Terug naar bibliotheek
Gerecht in eerste aanleg van Bonaire

ECLI:NL:OGEABES:2025:25 - Gerecht in eerste aanleg van Bonaire - 28 augustus 2025

Uitspraak

ECLI:NL:OGEABES:2025:2528 augustus 2025

Uitspraak inhoud

vonnis

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA

Zittingsplaats Sint Eustatius

Zaaknummer: EUX2025-41

Vonnis d.d. 28 augustus 2025 in KORT GEDING

in de zaak van

[eiseres], wonend [woonplaats], eiseres, hierna: [eiseres] gemachtigde: advocaat mr. B. Brooks

tegen

DE NAAMLOZE VENNOOTSCHAP BANCO DI CARIBE N.V. gevestigd in Curaçao, gedaagde, hierna: de Bank gemachtigde: advocaat mr. S.T. Leon

Partijen zullen hierna [eiseres] (in de verwijzingen: [eiseres]) en de Bank worden genoemd.

1 Het procesverloop

1.1. Het procesverloop blijkt uit:

  • het inleidend verzoekschrift met producties, op 2 juli 2025 ter griffie ingediend;

  • op 20 augustus 2025 door de Bank toegezonden stukken;

  • op 20 augustus 2025 door [eiseres] toegezonden stukken;

  • de mondelinge behandeling op 21 augustus 2025, op verzoek van partijen gehouden in Sint Maarten.

1.2. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen en hun gemachtigden met name de berekening van het door [eiseres] aan de Bank verschuldigde toegelicht.

1.3. Het vonnis is vervolgens bepaald op vandaag.

2 De feiten

2.1. De Bank heeft op 5 december 2017 aan [eiseres] een persoonlijke lening van NAf 62.940,07 verstrekt, de “loan agreement”. [eiseres] heeft ook een lopende rekening bij de Bank, de “current account”.

2.2. De Bank heeft [eiseres] in 2022 in rechte aangesproken voor de achterstallige betaling van de termijnen van lening en de roodstand op de lopende rekening. Dat heeft onder meer geresulteerd in een vonnis van 6 juni 2023 van dit gerecht, waarvan het relevante deel van de beslissing als volgt luidt:

5.1. veroordeelt [eiseres] met inachtneming van sub 5.3. van het vonnis om ter zake van de current account het bedrag van NAf 4.431,66 aan de Bank te betalen, te vermeerderen met de boeterente van 18% berekend vanaf 23 februari 2023 tot aan de dag der algehele voldoening;

5.2. veroordeelt [eiseres] met inachtneming van sub 5.3. van het vonnis om ter zake van de loan agreement het bedrag van NAf 62.560,79 aan de Bank te betalen, te vermeerderen met de overeengekomen rente van 10,5% en de boeterente van 18% berekend vanaf 23 februari 2023 tot aan de dag der algehele voldoening;

5.3. bepaalt dat het bedrag van US $ 17.677,92 per 1 maart 2022 in mindering dient te worden gebracht op de schulden van [eiseres] uit hoofde van de current account en loan agreement en overigens in overeenstemming met het bepaalde in artikel 6:43 BW;

5.4. veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding die aan de zijde van de Bank op NAf 2.039,50 worden begroot, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dit vonnis;

2.3. In 5.1 en 5.3 wordt verwezen naar rechtsoverweging 5.3. Dat is een kennelijke verschrijving en moet zijn 4.3. Die overweging luidt als volgt:

4.3. De door de Bank getaxeerde waarde van deze personenauto zal dan ook sowieso in mindering behoren te strekken op de uitstaande schuld aan de Bank. Verder dient ervanuit te worden gegaan dat de Bank al lang geleden de executie ter hand had kunnen nemen en een executieopbrengst op de schulden van [eiseres] in mindering had kunnen brengen. Per 1 maart 2022 had de Bank zich uit executieopbrengst kunnen voldoen als de Bank de executie van de personenauto voortvarend ter hand zou hebben genomen. De door de Bank getaxeerde waarde van de personenauto is US $ 17.677,92 zodat op de toe te wijzen bedragen dit bedrag in mindering dient te worden gebracht veronderstellende dat de Bank zich op 1 maart 2022 uit deze executieopbrengst had kunnen voldoen. Deze datum is belang voor de berekening van door [eiseres] aan de Bank verschuldigde (boete-)rente. De Bank dient derhalve een nieuwe berekening te maken van de schuld van [eiseres] aan de Bank rekening houdende met het voorgaande. Verder wijst het Gerecht op artikel 6:43 BW dat op toerekening van de executieopbrengst aan de schulden van [eiseres] dient te worden toegepast.”

2.4. De Bank heeft op 11 maart 2022 conservatoir beslag gelegd op het salaris van [eiseres]. Dat beslag is door het vonnis van 6 juni 2023 inmiddels executoriaal geworden. Maandelijks maakt de werkgever van [eiseres] een bedrag over aan de Bank.

3 Het geschil

3.1. [ eiseres] vordert dat het Gerecht in Kort Geding, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:

  1. het executoriaal derdenbeslag onder de werkgever van [eiseres] per ommegaand op te heffen;

  2. de Bank te bevelen het te veel in rekening gebrachte bedrag van USD 7.762,23, oftewel Cg. 13.792,02 binnen zeven dagen na betekening van het vonnis aan [eiseres] te restitueren, op straffe van een dwangsom van Cg. 500,- per dag of gedeelte daarvan dat de Bank zich niet aan dit bevel houdt;

  3. de Bank te veroordelen in de kosten van deze procedure, waaronder de nakosten, met de wettelijke rente, indien deze niet binnen 14 dagen na het te dezen wijzen vonnis worden voldaan.

3.2. [ eiseres] legt aan de vordering het volgende ten grondslag. Na het vonnis van 6 juni 2023 heeft de Bank niet de opbrengst van de auto van USD 17.677,92 per 1 maart 2022 in mindering gebracht. [eiseres] heeft dat wel gedaan en laten uitrekenen. Uit die financiële analyse blijkt dat door de maandelijkse inhoudingen op haar salaris en afdracht aan de bank daarvan, de schulden van [eiseres] inmiddels zijn afgelost. De loan agreement per 30 april 2024 en de current account op 30 augustus 2024. Het loonbeslag loopt echter nog steeds door.

3.3. De Bank heeft ter zitting verwezen naar het vonnis van 6 juni 2023 en een eigen berekening overgelegd, waaruit volgt dat het verschuldigde nog niet is voldaan.

4 De beoordeling

4.1. De spoedeisendheid blijkt uit de aard van de vordering: een opheffing van het loonbeslag.

4.2. Partijen hebben beide een berekening in het geding gebracht. Die berekeningen zien op zowel de loan agreement als op de current account.

Loan agreement

4.3. Uitgangspunt is de stand van zaken per 1 maart 2022. Uit het overgelegde rekeningafschrift van [eiseres] blijkt, dat het door de Bank opgegeven “total outstanding balance” op 28 februari 2022 NAf 56.062,69 bedroeg: NAf 30.163,55 hoofdsom en NAf 25.899,14 rente en boete-rente.

4.4. Volgens het vonnis moest de Bank een nieuwe berekening maken, ermee rekening houdend dat de getaxeerde waarde van de teruggehaalde auto (USD 17.677,92) op in mindering moest worden gebracht, omgerekend Naf 31.820,26. Of de Bank die herberekening toen heeft gemaakt en aan [eiseres] heeft doen toekomen (of laten blijken uit afschriften) is het Gerecht niet duidelijk geworden. Uit het verzoekschrift volgt dat er eind 2024 overleg is geweest over de actuele stand van zaken in verband met het voortdurende loonbeslag, maar dat Bank toen geen inzicht heeft gegeven in haar berekening. Na betekening van het verzoekschrift in kort geding heeft de Bank die berekening in ieder geval wel gemaakt. Uit de door de Bank toegezonden stukken blijkt dat de Bank die berekening op 14 juli 2025 heeft gemaakt. Deze berekening is echter pas twee dagen voor de zitting op 21 augustus 2025 aan [eiseres] en het Gerecht toegezonden. Uit dit “betalingsoverzicht” blijkt dat de Bank niet heeft gedaan wat was opgedragen in het vonnis. Er heeft namelijk geen herberekening plaatsgevonden vanaf 1 maart 2022, maar de Bank heeft de waarde van de auto afgetrokken van de openstaande schuld. Dat levert in de berekening van de bank een verlaging van de schuld op naar een bedrag van NAf 25.384,34, maar daarmee is pas vanaf 23 februari 2023 verder gerekend. Gevolg hiervan is dat de afdrachten uit het loonbeslag over een periode van bijna een jaar niet zijn betrokken bij de in rekening gebrachte rente en boete-rente. Het Gerecht kan deze berekening dan ook niet als uitgangspunt nemen.

4.5. Het Gerecht heeft nadrukkelijk bepaald dat rekening moest worden gehouden met het bepaalde in artikel 6:43 BW. In dit geval betekent dat, dat de vordering in hoofdsom het meeste bezwarende was voor [eiseres], omdat daarover rente en boete-rente werden berekend. [eiseres] heeft in haar eigen berekening gedaan wat in het vonnis bepaald was. Zij heeft het openstaande bedrag per 1 maart 2022 verminderd met de waarde van de auto. De achterstand was per 1 maart 2022 NAf 25.899,14. De waarde van de auto was hoger, namelijk NAf 31.820,26. Hiermee was de achterstand in één keer afgelost. Het verschil van NAf 5.921,12 heeft [eiseres] afgeboekt op de current account. De overige NAf 30.163,55 was volgens het bankafschrift “Current Authorized Balance”.

4.6. De Bank heeft tegen de analyse van [eiseres] een aantal verweren gevoerd. a. Er is rekening gehouden met afdrachten in maart en april 2022, maar die heeft de bank nooit ontvangen. Ter zitting heeft [eiseres] daarover alleen kunnen verklaren dat het bedrag wel van haar salaris is ingehouden. Uit de overgelegde bankafschriften blijkt echter inderdaad niet dat de bedragen zijn binnengekomen bij de bank. In zoverre slaagt dit verweer. b. De Bank heeft ook aangevoerd dat [eiseres] geen rekening heeft gehouden met de toegewezen proceskosten en wettelijke rente daarover. Dat berust op een onjuiste lezing van de analyse. Bij de berekening “current account” staat op 1 juni 2023 een verhoging van de schuld met NAf 2.039,50 en op 1 juli 2023 met de nakosten en betekeningskosten van NAf 640,50. Hierover wordt geen wettelijke rente, maar zelfs 18% rente berekend. Dit verweer faalt daarom. c. De Bank stelt dat [eiseres] geen 18% boete-rente heeft meegerekend. In het vonnis is bepaald dat de Bank 18% mag berekenen over het uitstaande bedrag. Maar dan moet het wel om achterstand gaan. Na herberekening per 1 maart 2022 was er voor de loan agreement geen achterstand meer, zodat ook geen 18% boete-rente mocht worden berekend, dus daarover heeft [eiseres] terecht geen 18% boete-rente meer gerekend. Voor de current account heeft [eiseres] wel 18% boete-rente berekend. d. De toegewezen rente in het vonnis is 10,50%, terwijl [eiseres] uitgaat van 10,25%. Ter zitting is dit onderdeel van het verweer besproken. Partijen zijn het erover eens dat zij in de overeenkomst een rente van 10,25% zijn overeengekomen. Het Gerecht is van oordeel dat het hier om een kennelijke fout in het vonnis gaat. Het percentage van 10,50 is niet eerder in de procedure genoemd, terwijl in de beslissing wordt vermeld “de overeengekomen rente van 10,50%”.

Current account

4.7. Hiervoor geldt hetzelfde als wat bij de loan agreement is overwogen. De Bank heeft geen herberekening per 1 maart 2022 gemaakt, [eiseres] wel. Tegen die laatste berekening is overigens inhoudelijk verder geen verweer gevoerd door de Bank.

Slotsom

4.8. Ook als rekening wordt gehouden met wat onder 4.6.a is overwogen, heeft [eiseres] haar schuld al geruime tijd geleden afgelost. De gevorderde opheffing van het beslag zal daarom worden toegewezen.

Teveel ingehouden bedrag

4.9. Voor wat betreft de vordering tot terugbetaling van het teveel ingehouden en aan de Bank afgedragen bedrag overweegt het Gerecht het volgende. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de rechter bij de vraag of een geldvordering in kort geding toewijsbaar is, onderzoeken of de vordering van de eiser voldoende aannemelijk is. Daarnaast moet bij de eisende partij een spoedeisend belang bestaan, waardoor het voeren van een bodemprocedure niet kan worden afgewacht. Ten slotte moet de rechter bij de afweging van de belangen van partijen ook het restitutierisico betrekken, welk risico: kan de eisende partij bij een latere voor gedaagde gunstige beslissing het bedrag terugbetalen.

4.10. Het Gerecht is voorshands van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat de geldvordering toewijsbaar is en dat [eiseres] gelet op haar financiële situatie ook voldoende belang heeft bij een beslissing in kort geding. Het Gerecht zal echter wel rekening houden met het geslaagde verweer dat de Bank de afdrachten over de maanden maart en april 2022 nooit heeft ontvangen. Dat zal [eiseres] nog nader moeten nagaan bij haar werkgever. Bovendien heeft dat gevolgen voor de renteberekeningen. Daarom zal vooralsnog een bedrag van USD 5.000,- worden toegewezen. Het restitutierisico is beperkt, in verband met het bekende inkomen van [eiseres].

Dwangsom

4.11 De gevorderde dwangsom zal worden afgewezen. Allereerst omdat de wet bepaalt dat aan een vordering tot betaling geen dwangsom kan worden gekoppeld en bovendien, omdat het Gerecht ervan uit gaat dat de Bank ook zonder de dreiging van een dwangsom aan de veroordeling zal voldoen.

Proceskosten

4.12. De Bank zal als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten worden veroordeeld. Deze kosten worden aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op: griffierecht Cg 450,00 salaris gemachtigde Cg 1.500,00 + totaal: Cg 1.950,00.

5 De beslissing

Het Gerecht:

5.1. heft het op 11 maart 2022 onder de werkgever van [eiseres] gelegd beslag per vandaag op;

5.2. veroordeelt de Bank om binnen zeven dagen na vandaag een bedrag van USD 5.000,- aan [eiseres] te betalen;

5.3. veroordeelt de Bank tot betaling aan [eiseres] van de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op Cg 1.950,-, te vermeerderen met de nakosten aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op Cg 250,- zonder betekening en Cg 400,- na betekening van dit vonnis, en bij niet betaling te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 september 2025 tot aan de dag van algehele voldoening;

5.4. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;

5.5. wijst af het meer of anders gevorderde.

Dit vonnis is gewezen door mr. L.J. Saarloos, rechter, bijgestaan door de griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 augustus 2025.