Arrest inhoud

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer22/03711

Zitting 21 mei 2024

CONCLUSIE

D.J.M.W. Paridaens

In de zaak

[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1999, hierna: de verdachte.

Inleiding

Het eerste middel

3. Het middel bevat de klacht dat het hof ten aanzien van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel de duur van de gijzeling ten onrechte heeft bepaald op 365 dagen.

4. Het hof heeft de verdachte veroordeeld voor een feit dat is begaan op 4 mei 2019. Het hof heeft de verdachte ten aanzien daarvan de schadevergoedingsmaatregel opgelegd, hetgeen inhoudt dat de verdachte verplicht is om aan de Staat ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer het in het arrest vermelde bedrag te betalen. Het hof heeft de duur van de gijzeling, die voornoemde verplichting bij gebreke van betaling of verhaal vervangt, in het arrest bepaald op 365 dagen.

5. Art. 36f lid 5 Sr schrijft ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel voor dat de door de rechter te bepalen duur van de gijzeling “ten hoogste één jaar” beloopt. In de periode tussen het bewezenverklaarde feit en het arrest van het hof is er een tijdsbestek geweest (van 1 januari 2020 tot 25 juli 2020) waarin één jaar op grond van art. 88 (oud) Sr niet 365 maar 360 dagen bedroeg.[1] Uit HR 1 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:812 volgt dat de uit art. 88 (oud) Sr voortvloeiende regel dat onder één jaar 360 dagen moeten worden verstaan, moet worden aangemerkt als een voor de verdachte gunstige bepaling als bedoeld in art. 1, tweede lid, Sr. Dat betekent dat de totale duur van de gijzeling ook in de onderhavige zaak slechts 360 dagen mocht bedragen. Dat heeft het hof miskend.

6. Het middel is terecht voorgesteld. De Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen door de duur van de gijzeling te verminderen, in die zin dat is voldaan aan het wettelijk bepaalde maximum van één jaar.

Het tweede middel

7. Het middel bevat de klacht dat de stukken van het geding niet tijdig, te weten binnen acht maanden na het instellen van beroep in cassatie, naar de Hoge Raad zijn gezonden, zodat de redelijke termijn van de berechting is geschonden.

8. Op 6 oktober 2022 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 14 november 2023 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dit brengt mee dat de inzendtermijn in cassatie is overschreden. Nu een voortvarende behandeling van de zaak in cassatie niet meer tot de mogelijkheden behoort, dient dit verzuim te leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf naar de gebruikelijke maatstaf.

Slotsom

9. Beide middelen slagen.

10. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.

11. Deze conclusie strekt:- tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de gijzeling die is verbonden aan de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer en wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf,

  • tot bepaling dat voor zover het hof ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van dit in het arrest genoemde slachtoffer met toepassing van artikel 6:4:20 Sv de gijzeling op 365 dagen heeft bepaald, moet worden uitgegaan van een gijzeling voor de duur van 360 dagen,
  • tot vermindering van de duur van de opgelegde gevangenisstraf naar de gebruikelijke maatstaf,
  • en tot verwerping van het beroep voor het overige.

De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Vgl. voor de precieze gang van zaken omtrent deze wijziging en het terugdraaien daarvan ECLI:NL:PHR:2021:113, onder 19-21.


Voetnoten

Vgl. voor de precieze gang van zaken omtrent deze wijziging en het terugdraaien daarvan ECLI:NL:PHR:2021:113, onder 19-21.