Arrest inhoud

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer22/01031

Zitting 21 mei 2024

CONCLUSIE

E.J. Hofstee

In de zaak

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,

hierna: de verdachte

I. Inleiding

De verdachte is bij arrest van 15 maart 2022 door het gerechtshof Amsterdam (enkelvoudige kamer) wegens overtreding van art. 7, eerste lid, art. 8 tweede lid, onderdeel a, en art. 9 tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf weken, waarvan twee weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.

Namens de verdachte heeft M.G. van Wijk, advocaat te Hoorn, één middel van cassatie voorgesteld.

II. Het middel 3. Het middel behelst de klacht dat blijkens de gebezigde bewijsmiddelen voor het bewijs stukken zijn gebruikt waarvan de (korte) inhoud in strijd met art. 301, derde en vierde lid, Sv niet door het hof (aan de verdachte) zijn voorgehouden.

III. De bewezenverklaring en bewijsvoering

4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:

“1. hij, als degene die al dan niet als bestuurder van een motorrijtuig betrokken was geweest bij een verkeersongeval dat had plaatsgevonden in [plaats] , op 2 januari 2021 de voornoemde plaats van vorenbedoeld ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval, naar hij redelijkerwijs moest vermoeden, aan Gemeente Hoorn schade was toegebracht. 2. hij op 2 januari 2021 te [plaats] , als bestuurder van een voertuig, (personenauto, merk Audi), dit voertuig heeft bestuurd, terwijl hij verkeerde onder zodanige invloed van alcohol, waarvan hij wist of redelijkerwijs moest weten, dat het gebruik daarvan de rijvaardigheid kon verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht. 3. hij op 2 januari 2021 te [plaats] , gemeente Hoorn terwijl hij wist dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor meer categorieën van motorrijtuigen, te weten AM, B, BE, ongeldig was verklaard en aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie of categorieën was afgegeven, op de weg, [plaats] , als bestuurder een motorrijtuig, (personenauto, merk Audi), van die categorie of categorieën heeft bestuurd.”

5. Deze bewezenverklaringen steunen op de volgende bewijsmiddelen:

“Ten aanzien van de feiten 1, 2 en 3:

1. Een proces-verbaal van aangifte met nummer PL1100-2021000932-23 van 13 januari 2021, opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] doorgenummerde pagina’s 4-5). Dit proces-verbaal houdt - voor zover van belang en zakelijk weergegeven - in de verklaring van de aangever:

Ik ben werkzaam voor [A] B.V. en ben gemachtigd aangifte te doen namens de gemeente Hoorn. Op 11 januari 2021 heb ik de melding ontvangen van de politie. Er zou schade tussen zaterdag 2 januari 2021 om 03:21 uur en zaterdag 2 januari 2021 om 03:22 uur aan de brugleuning op [plaats] te [plaats] zijn veroorzaakt. Door het ongeval is schade en/of letsel toegebracht. De dader zou hierbij de plaats van het ongeval hebben verlaten zonder zijn persoonsgegevens kenbaar te maken. De gemeente Hoorn wilt de schade verhalen op de dader.

2. Een proces-verbaal van verhoor getuige met nummer PL1100-2021000932-10 van 2 januari 2021, opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] (doorgenummerde pagina’s 16-17). Dit proces-verbaal houdt - voor zover van belang en zakelijk weergegeven - in de verklaring van de getuige:

Op zaterdag 02 januari 2020 (het hof begrijpt: 2021) omstreeks 03.20 uur reed ik in mijn voertuig over [plaats] te [plaats] . Ter hoogte van de witte brug zag ik een zwarte Audi dwars op de brug stilstaan met heel veel schade aan de linkerkant van het voertuig. Ook zag ik veel schade aan de witte brug. Ik zag de zwarte Audi met de linker voorkant tegen de brug aanstaan. Ik zag dat de koplampen aan stonden van de zwarte Audi. Ik kon in eerste instantie niet zien of er nog iemand in het voertuig zat. Ik ben toen uit mijn busje gestapt. Ik zag een jongen in het voertuig en ik zag dat hij mij zag kijken. Ik kan de jongen als volgt omschrijven: (...)

  • halflang donkerbruin krullen haar
  • zwarte jas met witte strepen

Ik zag de jongen uitstappen vanuit de bestuurderskant. Ik zag de jongen naar zijn voertuig kijken en ik zag dat hij zijn handen in zijn haar deed terwijl hij nog steeds naar zijn voertuig keek. Ik zag hem weer in zijn voertuig stappen. Ik hoorde dat hij zijn voertuig wilde starten, maar ik hoorde een heel vreemd en raar geluid en hoorde dat hij zijn voertuig niet meer aan de praat kreeg. Ik zag niemand anders in het voertuig of in de nabije omgeving. Ik ben toen weer in mijn busje gestapt en heb de politie gebeld. Ik zag de jongen nog steeds in zijn voertuig zitten toen ik wegreed.

3. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1100-2021000932-4 van 2 januari 2021, opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3] (doorgenummerde pagina’s 32-34). Dit proces-verbaal houdt - voor zover van belang en zakelijk weergegeven - in de bevindingen en/of verrichten van de verbalisant:

Op zaterdag 2 januari 2021 omstreeks 03:20 uur was ik belast met een dienst incidentafhandeling in het werkgebied van Basisteam Hoorn, Eenheid Noord-Holland. Wij waren in politie uniform gekleed en reden in een opvallende dienstauto. Ik hoorde de centralist van het operationeel centrum in Haarlem zeggen dat er een auto tegen de zijkant van een brug was aangereden op [plaats] in [plaats] . De bestuurder probeerde op dat moment nog om het voertuig te starten en weg te rijden. Wij gingen direct met meerdere eenheden ter plaatse. Ik hoorde, [verbalisant 4] en [verbalisant 5] , beide Brigadier van de politie, zeggen dat zij het voertuig aantroffen op [plaats] en dat er geen bestuurder bij het voertuig aanwezig was. Ik hoorde dat het kenteken van het voertuig [kenteken] was en dat dit voertuig op naam stond van: [verdachte] , geboren [geboortedatum] 1982 te [geboorteplaats] .

[verbalisant 1] en ik gingen op zoek in de omgeving naar de bestuurder van het voertuig. Wij hoorde collega [verbalisant 6] , hoofdagent van de politie, over de portofoon zeggen dat hij de melder had gesproken en het signalement van de verdachte had. Wij hoorden [verbalisant 6] zeggen dat de verdachte een man betrof met halflang krullend bruin haar, zwarte jas met witte streep erop. De man zou vanaf de plaats ongeval in de richting van de Dorpsstraat in Zwaag over het gras gelopen zijn. Ik hoorde [verbalisant 4] zeggen dat hij zicht had op een man welke zich bevond in het weiland tussen [plaats] en [plaats] . Ik hoorde [verbalisant 4] zeggen dat hij zicht had op de verdachte en dat hij een witte reflecterende streep op zijn kleding had. Ik hoorde [verbalisant 5] zeggen dat de verdachte zich ongeveer 20 meter rechts van mij bevond. Na enkele momenten zag ik aan mijn rechterzijde een man op de grond liggen. Ik zag toen de man zijn hoofd omhoog deed dat er een combinatie van droog en vers bloed onder zijn neus zat.

Ik zag in BV-IB dat de RDW rijbewijs foto van [verdachte] overeenkwam met de man die ik had aangehouden.

Verdachte: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1982 te [geboorteplaats] . Voertuig(en): personenauto, Audi A6, kenteken [kenteken] .

4. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1100-2021000932-2 van 23 februari 2021, opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 4] en [verbalisant 5] (doorgenummerde pagina’s 30-31). Dit proces-verbaal houdt - voor zover van belang en zakelijk weergegeven - in de bevindingen en/of verrichten van de verbalisanten:

Bij de insluitingsfouillering (op 2 januari 2021) van de verdachte ( [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 2982 te [geboorteplaats] ) werd een autosleutel van een Audi in de kleding van de verdachte aangetroffen.

5. Een proces-verbaal rijden onder invloed met nummer PL1100-2021000932-20 van 8 januari 2021, opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 5] (doorgenummerde pagina’s 20-22). Dit proces-verbaal houdt - voor zover van belang en zakelijk weergegeven - in de bevindingen en/of verrichten van de verbalisanten: Op zaterdag 2 januari 2021 om 03:23 uur kregen wij, verbalisanten, kennis van een verkeersongeval op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, [plaats] , [plaats] binnen de gemeente Hoorn. Ter controle op de naleving van de bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994 gestelde voorschriften werd een onderzoek ingesteld. Daaruit bleek dat de hierna genoemde persoon als bestuurder van een voertuig, Audi A6, kenteken [kenteken] , bij dat verkeersongeval betrokken was.

De verdachte gaf mij op te zijn genaamd: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1982 te [geboorteplaats] .

Op zaterdag 2 januari 2021 om 05:12 uur heb ik de verdachte bevolen zijn medewerking te verlenen aan een ademonderzoek als bedoel in artikel 8 Wegenverkeerswet 1994.

Op zaterdag 2 januari 2021 om 05:13 uur, zijnde het eerste tijdstip vermeld op de bijgevoegde afdruk, heeft de verdachte zich onder leiding van mij, [verbalisant 5] , opsporingsambtenaar als bedoeld in het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer, onderworpen aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8 lid 2, onder a, Wegenverkeerswet 1994. Er werd gebruik gemaakt van een ademanalyse apparaat dat is aangewezen door de Minister van Justitie en Veiligheid. Ik verklaar, dat dit is voldaan aan het bij dit apparaat behorende gebruikersvoorschrift.

Dit heeft geleid tot een voltooid ademonderzoek, waarvan de uitslag is vermeld op de bijgevoegde afdruk(ken). Aan de verdachte is direct meegedeeld, dat het onderzoeksresultaat van de ademanalyse van zijn adem 375 ug/l bedroeg.

Het op naam van de verdachte gesteld rijbewijs is voor een of meer categorieën van motorrijtuigen van rechtswege ongeldig.

6. Een geschrift, zijnde een ademanalyseformulier betreffende verdachte van 2 januari 2021 (pagina 23), voor zover van belang en zakelijk weergegeven: Startdatum: 02.01.2021 / 05:13 Einddatum: 02.01.2021 / 05:20 Achternaam verdachte: [verdachte] Voornaam verdachte: [verdachte] Geboortedatum verdachte: [geboortedatum] 1982 Geboorteplaats verdachte: [geboorteplaats] Ademonderzoek-resultaat: 375 ug/l

7. Een geschrift, zijnde een uittreksel uit RDW betreffende verdachte van 2 januari 2021 (pagina 50), voor zover van belang en zakelijk weergegeven: Achternaam: [verdachte] Voorletters: [verdachte] Geboortedatum: [geboortedatum] 1982

De Centrale Verwerking Openbaar Ministerie heeft op 30 november 2020 het rijbewijs van voornoemde volledig ongeldig verklaard. Ten aanzien van de categorieën: AM, B en BE.

8. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 15 maart 2022. De verklaring houdt- voor zover van belang en zakelijk weergegeven - in: Het klopt dat ik de auto heb geprobeerd weg te zetten. Ik heb de plaats van het ongeval wel verlaten. Ik wist dat ik een ongeldig rijbewijs had.

De hiervoor vermelde bewijsmiddelen zijn - ook in hun onderdelen - telkens gebezigd tot het bewijs van het feit of de feiten, waarop zij blijkens hun inhoud betrekking hebben.”

6. Het hof heeft met betrekking tot het bewijs het volgende overwogen:

“Uit de feiten en omstandigheden zoals vervat in de gebezigde bewijsmiddelen, in het bijzonder de verklaring van de getuige, is het hof van oordeel dat het de verdachte is geweest die heeft gereden in de Audi en die het ongeluk heeft veroorzaakt. Daarmee komt het hof tot een bewezenverklaring van hetgeen hem onder 1, 2 en 3 ten laste is gelegd.

Het hof schuift daarbij de verklaring van de verdachte dat een ander de auto heeft bestuurd en na het ongeluk is gevlucht als ongeloofwaardig terzijde. De verklaring van de verdachte vindt geen steun in de feiten en het dossier bevat geen enkel (concreet) aanknopingspunt voor de juistheid van die verklaring.”

IV. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep 7. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15 maart 2022 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in: “De verdachte, ter terechtzitting aanwezig, antwoordt op vragen van de raadsheer te zijn: […]

De raadsheer vermaant de verdachte oplettend te zijn op hetgeen hij zal horen en deelt hem mede dat hij niet tot antwoorden verplicht is.

De advocaat-generaal draagt de zaak voor.

De verdachte, die hoger beroep heeft ingesteld, wordt onmiddellijk na de voordracht van de advocaat-generaal in de gelegenheid gesteld mondeling zijn bezwaren tegen het vonnis op te geven. Hij zegt dat het hoger beroep zich richt tegen de bewezenverklaring en licht toe:

Ik ben niet de bestuurder geweest van de betreffende auto en daarom moet ik worden vrijgesproken.

Op vragen van de raadsheer antwoordt de verdachte:

U houdt mij voor dat ik bij de politie heb verklaard dat ik niet in de auto heb gereden en dat aan mij is gevraagd wie de persoon is geweest die in de auto heeft gereden en dat ik daar geen antwoord op heb gegeven. Dat klopt, ik wil vandaag ook niet de naam noemen van degene die in de auto heeft gereden.

U vraagt mij of ik op een andere manier kan bewijzen dat ik niet de bestuurder van de auto ben geweest. Er is ook geen bewijs dat ik het wel ben geweest, behalve dat een getuige zag dat ik de auto heb weggezet, maar niet dat ik verder achter het stuur heb gezeten. Het klopt dat ik de auto heb geprobeerd weg te zetten. Ik kan niet bewijzen dat ik het niet ben. Ik was de eigenaar van de auto en de auto is voor onderzoek in beslag genomen. Dit onderzoek heeft plaatsgevonden en toen heb ik een brief gekregen dat er een sepot zou volgen. Ik dacht daarom dat de zaak zou zijn afgedaan, maar nu is deze toch wel aanhangig. […]

De autosleutel had de bestuurder in het contact laten zitten. Ik probeerde de auto te verzetten. Ik heb wel de plaats van het ongeval verlaten, maar ik heb de auto niet bestuurd. Ik wist dat ik een ongeldig rijbewijs had. Ik heb die avond gedronken, maar ik mocht ook drinken.

U houdt mij voor dat een getuige de politie had gebeld en dat ik er alles aan deed om niet mee te gaan met de politie en daar de nodige scheldwoorden heb gebruikt. Daar heb ik enigszins wel spijt van.

Op de vragen van de advocaat-generaal antwoordt de verdachte: […] Ik heb de bestuurder later nog gesproken. Ik vroeg of ik zijn naam mocht noemen. Hij wilde dat liever niet, omdat hem dan het verlaten van de plaats van een ongeval ten laste gelegd zou worden. Ik heb hem toen gezegd dat ik zijn naam niet zou noemen. U houdt mij voor dat het daarom nu wel op mijn bordje terecht komt. Ik vraag mij af hoe het bewezen kan worden als ik niet heb gereden. U houdt mij voor dat ik in eerste aanleg wel ben veroordeeld en dat het risico bestaat dat het vandaag ook wordt bewezen. U vraagt mij vervolgens of ik begrijp dat ik een groot risico neem om wel in hoger beroep te gaan, maar dan alsnog niet de naam van de bestuurder op te geven. Ja.”

V. Het juridisch kader

8. De hier wettelijke bepalingen luiden voor zover hier relevant als volgt.

Artikel 301 Sv: “3. De voorlezing van stukken kan, tenzij de officier van justitie of de verdachte zich daar op redelijke gronden tegen verzet, worden vervangen door een mondelinge mededeling van de korte inhoud door de voorzitter. 4.Ten bezware van de verdachte wordt geen acht geslagen op stukken, die niet zijn voorgelezen of waarvan de korte inhoud niet overeenkomstig het derde lid is meegedeeld.”

Artikel 415 Sv: “1. Behoudens de volgende artikelen van deze titel, zijn de artikelen 268 tot en met 314, 315 tot en met 353 en 356 tot en met 366a op het rechtsgeding voor het gerechtshof van overeenkomstige toepassing […].”

Art. 417 Sv: “1..Processen-verbaal, verslagen van deskundigen of andere stukken, welke in eersten aanleg zijn voorgelezen, mogen ook voor de behandeling in hooger beroep als voorgelezen worden aangemerkt. 2. Indien de verdachte verzoekt dat bepaalde stukken opnieuw zullen worden voorgelezen, wordt aan dat verzoek gevolg gegeven, voor zoover het gerechtshof oordeelt dat daardoor redelijke grenzen niet worden overschreden.”

9. Het voorschrift van art.301, tweede lid, Sv bedoelt, in het licht van de eisen van interne en externe openbaarheid, uiteraard te voorkomen dat de verdachte wordt veroordeeld op voor hem belastende stukken die voor hem en derden niet bekend zijn (gemaakt) en waartegen de verdachte zich niet heeft kunnen verdedigen.[1] Het gaat onder meer om stukken die in het geheel niet zijn “voorgelezen”, maar wel gebruikt zijn voor het bewijs.[2] Onder voorlezen wordt in dit verband mede verstaan het mondeling mededelen van de korte inhoud daarvan, hetgeen kan bestaan in de vorm van de voorafgaande vraag van de voorzitter of alle processtukken geacht kunnen worden te zijn voorgehouden en de bevestigende beantwoording daarvan door het openbaar ministerie en de verdediging.[3] Strikt genomen wordt, als het gaat om de uitwendige openbaarheid, het aanwezige publiek daarmee niet wijzer gemaakt, maar deze achterstand in kennis zal, als het goed is, ter terechtzitting worden goedgemaakt als de feitenrechter tot de inhoudelijke behandeling van de strafzaak overgaat en in verband daarmee de voor de verdachte belastende stukken concreet voorhoudt en de verdachte de gelegenheid geeft daarop te reageren. Niet naleving van het bepaalde in art. 301, vierde lid, Sv leidt in beginsel tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting (en in het voorkomende geval tot cassatie).[4] In beginsel, want niet altijd. Het hangt er volgens de rechtspraak van de Hoge Raad maar vanaf in hoeverre de verdachte door het verzuim in zijn belang is geschaad. Niet is de verdachte getroffen in zijn verdedigingsbelang, of anders gezegd: in enig belang dat art. 301 Sv beoogt te beschermen, wanneer de verdachte blijkens de door hem gevoerde verdediging of de door hem tijdens de terechtzitting of in het voorbereidend onderzoek gedane uitlatingen bekend is met de inhoud van bepaalde hem bezwarende stukken.[5]

10. Daarnaast dient wat betreft de appelfase te worden gewezen op art. 417 Sv. Ingevolge deze bijzondere bepaling mogen voor de behandeling in hoger beroep de in eerste aanleg voorgehouden dan wel samengevatte stukken als voorgelezen worden beschouwd, ook als het onderzoek in eerste aanleg nietig is.[6]

VI. Bespreking van het middel

11. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 29 april 2021 geeft er geen blijk van dat de raadsheer (van de enkelvoudige kamer) bepaalde stukken heeft voorgelezen op de wijze als bedoeld in art. 301 Sv in verbinding met art. 415 Sv, dan wel heeft meegedeeld dat alle stukken geacht worden te zijn voorgehouden. Voorts heb ik onder de stukken van het geding voor zover in cassatie voorhanden, geen ondertekend proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg aangetroffen en dus ook niet een proces-verbaal waaruit kan worden afgeleid dat de bedoelde stukken toen en aldaar zijn voorgelezen in de vorenbedoelde zin.[7]

12. In het licht van het hierboven geschetste juridisch kader acht ik dit in het onderhavige geval niet problematisch. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep volgt namelijk dat:

  • de raadsheer de verdachte diens bij de politie afgelegde verklaring heeft voorgehouden;
  • de verdachte op vragen van de raadsheer heeft geantwoord dat (i) hij dacht dat de zaak via een sepot zou zijn afgedaan, maar nu toch aanhangig is, (ii) hij de eigenaar was van de auto, (iii) hij niet de naam wil noemen van degene die (naar zeggen van de verdachte) in de auto heeft gereden, (iv) een getuige heeft gezien dat hij, de verdachte, de auto heeft weggezet, waaruit kan worden afgeleid dat de verdachte toen bekend was met de tot het bewijs gebezigde getuigenverklaring zoals in het proces-verbaal van verhoor getuige is gerelateerd (bewijsmiddel 2), (v) hij, de verdachte, de plaats van het ongeval heeft verlaten, hetgeen niet anders kan betekenen dan dat hij ter terechtzitting wist dat en waar zich een ongeval had voorgedaan, (vi) hij, de verdachte, wist dat hij toen een ongeldig rijbewijs had en (vii) hij die avond had gedronken;
  • de advocaat-generaal de verdachte heeft voorgehouden dat het nu wel op het bordje van de verdachte terecht komt, waarop de verdachte zich afvraagt hoe het bewezen kan worden als hij niet heeft gereden;
  • de advocaat-generaal de verdachte heeft voorgehouden dat hij, de verdachte, in eerste aanleg is veroordeeld en het risico bestaat dat het vandaag ook wordt bewezen;
  • de verdachte ter ’s hofs terechtzitting klaarblijkelijk goed begreep waar het allemaal over ging, en hij de gelegenheid heeft gekregen zich daarover uit te spreken en dat ook heeft gedaan.

13. Op grond van het voorgaande meen ik dat het er in cassatie voor kan worden gehouden dat de verdachte ter terechtzitting van het hof op de hoogte was van de inhoud van de ten bezware van hem aanwezige stukken in het strafdossier en dat daarom niet gezegd kan worden dat de verdachte in zijn verdediging is geschaad doordat uit het zittingsverbaal moet worden afgeleid dat de raadsheer ter terechtzitting die stukken niet expliciet heeft voorgelezen of de inhoud daarvan verkort heeft vermeld.

VII. Slotsom

14. Het cassatiemiddel faalt en kan worden afgedaan met een aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. 14. Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep op 23 maart 2022. Dat betekent dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM wordt overschreden. Tot vermindering van de door het hof opgelegde gevangenisstraf zal dit niet leiden, nu het onvoorwaardelijk gedeelte daarvan minder beloopt dan een maand.[8]

16. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

G.J.M. Corstens, M.J. Borgers en T. Kooijmans, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 764.

HR 20 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR0403, NJ2011/607, m.nt. Borgers (rov. 3.4).

HR 14 oktober 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC3774, NJ 1988/511, m.nt. Van Veen (rov. 9.2).

HR 26 maart 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC8820, NJ1985/804, m.nt. Van Veen en HR 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:522, NJ 2016/249, m.nt. Mevis (rov 2.4).

Aldus Corstens/Borgers &Kooijmans, a.w., p. 766, waar voorts wordt verwezen naar rechtspraak van de Hoge Raad. Zie daarnaast HR 8 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX4605, NJ 2013/264, m.nt. Borgers (rov 3.4.2) en HR 11 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:664, NJ2017/179 (rov. 2.5).

Zie onderscheidenlijk HR 11 mei 1982, ECLI:NL:HR:1982:AC1989, NJ1982/585, m.nt. Van Veen en HR 6 april 1948, NJ 1948/489, m.nt. Pompe. Zie voorts Corstens, a.w., p.1010.

Wel bevindt zich in het mij ter beschikking staand papieren dossier een soort verslag van de griffier (niet ondertekend) waaruit kan worden opgemaakt dat de aangifte van de gemeente Hoorn en de andere hierboven in randnummer 5 aangehaalde processen-verbaal ter terechtzitting aan de betrokkenen zijn voorgehouden. Verder is aanwezig de aantekening mondeling vonnis van de politierechter. Daaruit blijkt dat de verdachte in eerste aanleg op tegenspraak is veroordeeld voor dezelfde drie feiten die in hoger beroep bewezen zijn verklaard.

HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ2008/358, m.nt. Mevis (rov. 3.6.2 onder C).


Voetnoten

G.J.M. Corstens, M.J. Borgers en T. Kooijmans, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 764.

HR 20 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR0403, NJ2011/607, m.nt. Borgers (rov. 3.4).

HR 14 oktober 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC3774, NJ 1988/511, m.nt. Van Veen (rov. 9.2).

HR 26 maart 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC8820, NJ1985/804, m.nt. Van Veen en HR 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:522, NJ 2016/249, m.nt. Mevis (rov 2.4).

Aldus Corstens/Borgers &Kooijmans, a.w., p. 766, waar voorts wordt verwezen naar rechtspraak van de Hoge Raad. Zie daarnaast HR 8 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX4605, NJ 2013/264, m.nt. Borgers (rov 3.4.2) en HR 11 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:664, NJ2017/179 (rov. 2.5).

Zie onderscheidenlijk HR 11 mei 1982, ECLI:NL:HR:1982:AC1989, NJ1982/585, m.nt. Van Veen en HR 6 april 1948, NJ 1948/489, m.nt. Pompe. Zie voorts Corstens, a.w., p.1010.

Wel bevindt zich in het mij ter beschikking staand papieren dossier een soort verslag van de griffier (niet ondertekend) waaruit kan worden opgemaakt dat de aangifte van de gemeente Hoorn en de andere hierboven in randnummer 5 aangehaalde processen-verbaal ter terechtzitting aan de betrokkenen zijn voorgehouden. Verder is aanwezig de aantekening mondeling vonnis van de politierechter. Daaruit blijkt dat de verdachte in eerste aanleg op tegenspraak is veroordeeld voor dezelfde drie feiten die in hoger beroep bewezen zijn verklaard.

HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ2008/358, m.nt. Mevis (rov. 3.6.2 onder C).