ECLI:NL:OGHACMB:2025:194 - Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba - 30 juli 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
CUR2024H00207 en CUR2024H00208
Datum uitspraak: 30 juli 2025
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op de hoger beroepen van:
de minister van Justitie (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht) van 22 juli 2024 in zaken nrs. CUR202400446 en CUR202400447, in het geding tussen:
appellant
en
[verweerders]
Procesverloop
Bij beschikkingen van 27 december 2023 heeft de minister verweerders in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 22 juli 2024 heeft het Gerecht de daartegen door verweerders ingestelde beroepen gegrond verklaard, de beschikkingen vernietigd en de onmiddellijke opheffing van de bewaring bevolen.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroepen ingesteld.
Verweerders hebben een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft de zaak op een zitting behandeld op 7 mei 2025. De minister werd vertegenwoordigd door mrs. J.J.J.M. Suares en S.M. La Croes, beiden werkzaam bij de Toelatingsorganisatie Curaçao en mr. P. Tweeboom, advocaat. Verweerders waren aanwezig, samen met hun gemachtigden mrs. A.S.M. Blonk en G. Hatzmann, beiden advocaat.
Overwegingen
Inleiding
- Verweerders hebben de Venezolaanse nationaliteit. De minister heeft hen op 27 december 2023 in bewaring gesteld, nadat zij met een lancha illegaal Curaçao binnen waren gekomen. Op 30 januari 2024 hebben verweerders met verwijzing naar artikel 3 van het EVRM beschermingsverzoeken ingediend. De minister heeft deze verzoeken afgewezen op 2 mei 2024 en op 19 november 2024 heeft hij de daartegen door verweerders gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Uitspraak van het Gerecht
- Het Gerecht heeft geoordeeld dat de beschikkingen tot inbewaringstelling van aanvang onrechtmatig zijn. Daartoe heeft het Gerecht overwogen dat de minister de inbewaringstelling van personen die illegaal Curaçao zijn binnengekomen anders toepast dan van personen die legaal Curaçao zijn binnengekomen. De minister legt personen die illegaal Curaçao zijn binnengekomen namelijk geen lichter middel op maar stelt hen altijd in bewaring terwijl dit onderscheid met legaal binnengekomen personen niet blijkt uit de Herziene Instructie aan de Gezaghebbers inzake de toepassing van de Ltu en het Toelatingsbesluit van juni 2006 (hierna: de HIG). Verder heeft het Gerecht uit de HIG afgeleid dat bij toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Landsverordening toelating en uitzetting (hierna: Ltu) de inbewaringstelling niet het uitgangspunt is, maar dat het uitgangspunt moet zijn om te volstaan met een lichter middel. Dit uitgangspunt geldt ook voor personen die Curaçao illegaal zijn binnengekomen. Nu de minister in de beschikkingen heeft overwogen “dat niet is gebleken van zwaarwegende belangen die maken dat de minister had moeten volstaan met het opleggen van een lichter middel”, heeft de minister ten onrechte de inbewaringstelling als uitgangspunt gehanteerd. Daarnaast oordeelt het Gerecht dat de motivering van de beschikkingen door middel van een puntsgewijze opsomming onvoldoende inzichtelijk en draagkrachtig is, omdat de verbinding tussen de opsomming en de conclusie van inbewaringstelling als zwaarste middel ontbreekt. Uit de motivering van de beschikkingen blijkt niet dat verweerders een gevaar opleveren voor de openbare orde, publieke rust of veiligheid of goede zeden, dan wel dat er gegronde vrees bestaat dat zij zich zullen trachten te onttrekken aan de verwijdering.
De hoger beroepen van de minister
- De minister betwist dit oordeel van het Gerecht en stelt zich op het standpunt dat hij bij de inbewaringstelling een onderscheid mag maken tussen personen die legaal en illegaal Curaçao zijn binnengekomen. Hij betoogt dat artikel 5 van het EVRM een aparte grond kent voor detentie om iemand te beletten op onrechtmatige wijze het land binnen te komen. Verder voert de minister aan dat artikel 19 van de Ltu ziet op verwijdering van personen die illegaal zijn binnengekomen, anders dan de artikelen 15 en 16 van de Ltu en dat dit onderscheid ook uit de HIG volgt. De minister betoogt dat het Gerecht ten onrechte heeft overwogen dat uit de HIG volgt dat het lichter middel als uitgangspunt moet worden genomen bij toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Ltu. Daarnaast betoogt de minister dat het Gerecht ten onrechte de motivering in de beschikkingen onvoldoende heeft geacht, omdat hij alle punten uit de opsomming afzonderlijk en in samenhang heeft afgewogen. De minister betoogt dat deze motivering in eerdere uitspraken wel is gevolgd en dat een puntsgewijze motivering de werkbaarheid in de praktijk ten goede komt. Tot slot betoogt de minister dat de bestreden beschikkingen zijn achterhaald door de beschikkingen van 6 mei 2024 en 2 juli 2024, over het voortduren van de bewaring. Volgens de minister hadden verweerders daartegen een rechtsmiddel moeten aanwenden. Omdat ze dat niet hebben gedaan, staat hun bewaring volgens de minister vast en kon het Gerecht de bewaring niet opheffen met een vernietiging van deze bestreden beschikkingen.
Beoordeling
Grondslag van de inbewaringstellingen
- Het betoog van de minister dat het Gerecht de bewaringen niet mocht opheffen omdat verweerders geen rechtsmiddel hebben ingediend tegen de verlengingsbesluiten van 6 mei 2024 en 2 juli 2024, slaagt niet. De verlengingsbesluiten zijn namelijk geen nieuwe grondslagen voor de inbewaringstellingen van verweerders maar een belangenafweging tot het voortduren van de opgelegde bewaringen. De grondslagen van de inbewaringstellingen van verweerders blijven de beschikkingen van 27 december 2023. Dat de minister de termijn van de inbewaringstellingen heeft verlengd, maakt daarom niet dat het Gerecht de rechtmatigheid van de beschikkingen van 27 december 2023 niet meer mocht beoordelen.
Inbewaringstelling vanwege illegale binnenkomst?
- De minister erkent dat hij bij inbewaringstellingen een onderscheid maakt tussen personen die Curaçao op legale wijze zijn binnengekomen en personen die niet op legale wijze zijn binnengekomen, in die zin dat hij personen die op illegale wijze Curaçao binnen zijn gekomen in de regel in bewaring stelt en geen lichter middel oplegt. Ter rechtvaardiging van dit onderscheid wijst de minister naar de Ltu, de HIG en artikel 5, sub f, van het EVRM. De eerste vraag die voorligt, is of er een grondslag bestaat voor dit onderscheid.
5.1. Volgens vaste rechtspraak van het EHRM moet elke detentie rechtmatig zijn en moet bij de beoordeling van de rechtmatigheid worden voldaan aan het algemene beginsel van rechtszekerheid. Dat een detentie rechtmatig moet zijn, vereist niet alleen dat deze een wettelijke grondslag in het nationale recht heeft, maar ook dat deze grondslag voldoende toegankelijk en duidelijk is en dat de toepassing daarvan voorzienbaar is, om elk risico op willekeur uit te sluiten en om de betrokken persoon in redelijke mate in staat te stellen de gevolgen te voorzien die een bepaalde handeling kan hebben (uitspraak van 19 mei 2016, nr. 37289/12, J.N. tegen het Verenigd Koninkrijk, punten 75 en 76 en uitspraak van 28 maart 2000, nr. 28358/95, Baranowski tegen Polen, punt 52).
5.2. Uit deze rechtspraak volgt dat het in bewaring stellen van personen om illegale binnenkomst te beletten niet direct op artikel 5, sub f, van het EVRM, kan worden gestoeld. Deze bepaling vereist een concrete nationale wettelijke grondslag voor vrijheidsontneming. Dat is ook vereist op grond van artikel 17, eerste lid, van de Staatsregeling, waarin staat dat vrijheidsontneming alleen mag in gevallen bij of krachtens landsverordening bepaald. De minister verwijst voor een concrete wettelijke grondslag naar artikel 19, eerste lid, onder a, van de Ltu. Het Hof volgt de minister hierin niet. In dit artikel is namelijk bepaald dat de minister personen kan verwijderen die in strijd met de wettelijke bepalingen het land zijn binnengekomen maar het bevat geen grondslag voor het in bewaring stellen van deze personen. Verder heeft het Gerecht terecht overwogen dat het door de minister gemaakte onderscheid met personen die op legale wijze zijn binnengekomen niet volgt uit de HIG over de toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Ltu. Gelet op het voorgaande kan de minister personen die illegaal Curaçao zijn binnengekomen niet reeds daarom al in bewaring stellen.
5.3. Het betoog slaagt niet.
Inbewaringstelling vanwege onttrekkingsgevaar of bedreiging voor de openbare orde? 6. De minister bestrijdt verder het oordeel van het Gerecht dat de beschikkingen tot inbewaringstelling van verweerders onvoldoende deugdelijk gemotiveerd zijn.
6.1. Artikel 19, tweede lid, van de Ltu biedt een wettelijke grondslag voor de inbewaringstelling van onrechtmatig verblijvende personen. Daarin staat dat als iemand naar het oordeel van de minister een gevaar oplevert voor de openbare orde, publieke rust of veiligheid of goede zeden, of als naar zijn oordeel gegronde vrees bestaat dat iemand zal proberen zich aan verwijdering te onttrekken, diegene op bevel van de minister ter verzekering van verwijdering in bewaring kan worden gesteld. De minister heeft op de zitting bij het Hof gesteld dat de inbewaringstelling gerechtvaardigd is omdat er onttrekkingsgevaar is. Deze grondslag voor de inbewaringstelling heeft hij echter niet in de beschikkingen vermeld. Het rechtszekerheidsbeginsel en het verdedigingsbeginsel maken dat deze grondslag niet alsnog kan worden aangevuld.
6.2. Wel heeft de minister in de beschikkingen opgenomen dat inbewaringstelling gerechtvaardigd is omdat er een gevaar voor de openbare orde is. Dat sluit aan bij het eerste onderdeel van artikel 19, tweede lid, van de Ltu. De minister heeft naar het oordeel van het Hof deugdelijk gemotiveerd dat hij verweerders op deze grond in bewaring kon stellen. De minister heeft in dat kader gemotiveerd dat verweerders illegaal en in strijd met de Ltu Curaçao met een lancha zijn ingereisd, dat ze niet in bezit zijn van geldige verblijfstitels, reisdocumenten en middelen van bestaan en dat ze niet staan ingeschreven in het bevolkingsregister. Verder heeft [verweerder 1] geen geldig paspoort en hebben beiden verklaard dat zij naar Curaçao zijn gekomen om te werken en dat zij geen familieleden in Curaçao hebben. Verweerders hebben deze gronden niet betwist. Anders dan het Gerecht heeft overwogen, heeft de minister hiermee deugdelijk gemotiveerd dat verweerders een gevaar opleveren voor de openbare orde, publieke rust en goede zeden en dat hij hen krachtens artikel 19, tweede lid, van de Ltu in bewaring mocht stellen. Dat de minister de gronden puntsgewijs in de beschikkingen heeft opgesomd, doet daar niet aan af.
6.3. Het betoog slaagt.
Lichter middel?
- De minister betoogt terecht dat het Gerecht ten onrechte heeft overwogen dat hij bij toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Ltu het opleggen van een lichter middel als uitgangspunt moet nemen. Dit volgt niet uit paragraaf 10.3 van de HIG. De minister dient op grond van de HIG te beoordelen of de bewaring op grond van artikel 19, tweede lid, van de Ltu, noodzakelijk is en of niet kan worden volstaan met het opleggen van een lichter middel. Bewaring is een ultimum remedium. Ook als er sprake is van een gevaar voor de openbare orde, publieke rust of veiligheid of goede zeden, of als er gegronde vrees bestaat dat iemand zal proberen zich aan verwijdering te onttrekken, betekent dat niet dat het altijd noodzakelijk is die persoon in bewaring te stellen. Daarbij heeft te gelden dat de minister in beginsel een zwaar belang heeft bij de inbewaringstelling als blijkt dat er sprake is van onttrekkingsgevaar dan wel een gevaar voor de openbare orde, publieke rust of veiligheid of goede zeden. De vrijheidsontneming moet echter proportioneel zijn. Dat houdt in dat de bewaring niet onevenredig bezwarend mag zijn, bijvoorbeeld door bijzondere persoonlijke omstandigheden. In dat geval moet de minister volstaan met een lichter middel. Het is aan de betrokkene om eventuele bijzondere persoonlijke omstandigheden naar voren te brengen. Wel is het aan de minister om aan de persoon die hij in bewaring wil stellen duidelijk te maken dat deze verantwoordelijkheid bij hem ligt en dat hij deze omstandigheden tijdens het gehoor voor inbewaringstelling naar voren kan brengen.
7.1. Hoewel de minister in zijn hogerberoepschrift en zijn toelichting op de zitting er blijk van geeft dat hij dit toetsingskader in de praktijk toepast, blijkt uit de processen-verbaal van de gehoren voor inbewaringstelling onvoldoende dat hij aan verweerders duidelijk heeft gemaakt dat zij bijzondere persoonlijke omstandigheden kunnen aanvoeren die moeten leiden tot het afzien van de inbewaringstelling of het toepassen van een lichter middel. Zoals hiervoor is overwogen is de minister gehouden hen hierop expliciet te wijzen bij het gehoor voor de inbewaringstelling. Naar het oordeel van het Hof leidt dit gebrek echter niet tot onrechtmatigheid van de inbewaringstelling. Voor [verweerder 1] geldt dat geheel niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die op het moment van inbewaringstelling aanleiding hadden moeten zijn voor de minister om te volstaan met een lichter middel. [Verweerder 1] heeft deze ook niet op de zitting in beroep of in hoger beroep aangevoerd. Voor [verweerder 2] geldt dat zij tijdens het gehoor voor inbewaringstelling heeft verklaard dat zij eens per twee jaar een astma-aanval krijgt. Die omstandigheid had de minister kenbaar bij zijn belangenafweging over de toepassing van een lichter middel moeten betrekken. Hoewel de minister dat ten onrechte niet heeft gedaan, ziet het Hof daarin evenmin een reden om de bewaring onrechtmatig te achten. De minister heeft op de zitting bij het Hof alsnog toegelicht waarom dit geen aanleiding is om te volstaan met een lichter middel, namelijk omdat er voldoende medische faciliteiten in het detentiecentrum beschikbaar zijn, te meer gezien de frequentie van de astma-aanvallen. Gelet daarop heeft hij alsnog voldoende gemotiveerd waarom deze omstandigheid niet maakt dat bewaring onevenredig bezwarend zou zijn en hij met een lichter middel had moeten volstaan. Conclusie hoger beroepen
- De hoger beroepen zijn gegrond. De uitspraak van het Gerecht wordt vernietigd voor zover het Gerecht heeft geoordeeld dat de beschikkingen onvoldoende deugdelijk zijn gemotiveerd en de inbewaringstellingen van aanvang onrechtmatig heeft geacht. Het Hof beoordeelt de beroepen. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover het Gerecht nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Beoordeling beroepsgronden
- Verweerders betogen in beroep dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd dat het zicht op verwijdering binnen een redelijke termijn niet ontbreekt. Het Hof stelt vast dat de minister in de beschikkingen heeft gemotiveerd dat niet is gebleken dat zij de nationaliteit hebben van een staat die niet meewerkt aan gedwongen terugkeer en dat er dagelijks vluchten beschikbaar zijn. Verweerders hebben niet onderbouwd waarom deze motivering onjuist zou zijn. Deze beroepsgrond slaagt niet.
9.1. Op de zitting bij het Gerecht hebben verweerders aangevoerd dat het zicht op verwijdering in ieder geval is komen te ontbreken op het moment dat de bewaring zes maanden voortduurde. Het Hof overweegt als volgt. Door het indienen van de beschermingsverzoeken is de uitzettingsprocedure tijdelijk opgeschort totdat afwijzend op de beschermingsverzoeken is beslist. Het belang bij een zo kort mogelijke duur van de vrijheidsontneming brengt mee dat de minister de afhandeling van de beschermingsverzoeken van personen die zich in bewaring bevinden met de nodige voortvarendheid ter hand dient te nemen (zie de uitspraak van het Hof van 6 januari 2022, rechtsoverweging 5.7, ECLI:NL:OGHACMB:2022:1). Het Hof is van oordeel dat de minister dit niet heeft gedaan. De minister heeft wel op 2 mei 2024 afwijzend beslist op de beschermingsverzoeken van 30 januari 2024, dus binnen de in de HIG behoudens uitzonderingen aangehouden maximale bewaringstermijn van zes maanden. Maar de minister heeft pas op 19 november 2024 de bezwaren gericht tegen deze afwijzende beschikkingen ongegrond verklaard. De minister heeft geen verklaring gegeven waarom hij niet eerder op de bezwaarschriften kon beslissen. Daarom kan niet worden geconcludeerd dat de minister de afhandeling van de verzoeken om internationale bescherming voortvarend ter hand heeft genomen. Verweerders betogen terecht dat de voortduring van de bewaringen na zes maanden, te weten op 27 juni 2024, onrechtmatig is. Het Gerecht heeft terecht, maar op andere gronden, bevolen de bewaringen op te heffen. Conclusie 10. De beroepen zijn gegrond, zij het om een andere reden dan het Gerecht heeft overwogen. Omdat het Gerecht de opheffing van de bewaringen al heeft bevolen, kan een dergelijk bevel in hoger beroep achterwege blijven. De minister moet de proceskosten in beroep en het door verweerders voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoeden. Het is niet nodig om de minister daartoe te veroordelen, omdat het Gerecht dat al heeft gedaan. Beslissing Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:
I. vernietigt de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao van 22 juli 2024 in zaken nrs. CUR202400446 en CUR202400447 voor zover het Gerecht de inbewaringstellingen van aanvang onrechtmatig heeft geacht; II. bevestigt die uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. W.H. Bel, voorzitter, en mr. M. Soffers en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Buntjer, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2025.