dat geval dient de man in ieder geval de helft van de restschuld aan de vrouw te voldoen, te weten € 35.500,00.”

3.5 Vervolgens komt zij onder 19 van de inleidende dagvaarding tot de conclusie: “19. Concluderend dient de man de overeenkomst na te komen door zijn aandeel in de restschuld (€ 47.333,00) aan de vrouw te voldoen, althans dient de man in ieder geval zijn aandeel in de restschuld op grond van zijn hoofdelijke aansprakelijkheid (€ 35.500,00) aan de vrouw te voldoen.”

3.6 Hieruit volgt dat de vrouw in elk geval in de inleidende dagvaarding de nakoming van de overeenkomst van 28 maart 2008 heeft gevorderd. Voor zover het hof in rov. 5.6 dus heeft overwogen dat de vrouw na de verkoop van de woning in 2018 – via haar advocaat – nakoming door de man verzocht van de overeenkomst uit 2008 is dat oordeel niet onbegrijpelijk.

3.7 Nadat de man een beroep op verjaring heeft gedaan heeft de vrouw tijdens de comparitie het standpunt pas ingenomen dat het ‘geen andere kwestie dan een kwestie van verdeling’ is en dat van ‘verjaring en stuiting’ geen sprake is.[6] De rechtbank heeft de stelling van de vrouw in rov. 4.2 van het tussenvonnis van 20 januari 2020 als volgt geformuleerd: “[de vrouw] heeft betoogd dat geen sprake is van verjaring van haar vordering tot nakoming van de overeenkomst, omdat de overeenkomst betrekking heeft op de verdeling van een gemeenschappelijk goed, en een dergelijke vordering op grond van art. 3:178 BW niet kan verjaren.”

3.8 De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 20 januari 2020 overwogen: “De rechtbank is van oordeel dat de vordering geen betrekking heeft op de verdeling van een gemeenschappelijk goed. [de vrouw] is immers eigenaar van de woning en de grond. De vordering betreft nakoming van de overeenkomst en de daaruit voortvloeiende toedeling van de (gezamenlijke) schuld met betrekking tot de woning.”

3.9 De vrouw heeft in hoger beroep betoogd dat zij zich nagenoeg volledig met het vonnis van de rechtbank kan verenigen, maar enkel een vernietiging wenst ten aanzien van het bedrag waartoe de man veroordeeld is. Zij heeft daarnaast nog een voorwaardelijke grief geformuleerd tegen de overweging van de rechtbank dat de vordering van de vrouw geen betrekking heeft op de verdeling van een gemeenschappelijk goed. Deze grief is ingesteld slechts indien de man incidenteel appel instelt, in zijn incidenteel appel grieft tegen de overweging van de rechtbank dat de vordering van de vrouw pas opeisbaar is geworden in 2018 toen de woning is verkocht en slechts indien en voor zover deze grief slaagt.[7] Primair herhaalt ze in deze voorwaardelijke grief haar standpunt zoals weergegeven in eerste aanleg. Subsidiair stelt de vrouw dat haar naar analogie een beroep op art. 3:178 BW zou moeten toekomen, omdat de situatie tussen partijen niet anders is geweest dan voor de meeste partijen met een affectieve relatie die samen eigenaar zijn geworden van een woning. Zij heeft in dat geval de stelling ingenomen dat partijen samen de woning hebben laten bouwen op een perceel grond dat haar eigendom zou worden, maar dat voor partijen niet duidelijk was dat ook de woning door natrekking haar eigendom zou worden en dus niet meer verdeeld zou hoeven worden. Zij vordert vervolgens vernietiging van het vonnis voor zover daarin een lager bedrag dan € 67.333,33 is toegewezen ter zake het aandeel van de man in de restschuld met betrekking tot de woning conform de overeenkomst van 28 maart 2008 dan wel alsnog veroordeling tot betaling van dit bedrag.

3.10 Blijkens art. 3:166 lid 1 BW is een gemeenschap in de zin van titel 7 van Boek 3 BW aanwezig wanneer een of meer goederen toebehoren aan twee of meer deelgenoten gezamenlijk. Op grond van art. 3:178 BW kan ieder van de deelgenoten, alsmede hij die een beperkt recht op een aandeel heeft, te allen tijde verdeling van een gemeenschappelijk goed vorderen. De woorden ‘te allen tijde’ brengt tot uitdrukking dat de rechtsvordering tot verdeling niet aan verjaring onderworpen is.[8] Art. 3:182 BW geeft een definitie van verdeling en ziet uitsluitend op de goederen van de gemeenschap, dus niet op de schulden. De verdeling is een meerzijdige rechtshandeling van de deelgenoten waardoor de onverdeeldheid van de goederen van de gemeenschap wordt opgeheven. Verdeling is het vaststellen van hetgeen aan iedere deelgenoot toekomt.[9]

3.11 Tussen partijen staat vast dat de woning uitsluitend aan de vrouw in eigendom toebehoort. Partijen hadden samen een hypotheek voor de bouw van de woning afgesloten. Dit betreft een schuld waarvoor zij hoofdelijk aansprakelijk waren. Zoals volgt uit art. 3:182 BW kan een schuld niet verdeeld worden. Partijen kunnen wel met elkaar afspreken in welke verhouding zij onderling draagplichtig zijn ten aanzien van deze schuld. Anders dan de vrouw betoogt, bestaat er met betrekking tot de woning van de vrouw dan ook geen gemeenschap in de zin van titel 7 van Boek 3 BW. Van een verdeling van een gemeenschappelijk goed in de zin van art. 3:178 BW is dan ook geen sprake. Voor zover de vrouw er in haar vordering dan ook vanuit is gegaan dat sprake is van een gemeenschap ten aanzien van de woning zodat de waarde daarvan verdeeld moet worden, gaat dit uit van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft dat dan ook niet als uitgangspunt kunnen nemen. Voor zover in cassatie nog wordt betoogd dat de vorderingen van de vrouw niet gebaseerd zijn op de afspraken van 28 maart 2008, mist dit feitelijke grondslag. Zowel in het petitum van de inleidende dagvaarding als bij memorie van grieven vordert de vrouw betaling van de restschuld ‘conform de als productie 5 (bij inleidende dagvaarding) overgelegde overeenkomst’. Bij inleidende dagvaarding heeft de vrouw als productie 5 de overeenkomst van 28 maart 2008 overgelegd. Het onderdeel faalt.

3.12 Subonderdeel 1.2 klaagt dat het hof in rov. 5.2 bij de uitleg van de overeenkomst van 28 maart 2008 ten onrechte niet (de verdelingsregeling in) de samenlevingsovereenkomst heeft betrokken. Volgens het onderdeel kwam de verhouding 2:1 in de overeenkomst van 28 maart 2008 voort uit art. 6.4 van de samenlevingsovereenkomst omdat partijen in ongelijke mate hebben bijgedragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Doordat het hof deze bepaling uit de samenlevingsovereenkomst niet, ambtshalve, bij de uitleg heeft betrokken, heeft het hof de uitlegmaatstaf verkeerd c.q. onjuist, want te beperkt toegepast.

3.13 De vrouw voert voor het eerst in cassatie aan dat bij de uitleg van de overeenkomst van 28 maart 2008 (de verdelingsregeling in) de samenlevingsovereenkomst betrokken had moeten worden, zodat het onderdeel om die reden al niet tot cassatie kan leiden. Bovendien waren partijen het niet eens over de vraag waar de verdelingsregeling uit de overeenkomst van 28 maart 2008 op gebaseerd was. De man heeft zich zowel tijdens de comparitie in eerste aanleg[10] als tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep[11] op het standpunt gesteld dat de verhouding 2:1 in de overeenkomst van 28 maart 2008 is gebaseerd op de samenlevingsovereenkomst. De vrouw heeft dat steeds betwist. Zowel in eerste aanleg[12] als in hoger beroep[13] heeft zij gesteld dat de verhouding 2:1 in de overeenkomst van 28 maart 2008 is gebaseerd op de goedkope verkrijging van de grond door haar. Nu partijen daarover dus een verschillend standpunt hebben ingenomen, is het ook niet onbegrijpelijk dat het hof bij de uitleg van de overeenkomst van 28 maart 2008 niet de samenlevingsovereenkomst heeft betrokken. Het onderdeel faalt.

3.14 Subonderdeel 1.3a voert aan dat het hof (kennelijk en) ten onrechte de overeenkomst van 28 maart 2008 niet heeft aangemerkt als handeling met betrekking tot de nog niet voltooide verdeling van de (eenvoudige) gemeenschap van partijen tegen de achtergrond van (de regeling in) de samenlevingsovereenkomst. Dan wel is de uitleg van het hof dat de vordering betrekking had op ‘de rechtens afdwingbare verbintenis om de grond en het huis te laten taxeren en tot afrekening over te gaan’ op de wijze als bepaald in de overeenkomst onbegrijpelijk in het licht van de stellingen van partijen, waaronder de toelichting van de man verwijzend naar de verdelingsregeling in de samenlevingsovereenkomst.Subonderdeel 1.3b betoogt dat indien het hof in rov. 5.2 tot en met 5.7 ervan uitging dat de overeenkomst van 28 maart 2008 de daarin bepaalde wijze van verdeling aan partijen voorschreef, die oordelen getuigen van een onjuiste rechtsopvatting over de verdeling van hun gemeenschap van samenwoning volgens art. 3:182 BW in verbinding met art. 3:166 BW en art. 3:178 BW. Ook bij samenlevers waar de samenlevingsovereenkomst de wijze van verdeling en financiële afwikkeling van hun gemeenschap bepaalt, kunnen partijen als deelgenoten niet worden genoodzaakt in een onverdeelde gemeenschap te blijven en kan op grond van art. 3:182 BW verdeling geschieden. Het hof miskende dat de afspraken in het kader van de verdeling van de gemeenschap kwalificeren als een (meerzijdige vermogensrechtelijke) rechtshandeling in de zin van art. 3:182, eerste volzin, BW en geen ‘rechtens afdwingbare verbintenis’ waarvoor de opeisbare rechtsvordering tot nakoming van deze verdelingsafspraken verjaart door het verstrijken van de verjaringstermijnen als bedoeld in art. 3:306 en 3:307 BW.

3.15 De subonderdelen 1.3a en 1.3b gaan er vanuit dat sprake is van een gemeenschap die nog verdeeld moest worden. Nog daargelaten dat niet duidelijk is wat onder een gemeenschap van samenwoning moet worden verstaan, nu de wet een dergelijke gemeenschap niet kent, bestond er tussen partijen geen gemeenschap ten aanzien van de woning. Zoals hiervoor reeds opgemerkt, was de vrouw eigenaar van de woning. Het hof heeft de overeenkomst dan ook terecht niet aangemerkt als een handeling tot verdeling van een gemeenschap in de zin van art. 3:182 BW. De beide subonderdelen falen.

3.16 Subonderdeel 1.3c voert in de kern aan dat het hof de door de vrouw aangevoerde voorwaardelijke grief 2 ten onrechte niet (kenbaar) in zijn oordeelsvorming heeft betrokken en daarop heeft beslist. Het oordeel van het hof in rov. 5.9 is daartoe ontoereikend, omdat uit de gegeven motivering niet volgt waarom de verjaring van de vorderingen uit de overeenkomst van 2008 mede leidt tot de afwijzing van haar rechtsvordering tot verdeling als bedoeld in art. 3:178 en art. 3:182 BW.

3.17 Het hof heeft onder kopje 4 van het arrest ‘Het geschil in hoger beroep’ beschreven en bij het hoger beroep van de vrouw opgemerkt dat haar tweede grief voorwaardelijk is ingesteld. Daarmee heeft het hof in elk geval kenbaar gemaakt dat de vrouw dus ook een voorwaardelijke grief heeft ingesteld. Hoewel het onderdeel terecht stelt dat het hof deze grief vervolgens niet expliciet meer in de beoordeling noemt, valt daarin wel af te leiden dat het hof de grief van de vrouw heeft verworpen.

3.18 De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 20 januari 2020 in rov. 2.5 vastgesteld dat de vrouw door natrekking eigenaar is geworden van de woning. Tegen dit feit heeft de vrouw geen grieven gericht, zodat dit ook in hoger beroep vast staat. Tussen partijen is verder ook niet in geschil dat de vrouw de eigenaar van de woning is geworden. Het hof heeft dan ook in rov. 3.3 als feit opgenomen dat de vrouw door natrekking eigenaar is geworden van de woning. Blijkens art. 3:166 lid 1 BW is een gemeenschap in de zin van titel 7 van Boek 3 BW aanwezig wanneer een of meer goederen toebehoren aan twee of meer deelgenoten gezamenlijk. Nu vaststaat dat de woning uitsluitend aan de vrouw in eigendom toebehoort, kan met betrekking tot deze woning geen gemeenschap in de zin van titel 7 van Boek 3 BW bestaan. Van een verdeling van een gemeenschappelijk goed is dan ook geen sprake. Om die reden kan hetgeen de vrouw primair aan haar voorwaardelijke grief ten grondslag heeft gelegd, niet slagen.

3.19 In rov. 5.7 overweegt het hof met zoveel woorden dat het in deze zaak gaat om ‘een verbintenis uit overeenkomst’ die strekt tot afrekening op een wijze zoals in de overeenkomst is bepaald. Ook hierin ligt besloten dat het hof de stelling van de vrouw dat sprake is van verdeling van een gemeenschappelijk goed, heeft verworpen. Dit oordeel is ook niet onbegrijpelijk nu beide partijen hebben gesteld dat zij op 28 maart 2008 een overeenkomst hebben opgesteld waarin ze hebben vastgelegd hoe de grond en de woning getaxeerd moeten worden en vervolgens afgerekend zou worden.

3.20 Het hof heeft in rov. 5.2 de overeenkomst tussen partijen uitgelegd en overwogen dat de overeenkomst lijkt uit te gaan van de hypothetische situatie dat de samenwoning van partijen wordt verbroken. Nu de samenwoning van partijen al voor het aangaan van de overeenkomst op 28 maart 2008 was verbroken, betekent dat volgens het hof dat tussen partijen op dat moment een rechtens afdwingbare verbintenis is ontstaan om de grond en het huis te laten taxeren en tot afrekening van de waarde daarvan over te gaan (rov. 5.2). Beide partijen hadden uit de taxaties die zij afzonderlijk hebben laten uitvoeren, kunnen opmaken dat de man op grond van de overeenkomst uit 2008 een aanzienlijk bedrag aan de vrouw zou moeten betalen (rov. 5.4). Vervolgens overweegt het hof dat de vrouw geen stuitingshandelingen heeft verricht en pas toen de woning was verkocht in 2018 nakoming door de man verzocht van de overeenkomst uit 2008 (rov. 5.5 en 5.6).

3.21 Uit deze overwegingen volgt dat aan de voorwaarde voor de tweede grief van de vrouw is voldaan. Hoewel het hof niet expliciet ingaat op de voorwaardelijke grief van de vrouw, ligt in de overwegingen van het hof besloten dat volgens het hof geen sprake is van een verdeling van een gemeenschappelijk goed. Dat het hof niet ingaat op de stelling van de vrouw dat de verdeling van de woning naar analogie van 3:178 BW zou moeten plaatsvinden, is niet onbegrijpelijk. De vrouw heeft dit immers niet anders toegelicht dan dat beide partijen zich niet hebben gerealiseerd dat de woning niet gemeenschappelijk was. Dat maakt echter nog niet dat art. 3:178 BW analoog moet worden toegepast.

3.22 De Hoge Raad heeft zich al eerder uitgelaten over de vraag of art. 1:87 BW naar analogie kan worden toegepast op informeel samenlevenden.[14] De Hoge Raad overwoog:

3.5.1 Onderdeel 1.4 klaagt over het oordeel van het hof in rov. 12 dat voor samenwonenden (uitsluitend) het algemene verbintenissenrecht geldt. Volgens het onderdeel wordt de rechtsbetrekking tussen samenwonenden, ook voor zover zij niet van verbintenissenrechtelijke aard is, beheerst door de eisen van redelijkheid en billijkheid, op grond waarvan een vergoedingsrecht kan ontstaan, ook als partijen hierover vooraf niets geregeld hebben.

3.5.2 In het oordeel van het hof ligt — terecht — als uitgangspunt besloten dat de vermogensrechtelijke verhouding tussen partners die op basis van een affectieve relatie samenwonen zoals in deze zaak aan de orde (hierna: informeel samenlevenden), niet wordt bepaald door de regels die in de titels 6-8 van Boek 1 BW voor echtgenoten en geregistreerde partners zijn opgenomen, en dat die regels zich niet lenen voor overeenkomstige toepassing op de verhouding tussen informeel samenlevenden.

3.5.3 Het hof heeft daarom terecht geoordeeld dat het beroep van de vrouw op overeenkomstige toepassing van art. 1:87 BW niet opgaat, en dat aan de hand van het algemene verbintenissenrecht (waarmee het hof kennelijk het oog heeft op de in Boek 6 BW geregelde rechtsfiguren) beoordeeld moet worden of de vrouw ter zake van haar investering in de woning een vergoedingsrecht jegens de man geldend kan maken.

Daarbij ligt het in de rede te onderzoeken of tussen informeel samenlevenden een overeenkomst bestaat die, mede in aanmerking genomen de in art. 6:248 lid 1 BW bedoelde aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid, (ook) de vermogensrechtelijke aspecten van hun samenleving regelt (art. 6:213 BW). Van een dergelijke overeenkomst kan sprake zijn doordat de informeel samenlevenden met betrekking tot de vraag voor wiens rekening de kosten van hun samenleving of van specifieke uitgaven moeten komen, een schriftelijke samenlevingsovereenkomst zijn aangegaan, of uitdrukkelijke dan wel stilzwijgende afspraken hebben gemaakt.

Daarnaast is mogelijk dat een van de informeel samenlevenden, indien aan de voorwaarden van onverschuldigde betaling (art. 6:203 BW) of ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW) is voldaan, op een van die gronden een aanspraak heeft op teruggave of vergoeding van bepaalde uitgaven die zijn gegeven aan of ten gunste zijn gekomen van de andere informeel samenlevende.”

3.23 Net als in de hiervoor aangehaalde uitspraak, lag het op de weg van het hof om te onderzoeken of er tussen partijen een overeenkomst bestond en wat zij daarin overeen zijn gekomen. Uit rov 5.7 volgt dat het volgens het hof in deze zaak gaat om een verbintenis uit de overeenkomst die strekt tot afrekening op een wijze zoals in de overeenkomst is bepaald. Daarop is volgens het hof de verjaring van art. 3:307 lid 1 BW van toepassing, zodat de vordering na vijf jaar na aanvang van de dag volgend op die waarop de vordering opeisbaar is geworden, is verjaard. Daarmee heeft het hof ook de voorwaardelijke grief van de vrouw verworpen. Subonderdeel 1.3c faalt.

3.24 Subonderdeel 1.3d is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 5.3 tot en met 5.7 waarin het heeft overwogen dat niet gebleken is dat de vrouw de verjaring heeft gestuit. Het onderdeel klaagt dat het hof niet op een kenbare wijze in zijn beoordeling heeft betrokken dat partijen er samen voor hebben gekozen de woning te verkopen om liquide middelen vrij te maken. Als het hof van oordeel was dat de omstandigheid dat partijen in de periode tot 2018 samen hebben geprobeerd de woning te verkopen om onderling te kunnen afrekenen, rechtens niet relevant is, dan getuigt dat oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. Volgens het onderdeel kan de betrokkenheid van de man bij die verkooppoging worden gekwalificeerd als een erkenning in de zin van art. 3:318 BW die verjaring van de vordering van de vrouw stuitte.

3.25 Bij bespreking van dit onderdeel stel ik het volgende voorop. Vaste rechtspraak is dat sprake is van een verboden aanvulling van de feitelijke grondslag indien de rechter zijn beslissing baseert op rechtsgronden of verweren die weliswaar zouden kunnen worden afgeleid uit in het geding gebleken feiten en omstandigheden, maar die door de desbetreffende partij niet aan haar vordering of verweer ten grondslag zijn gelegd. De wederpartij wordt dan tekort gedaan in haar recht zich daartegen naar behoren te verdedigen.[15]

3.26 Art. 3:318 BW ziet op het afbreken van een lopende verjaring door erkenning van het recht door de gerechtigde.[16] Anders dan in de conclusie van repliek wordt betoogd zal eiser een concrete handeling, gedraging of mededeling van de wederpartij moeten stellen. Doet hij dat niet, dan wordt het beroep op stuiting van de verjaring door erkenning verworpen.[17]

3.27 De vrouw voert in cassatie aan dat de medewerking van de man aan de verkoop van de woning als een erkenning van de vordering van de vrouw moet worden gezien. M.i. heeft de vrouw in haar processtukken niet eerder een beroep op erkenning gedaan. In de procesinleiding wordt ook niet naar de vindplaatsen in de stukken verwezen. Zij heeft zich in haar memorie van antwoord in het incidenteel appel (onder 4) op het standpunt gesteld dat haar vordering niet eerder opeisbaar was dan op het moment van verkoop van de woning. In haar memorie van grieven heeft zij aangevoerd dat het niet stuiten van de vordering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid haar niet kan worden tegengeworpen (onder 10). Het hof heeft uit deze stellingen van de vrouw dan ook niet kunnen afleiden dat de betrokkenheid van de man bij de verkooppoging als een erkenning in de zin van art. 3:318 BW moet worden gekwalificeerd. Ook uit het verweer van de man (memorie van antwoord onder 55 tot en met 59) volgt dat hij dit niet zo begrepen heeft. Het onderdeel faalt.

3.28 Subonderdeel 1.3e voert aan dat het hof miskende dat de vorderingen van de vrouw tot betaling van de restschuld onder art. 3:307 BW in het kader van de afrekening volgens de tekst van de overeenkomst pas opeisbaar waren na verkoop van de woning, zoals de rechtbank in rov. 4.4 van het tussenvonnis van oordeel was. Die afspraak kan volgens het onderdeel niet anders worden begrepen dan een ‘verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd’ als bedoeld in art. 3:307 lid 2 BW waarvan de verjaringstermijn pas loopt vanaf de dag volgend op die waarop de vrouw (schuldeiser) de man (schuldenaar) had medegedeeld tot opeising over te gaan. Daarbij moet volgens het onderdeel tevens in aanmerking worden genomen dat onmiddellijke opeisbaarheid naar de aard van deze overeenkomst tussen partijen als voormalige levenspartners niet redelijk wordt geacht en in zulke afspraken meestal besloten ligt dat de opeising niet binnen afzienbare tijd hoeft plaats te vinden en stuitingshandelingen van partijen daarom dan ook niet hoeven te worden verwacht. Althans kan de overeenkomst tussen partijen niet anders worden begrepen dan dat partijen daarmee het moment van verkoop van de woning en de grond als tijd voor de nakoming hadden bedongen als bedoeld in art. 6:38 BW waardoor de verbintenis niet onmiddellijk opeisbaar was en de verjaring van de vordering tot nakoming van de verplichting niet aanving op de dag volgend op die waarop de onmiddellijke nakoming kon worden gevorderd.

3.29 Art. 6:38 BW bepaalt dat indien geen tijd voor de nakoming is bepaald, de verbintenis terstond kan worden nagekomen en terstond nakoming kan worden gevorderd. De vrouw heeft de stelling, dat partijen geen tijd voor nakoming zijn overeengekomen, pas voor het eerst in cassatie ingenomen. Ook in rov. 4.4 van de rechtbank ligt niet besloten dat er geen tijd voor nakoming overeengekomen was. Volgens de rechtbank impliceren de bewoordingen ‘uitkering van waarde en afrekening’ dat de woning verkocht zou worden en dat daarna de afrekening tussen partijen zou plaatsvinden. Voor zover de vrouw zich dus in cassatie op het standpunt stelt dat partijen geen tijd voor nakoming zijn overeengekomen betreft dit een ontoelaatbaar novum in cassatie.

3.30 Subonderdeel 1.4 bouwt voort op de voortgaande onderdelen en bevat geen zelfstandige klachten. Nu de vorige onderdelen falen, faalt ook dit onderdeel.

3.31 Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 5.8 waarin het hof geoordeeld heeft dat de vrouw geen feiten of omstandigheden heeft gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat het beroep van de man op het niet stuiten van de verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn. Het onderdeel valt uiteen in twee subonderdelen.

3.32 Subonderdeel 2.1 klaagt dat het hof ten onrechte niet de stelling van de vrouw bij de beoordeling heeft betrokken dat partijen met hun afspraken in de overeenkomst in 2008 voor ogen hadden de waarde van de gezamenlijk voorgefinancierde woning te verdelen, c.q. financieel af te wikkelen, met inachtneming van (ieders aandeel in) de daarin geïnvesteerde overwaarde van hun eerdere woning en de hypothecaire geldlening waarvoor partijen zich hoofdelijk hadden verbonden. Het oordeel van het hof dat de vrouw enkel naar de uitspraak van de Hoge Raad van 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:959 heeft verwezen is dus onbegrijpelijk. Tegen deze achtergrond en gelet op de afhoudende opstelling van de man in de periode vanaf 2008 en het niet meewerken aan de taxatie van de woning in 2018, moet volgens het onderdeel het beroep van de vrouw op de redelijkheid en billijkheid worden begrepen. Ten onrechte heeft het hof die stellingen niet betrokken in zijn beoordeling of het beroep van de man dat de vrouw de verjaring niet heeft gestuit, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (art. 24 Rv). Dan wel is het oordeel dat de vrouw geen feiten of omstandigheden heeft gesteld zonder nadere motivering onbegrijpelijk. Ook zou het hof ten onrechte geen gewicht hebben toegekend aan het feit dat partijen in het kader van hun afrekening ervan uitgingen dat hun situatie niet anders was dan bij samenwonenden met een affectieve relatie die eigenaar worden van een gemeenschappelijke woning, omdat partijen in hun overeenkomst van 2008 er niet van waren uitgegaan dat door natrekking alleen de vrouw eigenaar was van de woning.

3.33 De vrouw heeft ter onderbouwing van haar stelling dat het beroep van de man op het niet stuiten naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is in de memorie van grieven (onder 10) het volgende aangevoerd: “10. [De vrouw] is vanwege het voorgaande van mening dat aan haar in ieder geval naar analogie een beroep op artikel 3:178 BW zou moeten toekomen. Temeer nu partijen, net als de meeste andere partijen, hadden afgesproken dat de woning zou worden verkocht en [de vrouw] destijds in overleg met [de man] een makelaar heeft ingeschakeld en de woning te koop heeft aangeboden. De woning heeft onverhoopt erg lang te koop gestaan. [De vrouw] kon en hoefde echter niet te verwachten dat haar situatie een andere zou zijn dan die van de meeste partijen die een gezamenlijke woning na het beëindigen van een relatie te koop aanbieden. Zij hoefde er dan ook geen rekening mee te houden dat zij de verjaring van een eventuele vordering zou moeten stuiten. Omgekeerd gold dit ook en duidelijk is dat ook [de man] er geen rekening mee heeft gehouden dat hij de verjaring van een eventuele vordering van zijn kant zou moeten stuiten. Er had immers bij verkoop ook sprake kunnen zijn van een overwaarde in plaats van een restschuld en in dat geval had [de man] recht gehad op 2/3 van de overwaarde. Het was dan [de man] geweest met een vordering op [de vrouw] in plaats van [de vrouw] met een vordering op [de man]. Ook [de man] is echter niet overgegaan tot stuiting van de verjaring van een eventuele vordering. Simpelweg omdat het partijen niet duidelijk was dat hun situatie afweek van de situatie bij andere partijen die samen eigenaar zijn van een woning. Partijen verwachtten dus over en weer ook geen stuitingshandeling. Het zou dan ook niet redelijk en billijk zijn om nu achteraf wel van [de vrouw] te verwachten dat zij de verjaring van een eventuele vordering had gestuit. Het beroep van [de man] op verjaring is dan ook niet redelijk en billijk.”

3.34 De vrouw heeft in een voetnoot in de memorie van grieven nog naar de uitspraak van de Hoge Raad van 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:959 verwezen. In die zaak hadden de curatoren van negen vennootschappen het faillissement van X aangevraagd. X maakte onderdeel uit van hetzelfde concern als de vennootschappen. De curatoren hadden het faillissement van X verzocht voor een vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling van de vennootschappen op X. X had zich verweerd tegen het faillissementsverzoek met een beroep op verjaring. Het hof achtte het verjaringsverweer naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. In die zaak waren met name de sterke verwevenheid tussen de vennootschappen, X en de bestuurder en de strafrechtelijke veroordeling van de bestuurder voor het onttrekken van gelden omstandigheden waardoor een beroep op verjaring niet redelijk en billijk zou zijn.

3.35 Anders dan in cassatie wordt betoogd, heeft de vrouw dus niet veel meer aan haar stelling ten grondslag gelegd dan zoals door het hof geformuleerd in rov. 5.8. Het hof heeft in rov. 5.8 vervolgens toegelicht waarom de door de vrouw aangehaalde uitspraak in de onderhavige zaak niet opgaat. Zoals het hof terecht opmerkt, ging het in het arrest van 29 mei 2020 om belangen van derden die beschermd moesten worden. De vrouw heeft zich echter enkel op het standpunt gesteld dat het niet stuiten van de verjaring haar niet kan worden tegengeworpen omdat het partijen niet duidelijk was dat hun situatie afweek van de situatie bij andere partijen die samen eigenaar zijn van een woning en partijen dus over en weer ook geen stuitingshandeling verwachtten. In de overwegen van het hof is te lezen dat het hof het niet onaanvaardbaar acht dat de man in 2018 een beroep op verjaring heeft gedaan toen hij werd aangesproken op nakoming van een overeenkomst uit 2008. Dit oordeel is niet onjuist of onbegrijpelijk, zodat het onderdeel faalt.

3.36 Onderdeel 2.2 voert aan dat het hof het verweer van de vrouw ten onrechte niet heeft beoordeeld in het licht van de door haar in de procedure vooropgestelde voor voormalige samenwoners moeilijke periode na de beëindiging van hun affectieve relatie om de gemeenschap te verdelen en af te rekenen volgens een samenlevingsovereenkomst. De vrouw wijst in dat kader nog op de uitspraak van de Hoge Raad van 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1936 over de verjaring van vergoedingsrechten uit hoofde van huwelijkse voorwaarden. Volgens het onderdeel kan van samenwonende levenspartners niet worden verwacht dat zij tijdens hun affectieve relatie en samenleving rechtsmaatregelen tegen elkaar aankondigen en treffen en dat dat ook geldt voor de eerste periode na uiteengaan, omdat de emoties dan de overhand hebben.

3.37 Het onderdeel verliest uit het oog dat – zoals het hof in rov. 3.5 en 3.6 heeft overwogen – partijen pas na het beëindigen van de relatie de schriftelijke overeenkomst van 28 maart 2008 hebben opgesteld die op dat moment ook direct opeisbaar werd, omdat de samenwoning van partijen toen al verbroken was. Partijen hoefden tijdens de samenleving dus geen rechtsmaatregelen tegen elkaar te treffen. Voor zover de uitspraak van de Hoge Raad van 23 december 2022 al van toepassing zou zijn op ongehuwde samenlevers, gaat de uitspraak in deze zaak niet op omdat de relatie dus al verbroken was. Bovendien heeft de Hoge Raad in de uitspraak van 23 december 2022 in rov. 3.3 nog opgemerkt: “In deze zaak wordt beslist dat de rechtsverhouding tussen echtgenoten zich verzet tegen overeenkomstige toepassing van een korte verjaringstermijn zoals geregeld in de art. 3:307-3:310 BW op vergoedingsrechten tussen echtgenoten. De hieraan ten grondslag liggende overweging – dat van echtgenoten niet kan worden verwacht dat zij tijdens het huwelijk rechtsmaatregelen tegen elkaar treffen – kan ook de vraag doen rijzen of overeenkomstige toepassing van art. 3:306 BW wél op haar plaats is. Die vraag verliest aan belang indien na beëindiging van het huwelijk nog voldoende gelegenheid bestaat om alsnog rechtsmaatregelen te treffen. De wet voorziet in dit verband in een verlenging van de verjaringstermijn. Deze verlenging beloopt echter slechts zes maanden (art. 3:320 BW in verbinding met art. 3:321 lid 1, aanhef en onder a, BW). Voor rechtsvorderingen uit periodieke verrekenbedingen heeft de wetgever deze termijn te kort bevonden en tot drie jaar verlengd (art. 1:141 lid 6 BW), op de grond dat juist in de eerste periode na uiteengaan emoties de overhand hebben. Niet duidelijk is waarom de wetgever de termijn niet ook tot drie jaar heeft verlengd voor andere rechtsvorderingen tussen echtgenoten, zoals die uit vergoedingsrechten als in deze zaak aan de orde.”

3.38 In de onderhavige zaak heeft het hof overwogen dat de vordering van de vrouw volgens art. 3:307 lid 1 BW verjaart door verloop van vijf jaar na het opeisbaar worden van de vordering. Vast staat dat de relatie tussen partijen toen al beëindigd was. In het licht van de uitspraak van de Hoge Raad van 23 december 2022 valt dan ook niet in te zien dat deze periode van vijf jaar na het verbreken van de relatie te kort zou zijn. Het onderdeel faalt.

4 Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden

A-G

Vergelijk het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 15 november 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:9757, onder 3.1 tot en met 3.10.

ECLI:NL:GHARL:2022:9757.

Zie Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein en Wesseling-van Gent 4 2022/142-143.

Zie Ras/Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 2017/17.

Zie Ras/Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 2017/40.

Proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 6 juni 2019, p. 6.

Memorie van grieven onder 5.

Zie Parl. Gesch. BW Boek 3 1981, p. 606 en Asser/Perrick 3-V 2023/111.

I.W van Osch, Sdu Commentaar Erfrecht, art. 3:182 BW, aant 1 (bijgewerkt tot 15 september 2020).

Proces-verbaal van de comparitie van 11 juni 2019, p. 3.

Proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 6 september 2022, p. 13.

Proces-verbaal van de comparitie van 11 juni 2019, p. 12.

Proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 6 september 2022, p. 4.

HR 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707, NJ 2019/248 m.nt. L.C.A. Verstappen.

HR 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1357 en HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:663, NJ 2016/222.

F.J.P. Lock, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:318 BW.

Zie H.W.B. Thoe Schwartzenberg, Bevrijdende verweren (BPP nr. XXII) 2023/301.


Voetnoten

Vergelijk het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 15 november 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:9757, onder 3.1 tot en met 3.10.

ECLI:NL:GHARL:2022:9757.

Zie Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein en Wesseling-van Gent 4 2022/142-143.

Zie Ras/Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 2017/17.

Zie Ras/Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 2017/40.

Proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 6 juni 2019, p. 6.

Memorie van grieven onder 5.

Zie Parl. Gesch. BW Boek 3 1981, p. 606 en Asser/Perrick 3-V 2023/111.

I.W van Osch, Sdu Commentaar Erfrecht, art. 3:182 BW, aant 1 (bijgewerkt tot 15 september 2020).

Proces-verbaal van de comparitie van 11 juni 2019, p. 3.

Proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 6 september 2022, p. 13.

Proces-verbaal van de comparitie van 11 juni 2019, p. 12.

Proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 6 september 2022, p. 4.

HR 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707, NJ 2019/248 m.nt. L.C.A. Verstappen.

HR 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1357 en HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:663, NJ 2016/222.

F.J.P. Lock, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:318 BW.

Zie H.W.B. Thoe Schwartzenberg, Bevrijdende verweren (BPP nr. XXII) 2023/301.