ECLI:NL:PHR:2024:1005 - Parket bij de Hoge Raad - 3 oktober 2024
Arrest
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/04927 Zitting4 oktober 2024
CONCLUSIE
W.L. Valk
In de zaak
[eiser] , eiser tot cassatie, advocaat: mr. J. van Weerden, tegen
1. [verweerder 1] , en 2. [de VOF] , verweerders in cassatie, advocaat: mr. M.A.J.G. Janssen.
Partijen worden hierna verkort aangeduid als [eiser] respectievelijk [verweerders] , en verweerders afzonderlijk als [verweerder 1] en de VOF.
1 Inleiding en samenvatting
Deze zaak betreft de verjaring van dwangsommen. Op die verjaring is de korte verjaringstermijn van art. 611g Rv van zes maanden van toepassing. In een executiegeschil over de hoogte van de verbeurde dwangsommen is in hoger beroep een beroep op verjaring gedaan. Volgens het hof is in de gegeven omstandigheden in plaats van het regime van art. 611g Rv dat van art. 3:324 BW van toepassing en faalt daarom het beroep op verjaring. De klachten van het cassatiemiddel komen daar mijns inziens terecht tegen op.
2 Feiten en procesverloop
2.1 In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:
4.6. Vast staat dat [eiser] in juli 2020 vanuit het kantoor van de VOF een eigen onderneming is gestart welke (deels) dezelfde diensten verleent als de VOF. [eiser] handelt hierdoor in strijd met het in de akte opgenomen concurrentiebeding. [eiser] heeft ter zitting weliswaar aangevoerd dat [verweerder 1] heeft ingestemd met deze concurrerende werkzaamheden maar dat is niet aannemelijk geworden. Verder staat vast dat [eiser] de klanten van de VOF heeft aangeschreven met de vraag of zij met hem verder willen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter bestaat er gelet op deze gedragingen een reëel risico dat het bedrijfsdebiet van de VOF (verder) zal worden aangetast. Ter voorkoming van (verdere) schade oordeelt de voorzieningenrechter de onder 5, 6, 9 en 10 van het petitum van de dagvaarding gevorderde ordemaatregelen met spoed geboden, zodat de vorderingen in zoverre zullen worden toegewezen.
4.7. De voorzieningenrechter zal een dwangsom opleggen als prikkel voor [eiser] om aan de beslissing te voldoen. De voorzieningenrechter ziet aanleiding de gevorderde dwangsom te matigen tot € 500,00 per dag met een maximum van € 50.000.’ In het dictum is beslist:
‘De voorzieningenrechter
5.1. verbiedt [eiser] per direct om nog contact te leggen met de huidige klanten van de VOF en de (voormalige) klanten van de VOF aan wie door de eenmanszaak van [eiser] reeds is gefactureerd en deze klanten, zoals opgenomen in de aan dit vonnis gehechte klantenlijst, als klant te accepteren dan wel te bedienen in wat voor vorm dan ook;
5.2. verbiedt [eiser] per direct en zolang hij formeel nog niet is uitgeschreven als vennoot van de VOF zich op enigerlei wijze te mengen, al dan niet vertegenwoordigd door derden, in de bedrijfsvoering van de VOF, althans deze vennootschap te vertegenwoordigen;
5.3. verbiedt [eiser] per direct om zo lang de VOF nog bestaat, concurrerende bedrijfshandelingen met deze vennootschap te verrichten binnen een straal van 10 (tien) kilometer van het bedrijfspand gelegen te ( [postcode] ) [plaats 1] aan de [a-straat 1] en [a-straat 2] ;
5.4. verbiedt [eiser] om gedurende 5 (vijf) jaren na het einde van de VOF een zelfde bedrijf te beoefenen binnen een straal van 50 (vijftig) kilometer van het bedrijfspand gelegen te ( [postcode] ) [plaats 1] aan de [a-straat 1] en [a-straat 2] ;
5.5. veroordeelt [eiser] tot betaling van een dwangsom van € 500,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij niet aan de in 5.1 tot en met 5.4. uitgesproken hoofdveroordelingen voldoet, tot een maximum van € 50.000,00 is bereikt.’ Verder is [eiser] veroordeeld om de proceskosten van [verweerder 1] en de VOF te betalen en is het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard. (iii) Tegen het vonnis heeft geen van partijen rechtsmiddelen aangewend. (iv) Op 10 september 2021 is het vonnis namens [verweerder 1] en de VOF aan [eiser] betekend en is aan hem bevel gedaan voor de veroordelingen in het vonnis. (v) [verweerder 1] en [eiser] hebben vervolgens overleg gehad over een minnelijke oplossing, maar zij zijn niet tot overeenstemming geraakt. (vi) Bij exploot van 21 december 2021 is namens [verweerders] aan [eiser] aangezegd dat hij uit hoofde van het vonnis een bedrag van € 50.000,00 aan dwangsommen heeft verbeurd en is bevel tot betaling daarvan gedaan. Op 28 december 2021 hebben [verweerders] beslag laten leggen op (de aandelen van [eiser] in) de navolgende onroerende goederen, kadastraal bekend als ‒ [plaats 1] , [sectie 1] , nr. [001] ( [a-straat 1] ), ‒ [plaats 1] , [sectie 1] , nr. [002] (parkeren), ‒ [plaats 1] , [sectie 2] , nr. [003] (garage), ‒ [plaats 1] , [sectie 2] , nr. [004] ( [b-straat 1] ), ‒ [plaats 2] , [sectie 3] , nr. [005] ( [c-straat 1] ), ‒ [plaats 2] , [sectie 3] , nr. [006] ( [d-straat 1] ). Ook is (derden)beslag ten laste van [eiser] gelegd onder de Coöperatieve Rabobank U.A. (hierna: de Rabobank) en onder de ABN AMRO Bank N.V. (hierna: de ABN AMRO).
2.2 Bij inleidende dagvaarding van 10 januari 2022 heeft [eiser] onder meer gevorderd dat [verweerders] zal worden geboden om de executie/tenuitvoerlegging van het vonnis van 9 september 2021 te schorsen en/of te staken, zich van verdere maatregelen te onthouden en om gelegde beslagen op te heffen, een en ander op verbeurte van dwangsommen.
2.3 Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 27 januari 2022
2.4 In hoger beroep heeft [eiser] voor het eerst bij gelegenheid van de mondelinge behandeling een beroep gedaan op de verjaringstermijn van art. 611g Rv. Daartegenover hebben [verweerders] zich op de tweeconclusieregel beroepen. Het hof heeft in zijn tussenarrest van 25 juli 2023
2.5 Bij procesinleiding van 15 december 2023 heeft [eiser] tegen het arrest van het hof tijdig cassatieberoep ingesteld. [verweerders] hebben bij verweerschrift geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep en hebben hun standpunten vervolgens schriftelijk doen toelichten. [eiser] heeft gerepliceerd.
3 Bespreking van het cassatiemiddel
3.1 Voordat ik de klachten van het cassatiemiddel bespreek, maak ik enkele opmerkingen over de bijzondere verjaringstermijn van art. 611g Rv voor dwangsomvorderingen en de stuiting van die verjaring.
3.2 Indien aan een veroordeling (de hoofdveroordeling) een veroordeling tot het betalen van een dwangsom verbonden is, ontstaat na betekening van de uitspraak (art. 611a lid 3 Rv) een dwangsomvordering zodra de hoofdveroordeling niet wordt opgevolgd. De uitspraak waarbij de dwangsom is opgelegd, biedt de dwangsomschuldeiser voor die vordering een executoriale titel (art. 611c Rv). Het is voor de schuldeiser dus niet nodig om een nieuwe executoriale titel te verwerven. Uiteraard kan discussie bestaan over de vraag of, en zo ja tot welk bedrag, daadwerkelijk dwangsommen zijn verbeurd. Die vraag kan de wederpartij in een executiegeschil aan de orde stellen (art. 438 Rv). Eventueel kan ook de dwangsomschuldeiser ervoor kiezen om (toch) met betrekking tot de dwangsomvordering een nieuwe rechtsvordering in te stellen. Ik denk aan een vordering tot verklaring voor recht dat dwangsommen tot een bepaald bedrag verbeurd zijn en/of een vordering tot veroordeling van de dwangsomschuldenaar tot betaling van een bepaald bedrag ter zake van verbeurde dwangsommen. Bij een dergelijk nader vonnis kan de dwangsomschuldeiser een bijzonder belang hebben met het oog op tenuitvoerlegging in het buitenland. Onder Verordening Brussel I bis, evenals voorheen onder de EEX-Verordening, geldt dat een veroordeling tot betaling van een dwangsom in een aangezochte lidstaat slechts ten uitvoer kan worden gelegd wanneer het bedrag ervan door het gerecht van herkomst definitief is bepaald (art. 55 Brussel I bis-Vo; art. 49 EEX-Vo).
3.3 Voor dwangsomvorderingen geeft art. 611g Rv een bijzondere verjaringstermijn. Volgens lid 1 van dat artikel verjaart een dwangsom door het verloop van zes maanden na de dag waarop zij verbeurd is. Deze termijn is zeer veel korter dan de gewone verjaringstermijn voor de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke (of arbitrale) uitspraak volgens art. 3:324 lid 1 BW. Die termijn is namelijk twintig jaar. Die langetermijn is volgens de wetsgeschiedenis gerechtvaardigd omdat ‘door de uitspraak de verplichting tot nakoming van de verbintenis dwingend is vastgesteld en de schuldeiser heeft doen blijken nakoming te wensen’.
3.4 Waarom dan de zoveel kortere termijn van art. 611g Rv voor de tenuitvoerlegging van dwangsomveroordelingen? Daarover laat ik straks het arrest van uw Raad Kratos/Gulf Oil uit 2012
3.5 Art. 3:324 BW kent in het tweede lid voor de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van rechterlijke uitspraken nog de bijzondere regel dat als vóór de verjaring voltooid is, door een der partijen ter aantasting van de ten uitvoer te leggen veroordeling een rechtsmiddel of een eis is ingesteld, de (twintigjarige) termijn eerst gaat lopen met de aanvang van de dag, volgende op die waarop het geding daarover is geëindigd. Die regel geldt niet ook voor de bijzondere verjaringstermijn voor dwangsommen van art. 611g Rv, zo oordeelde uw Raad in het al genoemde arrest Kratos/Gulf Oil.
3.6 Ik citeer nu rechtsoverweging 4.2 van dat arrest. De verjaringstermijn van art. 611g Rv en die van art. 3:324 BW worden daarin helder tegenover elkaar geplaatst: ‘4.2 (…) Dwangsommen worden eerst verbeurd door de niet naleving van de veroordeling in verband waarmee zij zijn opgelegd. De aanspraak op betaling ervan die daardoor ontstaat, betreft een zelfstandige vordering met een eigen in art. 611g Rv geregelde verjaring, die een korte termijn van zes maanden kent, welke termijn aanvangt op het moment van verbeuren. Weliswaar vloeit de vordering tot betaling van verbeurde dwangsommen mede voort uit de tenuitvoerlegging van de uitspraak (als in art. 3:324 bedoeld) waarbij de schuldenaar op straffe van verbeurte van de dwangsommen is veroordeeld tot de betrokken handeling of gedraging, maar dat brengt niet mee dat art. 3:324 op die vordering van toepassing is. Art. 3:324 ziet slechts op de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak zelf en kent, vanwege de omstandigheid dat het gaat om een rechterlijke uitspraak, juist een lange verjaringstermijn van twintig jaar, met de in het tweede lid bepaalde verlenging voor het geval een rechtsmiddel wordt aangewend tegen de uitspraak, tot het tijdstip dat op het rechtsmiddel is beslist. Toepassing van art. 3:324 lid 2 op de verjaring van verbeurde dwangsommen is ook niet in overeenstemming met de ratio van de korte verjaringstermijn van art. 611g lid 1, die is gelegen in de bedoeling van de dwangsom en de billijkheid (Gemeenschappelijke memorie van toelichting bij de Benelux-Overeenkomst houdende Eenvormige wet betreffende de dwangsom, Kamerstukken II, 1975-1976, 13 788 (R 1015), nrs. 1-4, p. 22; zie ook Parl. Gesch. Boek 3, p. 913). De toelichting noemt in dit verband als concreet bezwaar dat de dwangsommen onevenredig in hoogte kunnen oplopen door het stilzitten van de schuldeiser, maar genoemde ratio van de korte verjaringstermijn van het artikel is ruimer. Zij komt erop neer dat, wil de dwangsom daadwerkelijk beantwoorden aan zijn doel van prikkel tot nakoming, kort na het (gestelde) verbeuren ervan aanspraak op betaling moet worden gemaakt, en dat degene aan wie de dwangsom is opgelegd, binnen korte tijd duidelijk behoort te worden gemaakt dat hij naar het oordeel van zijn wederpartij dwangsommen heeft verbeurd of verbeurt, mede met het oog op zijn bewijspositie. Met deze ratio van de korte verjaringstermijn van art. 611g lid 1 valt niet in overeenstemming te brengen dat, indien tegen de veroordeling waarbij de dwangsom is opgelegd, een rechtsmiddel is ingesteld, de verjaring van verbeurde dwangsommen geen aanvang zou nemen zolang niet op dat rechtsmiddel is beslist, met als gevolg dat degene die is veroordeeld, ook nog op een veel later moment dan na een half jaar voor het eerst kan worden aangesproken tot betaling van beweerdelijk verbeurde dwangsommen.’
3.7 Verjaringstermijnen betekenen voor een schuldeiser altijd dat hij er alert op dient te zijn om tijdig de verjaring te stuiten. Een korte verjaringstermijn vereist vanzelfsprekend een verhoogde alertheid. Alleen stuiting door het instellen van een eis draagt een voortdurend karakter. Bij toewijzing gaat die voortdurende stuiting over in een voor tenuitvoerlegging vatbare uitspraak, waarvoor de lange verjaringstermijn van art. 3:324 lid 1 BW geldt. Leidt de ingestelde eis niet tot toewijzing en wordt binnen zes maanden nadat het geding door het in kracht van gewijsde gaan van een uitspraak of op andere wijze is geëindigd een nieuwe eis ingesteld die alsnog tot toewijzing leidt, dan is en blijft al die tijd de verjaring gestuit (art. 3:316 lid 2 BW).
3.8 Of die consequentie, behalve eenvoudig, ook steeds door de dwangsomschuldeiser als billijk zal (kunnen) worden ervaren, is iets anders. Die vraag laat zich in het bijzonder stellen in gevallen waarin de verjaring intreedt terwijl over de dwangsommen nog wordt geprocedeerd.
3.9 Voor de verraderlijke situatie dat over de dwangsommen een executiegeschil aanhangig is en de noodzaak om – buiten het geval van een reconventionele vordering die de maat van een eis in de zin van art. 3:316 BW heeft – steeds opnieuw binnen zes maanden de verjaring van art. 611g Rv te stuiten, is in de literatuur meer dan eens gewaarschuwd.
3.10 Na deze opmerkingen kom ik toe aan een bespreking van de klachten van het middel.
3.11 Het middel bestaat uit één onderdeel, dat zich richt tegen rechtsoverweging 6.1.2 van het bestreden arrest: ‘6.1.2 Het hof is van oordeel dat het beroep op verjaring (in ieder geval tot een bedrag van € 37.500,00) niet slaagt en overweegt daaromtrent als volgt. In het wettelijk systeem wordt een onderscheid gemaakt tussen verjaring van een rechtsvordering (artikelen 3:306 tot en met 3:315 BW) en verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een uitspraak (artikelen 3:324 en 3:325 BW). Zolang er niet geoordeeld is over de rechtsvordering geldt het voor de verjaring van een rechtsvordering geschreven regime, maar zodra zo’n uitspraak er is, is dat regime niet meer van toepassing en is enkel nog relevant de vraag wanneer de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van de uitspraak verjaart. Is eenmaal een toewijzende uitspraak verkregen dan begint, zo blijkt uit artikel 3:324 BW, een andere verjaringstermijn te lopen, namelijk van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van deze uitspraak. De verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging is daarmee in de plaats gekomen van de verjaring van de rechtsvordering (zie ook: ECLI:NL:PHR:2016:473). De bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak verjaart in beginsel door verloop van twintig jaren na aanvang van de dag volgend op die van de uitspraak (artikel 3:324 lid 1 BW). Wordt vóórdat de verjaring wordt voltooid door een van partijen ter aantasting van de ten uitvoer te leggen veroordeling een rechtsmiddel of eis ingesteld, dan begint de termijn eerst met de aanvang van de dag volgende op die waarop het geding daarover is geëindigd (artikel 3:324 lid 2 BW). Met het bestreden vonnis is door de voorzieningenrechter geoordeeld over de hoogte van de door [verweerders] te executeren dwangsommen, inhoudende dat het [verweerders] verboden is het vonnis van 9 september 2021 ten uitvoer te leggen voor zover het ten aanzien van de dwangsommen berekend tot 18 januari 2022 een bedrag van € 37.500,00 te boven gaat. In de reikwijdte van het verbod ligt evenwel de bevoegdheid tot executie van de dwangsommen tot aan het bedrag van € 37.500,00 besloten. Daarmee is het verjaringsregime van artikel 3:324 BW en daarmee de verjaringstermijn van 20 jaren van toepassing. Daarbij: met het instellen van het hoger beroep is de verjaringstermijn van twintig jaren gestuit. Het hof komt gezien hetgeen in rov. 6.12 tot en met 6.16 wordt overwogen niet toe aan de beantwoording van de vraag of voor het meerdere dat het bedrag van € 37.500,00 overstijgt sprake is van verjaring.’
3.12 Het onderdeel voert aan dat het oordeel van het hof rechtens onjuist, onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd is, omdat het bestreden vonnis geen uitspraak is in de zin van art. 3:324 en 3:325 BW, ook al ligt daarin de bevoegdheid tot executie van de dwangsommen tot € 37.500,00 besloten. Dat vonnis is namelijk niet tot stand gekomen als gevolg van een rechtsvordering van [verweerder 1] en de VOF (tot vaststelling van de hoogte van de verbeurde dwangsommen) maar op basis van een rechtsvordering van [eiser] (kort gezegd, strekkende tot een verbod op tenuitvoerlegging en een gebod ter opheffing van de beslagen).
3.13 Uit hetgeen hiervoor is gezegd, volgt dat het onderdeel doel treft. Het hof is ten onrechte ervan uitgegaan dat de verjaring van art. 3:324 BW van toepassing is. Volgens het hof ligt in het verbod van de voorzieningenrechter om het vonnis van 9 september 2021 ten uitvoer te leggen voor zover het ten aanzien van de dwangsommen berekend tot 18 januari 2022 een bedrag van € 37.500,00 te boven gaat, de bevoegdheid tot executie van de dwangsommen tot aan het bedrag van € 37.500,00 besloten. Dat is in zoverre juist dat die beslissing de bedoelde bevoegdheid *veronderstelt.*Onjuist is de stap die het hof vervolgens meent te mogen zetten, namelijk dat daarmeehet verjaringsregime van art. 3:324 BW van twintig jaar van toepassing is geworden. Art. 3:324 lid 1 BW betreft de verjaring van ‘de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke of arbitrale uitspraak’. Welnu, als [verweerders] hun dwangsomvordering innen door het door hen gelegde executoriaal beslag te vervolgen, ontlenen zij de bevoegdheid daartoe aan het vonnis van 9 september 2021 en niet aan het vonnis van de voorzieningenrechter in eerste aanleg. Alleen het vonnis van 9 september 2021 bevat ten behoeve van [verweerders] de veroordeling van [eiser] tot het betalen van dwangsommen. Het vonnis van de voorzieningenrechter in eerste aanleg bevat een zodanige veroordeling niet en verschaft aan [verweerders] dus niet een executoriale titel. In plaats daarvan bevat dat vonnis ten behoeve van [eiser] een verbod voor [verweerders] , namelijk om ‘het vonnis van 9 september 2021 ten uitvoer te leggen voor zover het ten aanzien van de dwangsommen berekend tot 18 januari 2022 een bedrag van € 37.500,00 te boven gaat’. Het hof geeft het vonnis van de voorzieningenrechter ook zelf in die zin weer in de op vier na laatste zin van rechtsoverweging 6.1.2.
3.14 Waar de twintigjarige verjaringstermijn van art. 3:324 lid 1 BW niet van toepassing is, is stuiting van die termijn overeenkomstig de bijzondere stuitingsregel van lid 2 van dat artikel evenmin aan de orde. Een lezing van het arrest van het hof volgens welke met het instellen van incidenteel hoger beroep door [verweerders] (mede) de verjaringstermijn van art. 611g Rv is gestuit, is mijns inziens niet werkelijk mogelijk en ook niet op zijn plaats. Zij is niet mogelijk omdat het hof met zoveel woorden spreekt van stuiting van ‘de verjaringstermijn van twintig jaren’. Daarmee kan alleen de termijn van art. 3:324 lid 1 BW bedoeld zijn. De bedoelde lezing is ook niet op zijn plaats, omdat uitgaande van de zesmaandentermijn van art. 611g Rv het hof vervolgens nog had dienen te onderzoeken of na het instellen van incidenteel hoger beroep door [verweerders] op 3 mei 2022 tot de volgende stuitingshandeling meer dan zes maanden verstreken zijn.
3.15 Ten slotte nog: ik heb de conclusie met ECLI:NL:PHR:2016:473 waarnaar het hof met een ‘zie ook’ verwijst, opgeslagen. Die conclusie van collega Hartlief betreft niet de verjaring van dwangsommen op grond van de verjaringstermijn van art. 611g Rv en biedt mijns inziens ook overigens op geen enkele wijze steun aan de rechtsopvatting van het hof.
3.16 Uit het voorgaande volgt dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven. De steller van het middel meent dat uw Raad de zaak zelf kan afdoen. Daarin vergist hij zich. Zoals het hof in rechtsoverweging 6.1.1 overweegt, hebben [verweerders] onder meer een beroep gedaan op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid. In ieder geval over dat verweer zal na verwijzing nog een oordeel moeten worden gegeven.
4 Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Vergelijk het tussenarrest van het hof van 25 juli 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:2460, onder 3.1, alsook het in hoger beroep bestreden vonnis: Rb. Zeeland-West-Brabant 27 januari 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:8639, onder 2.1-2.6.
ECLI:NL:RBZWB:2022:8639.
ECLI:NL:GHSHE:2023:2460.
ECLI:NL:GHSHE:2023:3681.
MvA II, Parl. Gesch. Boek 3 1981, p. 941. Vergelijk: A. Knigge & L.V. van Gardingen, ‘Verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van rechterlijke en arbitrale uitspraken’, in: D.F.H. Stein e.a. (red.), Verjaring, Deventer: Kluwer 2020, p. 459; M.W.E. Koopmann, in: GS Vermogensrecht, art. 3:324 BW, aant. 2.1 (online, bijgewerkt 31 oktober 2022).
HR 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1260, NJ 2013/508 m.nt. A.I.M. van Mierlo (Kratos/Gulf Oil).
Vergelijk ook art. 3:319 lid 1 BW: ‘anders dan door het instellen van een eis’.
Dit geldt óók voor de bijzondere stuitingsgronden voor de verjaringstermijn van art. 3:324 BW. Zie HR 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2222, NJ 2017/189, m.nt. J.L. Smeehuijzen (Pegroam), onder 3.4.1-3.4.4.
Vergelijk M.B. Beekhoven van den Boezem, De dwangsom in het burgerlijk recht(diss. Groningen), Deventer: Wolters Kluwer 2007, p. 310 e.v. Zie in het bijzonder p. 313: ‘Onbevredigend blijft echter dat een vordering kan verjaren gedurende een periode waarin deze materieel nog onderwerp van een gerechtelijke procedure is. Belangrijk bestaansrecht van de verjaringsregels is immers hierin gelegen, dat de debiteur er op een gegeven moment vanuit moet kunnen gaan dat hij afstand kan doen van zijn bewijsmateriaal en gegevens, omdat een debat over een gepretendeerde vordering niet meer zal worden gevoerd. Stuitingshandelingen beogen voorts de debiteur erop te wijzen dat hij dit debat omtrent een bepaalde vordering nog wel moet blijven verwachten en over zijn gegevens dus beschikking moet blijven houden. In het hier besproken geval heeft de debiteur echter aan een waarschuwing ter zake geen behoefte: hij heeft immers zelf besloten het debat omtrent het bestaan van de vordering in volle omvang aan de rechter voor te leggen. Waar een waarschuwing geen doel dient, zou die door de wet ook niet moeten worden geëist. Laatstgenoemde omstandigheid biedt naar mijn mening een overtuigend argument om de verjaringsregels zodanig aan te passen dat gedurende de periode waarin een vordering materieel nog onderwerp van een gerechtelijke procedure is, de verjaringstermijn met betrekking tot die vordering niet doorloopt.’ De auteur bepleitte vervolgens een extensieve interpretatie van de regel van art. 3:324 lid 2 BW voor dwangsommen. Zie p. 320-321. Met het hiervoor 3.5 aangehaalde arrest Kratos/Gulf Oilis dit laatste achterhaald. Hoewel de door Beekhoven van den Boezem gewezen route van de baan is, kunnen haar aansprekende observaties nog wel een rol spelen bij de vraag of een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, in aanvulling op de overige omstandigheden van een concreet geval, of eventueel zelfs in de vorm van een op grond van art. 6:248 BW te formuleren algemene regel (vergelijk HR 15 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1756, NJ 2024/14, onder 3.2) voor het veelvoorkomende geval van een lopend executiegeschil over juist dezelfde dwangsommen als die van het beroep op verjaring onderwerp zijn. Vergelijk in dit verband nog J.L. Smeehuijzen, De bevrijdende verjaring(diss. VU Amsterdam), Deventer: Kluwer 2008, par. 23.2. Ik meen het bij deze korte opmerkingen te moeten laten.
Dit laatste is mogelijk wezenlijk. Vergelijk voetnoot 12.
Op de stuiting van de verjaring van dwangsommen zijn de art. 3:316-318 BW van toepassing, dus ook die van art. 3:316 BW. Zie MvA II, Parl. Gesch. Boek 31981, p. 913 (bovenste alinea). Voor de literatuur zie onder meer*: Asser Procesrecht/Steneker 5* 2023/702; A.W. Jongbloed, T&C Rv, art. 611g, aant. 2; M.B. Beekhoven van den Boezem, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 611g Rv, aant. 3; A.I.M. van Mierlo, NJ 2013/509 onder 2.
Vergelijk M.B. Beekhoven van den Boezem, in: GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 611g Rv, aant. 3. De auteur suggereert op deze plaats evenwel zonder voorbehoud dat een vordering tot verklaring voor recht in dit verband volstaat. Daargelaten dat een declaratoire vordering alleen in een bodemprocedure mogelijk is en niet ook in kort geding, betwijfel ik of dit een veilig advies is. N.E. Groeneveld-Tijssens, De verklaring voor recht(diss. Tilburg), Deventer: Wolters Kluwer 2015/68 acht het ‘uiterst onzeker’ of een verklaring voor recht een daad van rechtsvervolging is in de zin van art. 3:316 BW: ‘De wetgever heeft bij de in titel 11 van boek 3 opgenomen regels omtrent verjaring kennelijk niet de vordering die strekt tot een verklaring voor recht op het oog gehad. Gelet op het voorgaande is mijns inziens uiterst onzeker of de verklaring voor recht kan worden gevorderd om een vordering tot nakoming van een prestatie te stuiten.’ Als het instellen van een vordering tot verklaring voor recht al als een daad van rechtsvervolging mag worden gezien, is nog niet gezegd dat zij ook het instellen van een eis is in de zin van art. 3:316 leden 1 en 2 BW. De voortdurende stuiting die daarvoor geldt, lijkt te veronderstellen dat zij overgaat in een voor tenuitvoerlegging vatbare uitspraak in de zin van art. 3:324 BW (hiervoor 3.7). Een uitspraak die alleen een verklaring voor recht ten behoeve van de dwangsomschuldeiser bevat, is niet voor tenuitvoerlegging vatbaar.
A-G Verkade, onder 3.11 e.v. van zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2009:BH1544) vóór HR 27 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1544, NJ 2009, 579 m.nt. A.I.M. van Mierlo (MSD/Euromedica), en recenter: R.J.Q. Klomp, SDU commentaar 2022, art. 611g Rv; M.B. Beekhoven van den Boezem, in: GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 611g Rv, aant. 3. Bij het advies van de laatste maakte ik in de vorige voetnoot een kanttekening.
Procesinleiding, p. 2 en p. 6 onder nr. 23.
Procesinleiding, p. 5 onder nr. 17.
Procesinleiding, p. 5 onder nr. 18.
Procesinleiding, p. 5 onder nr. 20.
Procesinleiding, p. 6 onder nr. 24.
Als ik het goed zie, heeft na 3 mei 2022 de procedure stilgelegen totdat op 31 mei 2023de zaak mondeling door het hof is behandeld, bij welke gelegenheid partijen zich van pleitnota’s hebben bediend.