ECLI:NL:OGEAM:2025:70 - Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten - 29 augustus 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Zaaknummer: SXM202500829
Vonnis in kort geding d.d. 29 augustus 2025
inzake
[naam eiseres], wonende in Sint Maarten, eiser, gemachtigde: mr. C.R. Martinus,
tegen
[naam gedaagde], wonende in Sint Maarten, gedaagde, gemachtigden: mrs. J.G. Bloem en L.C. Peterson.
Partijen zullen hierna “[eiseres]” en “[gedaagde]” worden genoemd.
1 Het verloop van de procedure
1.1. [ eiseres] heeft op 7 augustus 2025 een verzoekschrift ingediend. Op 14 augustus 2025 heeft [gedaagde] een conclusie van antwoord ingediend. [gedaagde] heeft daarbij ook in kopie een verzoekschrift tot het leggen van conservatoir beslag toegezonden. Vervolgens heeft op 15 augustus 2025 de mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij partijen en de gemachtigden zijn verschenen en het woord hebben gevoerd, [gedaagde] mede aan de hand van een aan het Gerecht overgelegde een voorgedragen pleitnota. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat ter zitting is verklaard.
1.2. Na de mondelinge behandeling is de zaak aangehouden om partijen in de gelegenheid te stellen de kwesties onderling door middel van een minnelijke regeling te laten oplossen. Uit de email van met “akte uitlating regeling” van 22 augustus 2025 van [eiseres] volgt dat dat niet is gelukt. Partijen hebben daarop gevraagd vonnis te wijzen.
1.3. Vonnis is bepaald op vandaag.
2 De feiten
2.1. Bij beschikking van 27 augustus 2001 heeft het Gerecht [eiseres] veroordeeld tot betaling van alimentatie van Cg 400,00 per maand aan de Voogdijraad in het kader van zijn toen minderjarige zoon, [naam zoon], die op [geboortedatum] is geboren.
2.2. Op 28 november 2016 heeft [gedaagde] de beschikking betekend met bevel het achterstallig bedrag van NAf 19.049,- inclusief wettelijke rente binnen twee dagen te voldoen. Op 11 april 2017 heeft [gedaagde] executoriaal beslag gelegd op het onroerend goed kadastraal bekend als SXM CDS […]/[….] als ook SXM CDS […]/[….] van [eiseres], met aanzegging dat indien betaling niet tijdig geschiedt dat over zal worden gegaan tot de executoriale verkoop van het onroerend goed ten overstaan van de notaris voor een totale bedrag van Cg 23.234,15.
2.3. In 2024 heeft [eiseres] het onroerend goed in de verkoop gezet en een koper gevonden.
2.4. Bij e-mail bericht van 27 maart 2025 heeft de notaris zowel [gedaagde] als de gemachtigde van [gedaagde] meegedeeld dat [eiseres] het onroerend goed heeft verkocht maar dat er nog een beslag op ligt. Aan [gedaagde] is verzocht aan te geven hoe hoog haar claim is, zodat het bedrag uit de opbrengst van de verkoop aan [eiseres] kan worden overgemaakt.
2.5. Op 28 april 2025 rappelleert de notaris en verzoekt [gedaagde] op te geven welk bedrag naar haar dient te worden overgemaakt, althans in escrow kan worden geplaatst.
2.6. Op 18 juli 2025 heeft de gemachtigde van [eiseres] de gemachtigde van [gedaagde] aangeschreven en [gedaagde] verzocht om over te gaan tot het geven van instructies aan de notaris dat het bedrag van Cg 23.234,15 naar [gedaagde] dient te worden overgemaakt en dat [gedaagde] de notaris eveneens de opdracht geeft om het beslag op te heffen.
2.7. Op 28 juli 2025 heeft [gedaagde] geantwoord en heeft aangegeven dat het niet zo simpel is en dat [eiseres] wettelijke rente verschuldigd is, indexatie en alimentatiebedragen en dat partijen bijna 20 jaar terug in de tijd moeten.
2.8. Op 31 juli 2025 heeft de koper telefonisch contact opgenomen met [eiseres] en naar de stand van zalen gevraagd, de overdracht heeft immers nog niet plaatsgevonden terwijl de koper al wel de borgsom heeft betaald.
3 Het geschil
3.1. [ eiseres] vordert, na wijziging van eis, om bij vonnis in kort geding:
3.2. [ eiseres] voert als grondslag van deze vorderingen het volgende aan. [gedaagde] weigert de notaris te instrueren om het bedrag waar zij in 2017 executoriaal beslag voor heeft gelegd in escrow te plaatsen c.q. aan haar over te maken om vervolgens het beslag op te heffen. Deze weigerachtige houding van [gedaagde] frustreert de verkoop en kan tot enorme schade aan de zijde van [eiseres] veroorzaken. Om voornoemde reden acht [eiseres] het dan ook noodzakelijk om [gedaagde] dwangsommen op te leggen.
3.3. [ gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van het door [eiseres] verzochte.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4 De beoordeling
4.1. Het spoedeisend belang volgt uit de aard van de vordering, opheffing van een beslag in verband met levering van het beslagene.
4.2. Het gaat in deze zaak om de kinderalimentatie voor [zoon]. Bij het geven van de beschikking was hij 1 jaar, maar inmiddels is hij op 4 augustus 2025 25 jaar geworden. Partijen zijn het erover eens dat het door [eiseres] verschuldigde in drie perioden uiteenvalt: van 1 tot 18 jaar, van 18 tot 21 jaar en van 21 jaar tot 25 jaar. Voor de eerste periode is [gedaagde] zelf gemachtigd. Voor de tweede periode is [zoon] vorderingsgerechtigd. Hij heeft deze vordering echter aan zijn moeder gecedeerd. Voor de laatste periode (21 – 25 jaar) gaat [zoon] zelf een vordering instellen. Daaraan voorafgaand heeft hij een verzoek ingediend tot het leggen van conservatoir beslag.
4.3. Ter zitting heeft de gemachtigde van [eiseres] verklaard dat [eiseres] “is willing to pay what is owed”. Uit het door [gedaagde] overgelegde overzicht blijkt dat niet. [eiseres] heeft zeer onregelmatig aan zijn alimentatieverplichting voldaan. In het eerste jaar betaalde hij bijvoorbeeld vier maal NAf 400,-, maar daarna twee jaar helemaal niets. Ook later betaalde hij slechts af en toe het verschuldigde bedrag. Uit hetzelfde overzicht volgt dat [eiseres] tot en met 4 augustus 2018 in totaal een achterstand had van NAf 75.252,70, inclusief wettelijke rente en jaarlijkse indexatie. En voor de periode 4 augustus 2018 tot 4 augustus 2021 een totaalbedrag van NAf 14.287,09.
4.4. [ eiseres] betwist de juistheid van de berekeningen van [gedaagde] niet, maar stelt zich op het standpunt dat hij op dit moment slechts aan haar verschuldigd is het bedrag, waarvoor op 11 april 2017 het beslag is gelegd: NAf 23.234,15. Het overige deel van haar vordering is verjaard. Het handhaven van het beslag levert daarom misbruik van recht op.
4.5. Het Gerecht merkt allereerst op dat in deze procedure de vordering over de periode 4 augustus 2021 tot 4 augustus 2025 geen rol speelt. Die vordering zal de inmiddels meerderjarige zoon van partijen zelf instellen, zo stelde de gemachtigde.
4.6. Het beslag is destijds gelegd voor het hiervoor vermelde bedrag. De door [gedaagde] gemaakte berekening gaat terug tot het begin van de alimentatie-verplichting, december 2000. Die berekening op zichzelf mag juist zijn, maar [gedaagde] kan nu niet met terugwerkende kracht over de periode 2000 – 2017 meer vorderen, dan waarvoor zij op 11 april 2017 beslag heeft gelegd.
4.7. De vraag is daarom wat [eiseres] verschuldigd is geraakt in de periode 11 april 2017 tot 4 augustus 2021. [eiseres] betaalde in die periode in totaal NAf 1.148,70 in plaats van NAf 16.400,- (exclusief rente en indexatie). De laatste betaling die [eiseres] gedaan heeft, NAf 200,-, is van november 2019.
4.8. [ eiseres] doet een beroep op verjaring. Het gaat hier om een verplichting tot betaling, die in een rechterlijke beschikking is vastgelegd. Artikel 3:324 lid 3 BW bepaalt dat de verjaringstermijn van geldvorderingen vijf jaar bedraagt voor wat op grond van de uitspraak bij het jaar of kortere termijn dient te worden betaald. Niet geheel duidelijk is vanaf welk moment [eiseres] zijn beroep op verjaring doet (“anno 2025”). Het kan zijn het bericht van de notaris van 27 maart 2025, het rappel van 28 april 2025, het bericht van 18 juli 2025 van de gemachtigde of de reactie van [gedaagde] van 28 juli 2025. Hoe dit ook zij, zelfs als wordt uitgegaan van de laatste datum, dan zijn in ieder geval de termijnen van juli 2020 tot en met juli 2021 verschuldigd, te verhogen met de wettelijke rente en indexatie. Dat is een bedrag van meer dan Cg 5.000,-, zodat de vordering tot opheffing van het beslag tegen betaling van een bedrag van Cg 23.234,15 alleen al om die reden niet toewijsbaar is.
4.9. Daar komt nog bij dat [gedaagde] stelt dat zij in 2020 met [eiseres] overleg heeft gehad over het opheffen van het beslag. In het kader van dit kort geding kan niet worden vastgesteld wat destijds is besproken en of dat mogelijk een berusting van de zijde van [eiseres] is geweest of een stuitingshandeling van [gedaagde].
4.10 De conclusie is dat de vorderingen moeten worden afgewezen.
4.11. [ eiseres] zal als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten worden veroordeeld. Deze kosten worden aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op Cg 1.500,- aan salaris gemachtigde.
4.12. Ten slotte merkt het Gerecht nog het volgende op. Ter zitting is al aangekondigd dat vandaag ook zal worden beslist op het verzoek van [zoon] tot leggen van conservatoir beslag. Ter voorkoming van verdere kosten en niet te vergeten oplopende emoties aan alle kanten, doet het Gerecht de nadrukkelijke suggestie om met inachtneming van wat in dit vonnis is overwogen, opnieuw om de tafel te gaan om te komen tot een definitieve regeling.
5 De beslissing
Het Gerecht:
Rechtdoende in kort geding:
5.1. wijst de vorderingen af;
5.2. veroordeelt [eiseres] tot betaling aan [gedaagde] van de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op Cg 1.500,-, te vermeerderen met de nakosten aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op Cg 250,- zonder betekening en Cg 400,- na betekening van dit vonnis;
5.3. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.J. Saarloos, rechter, bijgestaan door J.F.M. Becker, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 29 augustus 2025.