ECLI:NL:PHR:2024:315 - Parket bij de Hoge Raad - 8 april 2024
Arrest
Arrest inhoud
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/04030
Zitting 9 april 2024
CONCLUSIE
M.E. van Wees
In de zaak
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971, hierna: de verdachte.
Inleiding
1.1 De verdachte is bij arrest van 26 oktober 2022 door het gerechtshof Den Haag, na terugwijzing door de Hoge Raad (HR 12 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1014, zaaknummer 20/03104), wegens 1. en 2. "opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen, meermalen, gepleegd", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee weken. Daarnaast heeft het hof een vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd voor de duur van drie jaren en hiervan de dadelijke uitvoerbaarheid bevolen. Ten slotte heeft het hof de vordering van een benadeelde partij toegewezen, hiermee verbonden een schadevergoedingsmaatregel opgelegd en een in beslag genomen voorwerp verbeurd verklaard. Een en ander als nader in het arrest bepaald.
1.2 Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en A.P. Stipdonk, advocaat te Leiden, heeft een middel van cassatie voorgesteld.
Het middel
2.1 Het middel heeft betrekking op de door het gerechtshof opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel. De klacht is dat deze maatregel, een gebiedsverbod, is opgelegd voor een langere periode dan wettelijk is toegestaan. Daartoe wordt aangevoerd dat wanneer wordt gerekend vanaf de veroordeling in eerste aanleg op 29 november 2019, bij welke uitspraak voor de eerste keer een dadelijk uitvoerbare vrijheidsbeperkende maatregel is opgelegd, sprake is van een vrijheidsbeperkende maatregel met een duur van “cumulatief bijna 6 jaar”, hetgeen in strijd zou zijn met de maximale termijn van vijf jaar die de wet stelt (art. 38v lid 3 Sr). Geklaagd wordt niet over een soortgelijke cumulatie van de aan de maatregel verbonden vervangende hechtenis.
2.2 Eerst het feitelijke procesverloop. Het middel constateert terecht dat aan de verdachte in eerste aanleg op 29 november 2019 een dadelijk uitvoerbare vrijheidsbeperkende maatregel is opgelegd. Deze maatregel hield in
“T.a.v. 09-077767-19 feit 1:een vrijheidsbeperkende maatregel, inhoudende een gebiedsverbod voor de duur van 3 jaren. Dit gebiedsverbod houdt in dat veroordeelde gedurende 3 jaren zich niet zal begeven binnen een straal van 300 meter van de volgende locatie: [a-straat 1] te [plaats] Beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan. De duur van deze vervangende hechtenis bedraagt 1 week voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan met een maximum van 6 maanden. Toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet op. Omdat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde opnieuw een strafbaar feit zal plegen en/of zich belastend zal gedragen jegens een bepaalde persoon of bepaalde personen, beveelt de rechter, gelet op artikel 38v, vierde lid, Wetboek van Strafrecht, dat de opgelegde maatregel dadelijk uitvoerbaar is.”
2.3 In hoger beroep is op 28 september 2020 opnieuw een vrijheidsbeperkende maatregel aan de verdachte opgelegd. Deze maatregel had dezelfde inhoud en opnieuw is toen de dadelijke uitvoerbaarheid bevolen.
“Heb hof: Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht: (…) Legt op de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid inhoudende dat de veroordeelde voor de duur van 3 jaren zich niet zal ophouden binnen een straal van 500 meter van de locatie [a-straat 1] te [plaats]. Beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan.de maatregel wordt voldaan. De duur van deze vervangende hechtenis bedraagt 1 week voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan, met een maximum van 6 maanden. Toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet op. Beveelt dat de opgelegde maatregel dadelijk uitvoerbaar is.”
2.4 In zijn arrest van 9 mei 2023 (ECLI:NL:HR:2023:637) heeft de Hoge Raad als volgt overwogen:
“2.4.1 Op grond van artikel 38v lid 3 Sr kan de rechter aan een verdachte voor een periode van ten hoogste vijf jaren een vrijheidsbeperkende maatregel opleggen waaraan een of meer van de in artikel 38v lid 2 Sr genoemde verplichtingen worden verbonden. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep kan de rechter daarbij - in afwijking van de algemene regel dat een rechterlijke uitspraak pas ten uitvoer mag worden gelegd nadat zij onherroepelijk is geworden - op grond van artikel 38v lid 4 Sr bevelen dat de vrijheidsbeperkende maatregel dadelijk uitvoerbaar is.
2.4.2 Geen rechtsregel staat eraan in de weg dat het hof in hoger beroep een (al dan niet dadelijk uitvoerbaar te verklaren) vrijheidsbeperkende maatregel oplegt, nadat de rechtbank in eerste aanleg ook al een vrijheidsbeperkende maatregel had opgelegd die dadelijk uitvoerbaar is verklaard. In dat geval moet - mede gelet op de hiervoor onder 2.3.2 weergegeven wetsgeschiedenis - bij de berekening van de totale duur van de vrijheidsbeperkende maatregel, de periode worden meegerekend waarin de verdachte was onderworpen aan de in eerste aanleg opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel die dadelijk uitvoerbaar is verklaard. De termijn van de maatregel vangt aan op het ogenblik waarop het in eerste aanleg gegeven bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid ingaat, te weten op de dag van de einduitspraak in eerste aanleg.
2.4.3 Het voorgaande geldt ook als de verplichtingen die in hoger beroep zijn verbonden aan die maatregel (in belangrijke mate) afwijken van de in eerste aanleg opgelegde verplichtingen.(…)
(…)
2.7.1 Opmerking verdient nog het volgende over gevallen als het onderhavige, waarin de verdachte (al) vóór de uitspraak in hoger beroep is onderworpen aan een vrijheidsbeperkende maatregel die in eerste aanleg is opgelegd en daarbij dadelijk uitvoerbaar is verklaard.
2.7.2 Hoewel geen rechtsregel de rechter daartoe verplicht, heeft het ter voorkoming van onduidelijkheden bij de tenuitvoerlegging de voorkeur dat het hof - als het deze maatregel opnieuw oplegt - in het dictum van het arrest beveelt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van het arrest onderworpen is geweest aan een dadelijk uitvoerbaar verklaarde vrijheidsbeperkende maatregel bij de uitvoering van de opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel in mindering zal worden gebracht.
2.7.3 Een redelijke wetsuitleg brengt mee dat een door het hof gegeven bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid van de door het hof opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel van rechtswege in de plaats treedt van een door de rechtbank dadelijk uitvoerbaar verklaarde vrijheidsbeperkende maatregel. Het verdient in dat geval echter de voorkeur dat het hof het door de rechtbank gegeven bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid op grond van artikel 6:6:6 Sv opheft ter voorkoming van onduidelijkheden bij de tenuitvoerlegging. Dit is in het bijzonder van belang als in hoger beroep andere verplichtingen aan de vrijheidsbeperkende maatregel worden verbonden dan in eerste aanleg of als het hof eerder het door de rechtbank gegeven bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid op grond van artikel 6:6:6 Sv heeft geschorst.”
2.5 Hetgeen de Hoge Raad in dit arrest heeft bepaald, heeft naar het mij voorkomt de volgende betekenis voor de onderhavige zaak. De aan de verdachte opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel is aangevangen op 29 november 2019 (de dag van de einduitspraak in eerste aanleg, zie rov. 2.4.2). Dat betekent dat de maatregel op het moment van de uitspraak in hoger beroep (28 september 2020) reeds 305 dagen liep. Nadat de uitspraak van het hof van rechtswege in de plaats was getreden van de uitspraak van de rechtbank (rov. 2.7.3), bedroegen de termijnen van de door de rechtbank en het hof opgelegde maatregelen op het moment van de uitspraak van de Hoge Raad (op 12 juli 2022) samen 957 dagen.
2.6 De vraag kan gesteld worden wat de integrale vernietiging door de Hoge Raad heeft betekend voor (de dadelijke uitvoerbaarheid van) de opgelegde maatregel. Dit zal ik echter in het midden laten omdat hoe dan ook ten tijde van het tweede arrest van het hof (26 oktober 2022) de maatregel nog liep en een soortgelijke vraag mogelijk aan de orde komt in een vordering tot cassatie in het belang der wet die nu in voorbereiding is.
2.7 In elk geval volgt uit het hiervoor genoemde arrest (rov. 2.4.2) dat bij het berekenen van de termijn die de maatregel nog loopt (of beter: liep) ná de uitspraak van 26 oktober 2022, de periode waarin de verdachte daarvoor reeds aan de maatregel was onderworpen moet worden meegerekend. Het komt er dus op neer dat die periode in mindering moet worden gebracht op de periode dat de maatregel na 26 oktober 2022 nog heeft gegolden. Het hiervoor onder 2.3 weergegeven dictum van het hof moet dan ook zo worden begrepen dat het hof heeft bepaald dat de duur van de vrijheidsbeperkende maatregel in totaal drie jaren is, te berekenen zoals hier weergegeven.
2.8 Uit het voorgaande blijkt dat aan de verdachte geen langere vrijheidsbenemende maatregel is opgelegd dan de wet toelaat. Aldus mist het middel feitelijke grondslag.
Afronding
3.1 Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
3.2 Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
3.3 Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG
Aantekening mondeling vonnis van de rechtbank Den Haag van 29 november 2019.
Arrest van het hof Den Haag van 28 september 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1820.
Zie het overzicht op de website https://www.hogeraad.nl/over/bijzondere-taken/cassatie-belang-wet: “diverse rechtsvragen betreffende de problematiek van de dadelijk uitvoerbaar verklaarde terbeschikkingstelling met voorwaarden. De vordering zal zijn gericht tegen: ECLI:NL:GHARL:2022:7811”.
In deze zaak is naar mijn mening niet de problematiek relevant die aan de orde was in HR 1 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:812, nader uiteengezet in daaraan voorafgaande conclusie van AG Hofstee van 9 februari 2021, ECLI:NL:PHR:2021:113, In dit arrest was de vraag aan de orde wat de gevolgen waren van het feit dat van 1 januari 2020 tot en met 24 juli 2020 een jaar in het Wetboek van Strafrecht was gedefinieerd als twaalf maanden van dertig dagen, dus 360 dagen, en dat niet meer werd uitgegaan van een kalenderjaar van 365 dagen, zoals voor en na die periode wel (weer) het geval was (art. 88 Sr). AG Hofstee zette uiteen dat in zijn zaak de maximale termijn van gijzeling van één jaar op grond van art. 36f lid 5 Sr moest worden begrepen als 360 dagen omdat tussen de pleegdatum van het feit en de onherroepelijke sanctieoplegging tijdelijk een voor de verdachte gunstiger regime had gegolden. Dit heeft echter in de onderhavige zaak alleen al daarom geen betekenis omdat de opgelegde duur van de maatregel ver onder het maximum van vijf jaar blijft. Ten tijde van zowel het vonnis van de rechtbank als het bestreden arrest van het hof was een jaar gedefinieerd als een kalenderjaar. Ik ga er dan ook van uit dat zowel de rechtbank als het hof steeds heeft beoogd de maatregel op te leggen voor een duur van 1.095 dagen.