Terug naar bibliotheek
Hoge Raad

ECLI:NL:HR:2025:1540 - Hoge Raad - 10 oktober 2025

Arrest

ECLI:NL:HR:2025:154010 oktober 2025

Arrest inhoud

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

CIVIELE KAMER

Nummer 24/01511 Datum 10 oktober 2025

ARREST

In de zaak van

Constantijn Michiel VAN LIERE, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [verzoeker], wonende te Willemstad, Curaçao, VERZOEKER tot cassatie, hierna: de curator, advocaat: aanvankelijk T. Riyazi, thans D.M. de Knijff,

tegen

  1. [verweerster 1],

gevestigd in Sint Maarten,

  1. [verweerster 2] B.V.,

gevestigd in Sint Maarten,

  1. [verweerster 3] B.V.,

gevestigd in Sint Maarten,

  1. [verweerder],

wonende in Sint Maarten, hierna gezamenlijk: [verweerders 1 t/m 4],

  1. GRASSROOTS LAWYERS N.V.,

gevestigd in Sint Maarten,

  1. [verweerster 6],

wonende in Sint Maarten, hierna gezamenlijk: [verweerders 5 en 6], VERWEERDERS in cassatie, advocaat: H.J.W. Alt.

1 Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar: a. het vonnis in de zaak SXM202000603 van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten van 14 september 2021; b. het vonnis in de zaak SXM202000603 - SXM2021H00138 - SXM2021H00114 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 17 januari 2024. De curator heeft tegen het vonnis van het hof beroep in cassatie ingesteld. [verweerders 1 t/m 4] en [verweerders 5 en 6] hebben verzocht het beroep te verwerpen. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de Advocaat-Generaal T. Hartlief strekt tot verwerping van het cassatieberoep. De advocaat van de curator heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2 Uitgangspunten en feiten

2.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) [verzoeker] is bestuurder van de vennootschappen S.D. Technologies N.V. (hierna: VT SXM) en Virtual Technology Anguilla Distribution Limited (hierna: VTA). (ii) [verzoeker] heeft op 13 juni 2018 een ‘promissory note’ getekend, waarbij hij zich hoofdelijk schuldenaar verklaart voor een schuld van VT SXM aan Sonesta (ook wel aangeduid als ‘Resort of the World’). (iii) [verzoeker], VT SXM en VTA hebben in januari 2019 [verweerder] ingeschakeld om aan hen juridische bijstand te verlenen in een zaak die Sonesta tegen hen had aangespannen. (iv) In de hiervoor onder (iii) bedoelde zaak zijn [verzoeker], VT SXM en VTA bij vonnis van 23 juli 2019 hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan Sonesta van in hoofdsom USD 58.860,--, op de grond dat [verzoeker] de vordering heeft erkend. (v) Op 26 juli 2019 heeft [verweerder] aan [verzoeker] bericht:

“If you do not agree with the judgement (...) you can always appeal your case. (...). However, we do not recommend to appeal the case as you have never denied the claims made by Resort of the World N.V.” (vi) [verzoeker] heeft geen hoger beroep ingesteld. (vii) Bij vonnis van 13 december 2019 (hierna: het faillissementsvonnis) is [verzoeker] op verzoek van Sonesta wegens het onbetaald laten van haar vordering failliet verklaard. In die procedure heeft [verzoeker] in persoon verweer gevoerd. (viii) Op 14 december 2019 heeft [verzoeker] [verweerder] naar aanleiding van zijn faillietverklaring onder meer het volgende bericht:

“This is really tough on me and I am completely heart broken. I would like to know if I can come see you on Monday or one of your Lawyers to start the Appeal or stop this Bankruptcy until the case is reviewed properly.” (ix) Op 16 december 2019 heeft [verweerder] [verzoeker] bericht dat hij en zijn kantoorgenoten geen tijd hebben. (x) Op 20 december 2019 is [verzoeker], bijgestaan door [verweerster 6], in hoger beroep gegaan van het faillissementsvonnis. Het Gemeenschappelijk Hof heeft op 7 februari 2020 het faillissementsvonnis bekrachtigd.

2.2 De curator verwijt [verweerders 1 t/m 4] en [verweerders 5 en 6] dat zij [verzoeker] niet hebben gewezen op de mogelijkheid dat diens echtgenote de promissory note vernietigt op de grond dat haar toestemming daarvoor ontbreekt (art. 1:88 lid 1, onder c, Burgerlijk Wetboek van Sint Maarten (hierna: BWSM) in verbinding met art. 1:89 BWSM). De curator vordert in dit geding hoofdelijke veroordeling van [verweerders 1 t/m 4] en [verweerders 5 en 6] tot betaling van, kort gezegd, de schade die daaruit voortvloeit, waaronder de faillissementskosten. Het gerecht[1] heeft [verweerders 5 en 6] hoofdelijk veroordeeld, samengevat, tot betaling aan de curator van NAf 6.000,-- wegens de proceskosten in hoger beroep in de procedure tot faillietverklaring. Voorts heeft het [verweerders 1 t/m 4] en [verweerders 5 en 6] hoofdelijk veroordeeld tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat, bestaande uit alle boedelkosten, alsmede tot betaling van een voorschot op die schadevergoeding.

2.3 Het hof[2] heeft de vordering afgewezen. Het heeft daartoe het volgende overwogen. Een advocaat moet de zorgvuldigheid betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in vergelijkbare omstandigheden mag worden verwacht. Dit brengt in het geval dat een advocaat een procedure voert mee dat hij zijn cliënt niet onnodig blootstelt aan voorzienbare en vermijdbare risico’s (HR 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1406). Een advocaat moet zelfstandig beoordelen wat voor de zaak van nut kan zijn en daarnaar handelen en mag zich niet beperken tot de verrichtingen waarom zijn cliënt uitdrukkelijk heeft gevraagd (HR 28 juni 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0303). (rov. 5.1) Wat betreft het verwijt aan [verweerder] [verzoeker] heeft zich gewend tot [verweerder] om verweer te voeren in een incassoprocedure die Sonesta jegens hem en de twee vennootschappen had aangespannen. Sonesta stelde een vordering te hebben op VTA. Sonesta had een bestelling geplaatst bij VTA voor de levering van LG tv’s en daarvoor op 29 mei 2017 USD 83.860 betaald. Toen bleek dat VTA de tv’s niet kon leveren binnen de daarvoor gestelde termijn wilde Sonesta terugbetaling van het betaalde bedrag. Op 12 januari 2018 betaalde VTA USD 25.000. Betaling van het resterende bedrag bleef echter uit. Na vele pogingen van Sonesta om haar geld alsnog geïnd te krijgen heeft de gemachtigde van Sonesta VTA bij brief van 16 april 2018 in gebreke gesteld. Vervolgens heeft [verzoeker] op 13 juni 2018 de promissory note ondertekend, waarmee hij zichzelf in privé naast VT SXM als hoofdelijke medeschuldenaren verbond voor de schuld van VTA. In de promissory note is een betalingsregeling overeengekomen, die inhield dat op 13 augustus 2018 het volledige bedrag aan Sonesta zou zijn terugbetaald. Toen betaling ook daarna nog uitbleef, is Sonesta op 30 augustus 2018 een incassoprocedure gestart. (rov. 5.3) Pas op 17 januari 2019 heeft [verzoeker] zich tot [verweerder] gewend. De zaak stond op dat moment voor conclusie van antwoord en zou binnen enkele dagen dienen. [verweerder] heeft – onweersproken door de curator – als volgt verklaard over het verloop en de inhoud van het (eerste) gesprek met [verzoeker]. [verweerder] heeft met [verzoeker] het verzoekschrift van Sonesta doorgenomen. Hij heeft naar aanleiding van de stellingen in het verzoekschrift (kritische) vragen aan [verzoeker] gesteld, onder andere of het waar was – zoals in het verzoekschrift stond – dat hij met het van Sonesta ontvangen geld een aanbetaling op zijn huis had gedaan. Daarop heeft [verzoeker] beaamd dat het geld van Sonesta voor andere doeleinden was gebruikt. Hij wilde niet voor zijn verantwoordelijkheid weglopen en wilde dat de zaak werd geregeld. Omdat Sonesta hem steeds meer het vuur aan de schenen had gelegd en een betalingsregeling met termijnen had geëist, had hij de promissory note ondertekend. Zijn vrouw was daarvan op de hoogte, zoals zij van de hele kwestie op de hoogte was. Vervolgens heeft [verweerder] [verzoeker] voorgehouden dat in het verzoekschrift stond dat hij meermaals de vordering tegenover Sonesta had erkend. Dat werd in een productie (bij het verzoekschrift) bevestigd. [verweerder] heeft [verzoeker] voorgehouden dat het een moeilijke zaak zou zijn, dat hij niet de indruk had dat [verzoeker] de promissory note niet vrijwillig had ondertekend en dat, wanneer [verzoeker] geen uitleg kon geven over de besteding van het geld hij mogelijk persoonlijk aansprakelijk kon worden gesteld. Daarmee heeft [verweerder] [verzoeker] gewezen op de risico’s die hij liep en heeft hij op dat punt aan zijn zorgplicht voldaan. Verder gaf [verzoeker] meermaals te kennen dat hij Sonesta het geld wilde terugbetalen, maar dat hij daar meer tijd voor nodig had. Hij wilde daarom dat [verweerder] zou aansturen op een regeling. Kosten voor een juridisch gevecht wilde hij niet maken, omdat hij dat geld beter aan Sonesta kon betalen. (rov. 5.4) Een advocaat moet zelfstandig beoordelen wat voor de zaak van nut kan zijn. Dat betekent dat hij niet onder alle omstandigheden kritiekloos mee moet gaan in wat de cliënt wil. In dit geval was het proberen te komen tot een regeling, gelet op de hiervoor geschetste omstandigheden, een alleszins verdedigbare processtrategie, zeker nu [verzoeker] de vordering aantoonbaar meermaals had erkend. Het niet wijzen op de mogelijkheid van vernietiging van de promissory note door de echtgenote kan in deze context niet als een schending van de zorgplicht worden aangemerkt. De vordering van art. 1:88 BWSM strekt ter bescherming van de echtgenote en kan daarom alleen door haar worden ingesteld en niet door degene die de schuld is aangegaan. In dit geval was het [verzoeker] die zich – ook namens zijn twee vennootschappen – bij de advocaat meldde en niet (ook) zijn echtgenote, zij was ook niet bij de bespreking aanwezig. Bovendien is gelet op alle omstandigheden, waarbij het uitdrukkelijk de intentie van [verzoeker] was om de zaak te regelen, niet zonder meer een gegeven dat [verzoeker], was hij van de mogelijkheid tot vernietiging door zijn vrouw op de hoogte geweest, haar had aangespoord om daar gebruik van te maken, nog daargelaten of dat tot het beoogde resultaat had geleid. Bij vonnis van 23 juli 2019 zijn [verzoeker] en de twee vennootschappen hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan Sonesta van USD 58.860, met rente en proceskosten. Omdat [verzoeker] in eerste aanleg de vordering had erkend, was ook het instellen van hoger beroep weinig zinvol. [verweerder] heeft hem dan ook geadviseerd daarvan af te zien. Niet valt in te zien waarom dat advies in de gegeven omstandigheden een schending van de zorgplicht door [verweerder] oplevert. Van een beroepsfout is geen sprake. (rov. 5.5) Wat betreft het verwijt aan [verweerster 6] [verzoeker] heeft zich tot [verweerster 6] gewend nadat hij failliet was verklaard. Het faillissement was bij vonnis van 13 december 2019 uitgesproken op verzoek van Sonesta als schuldeiser op basis van het onherroepelijk geworden vonnis van 23 juli 2019, waarbij [verzoeker] was veroordeeld tot betaling van USD 58.860,--. Naast de schuld bij Sonesta was er op dat moment een steunvordering bij de hypotheekverstrekker. De opdracht waarmee [verzoeker] zich tot [verweerster 6] wendde was om het faillissement ongedaan te maken door hoger beroep daartegen in te stellen. [verweerster 6] heeft [verzoeker] in de hogerberoepprocedure tegen het faillissementsvonnis bijgestaan. (rov. 5.7) [verzoeker] heeft zich tot [verweerster 6] gewend op 19 december 2019, een dag voordat de termijn voor hoger beroep tegen het faillissementsvonnis zou verstrijken. [verweerster 6] heeft – onweersproken door de curator – onder meer het volgende verklaard over het verloop en de inhoud van het (eerste) gesprek met [verzoeker]. Zij heeft [verzoeker] gevraagd naar de reden om in hoger beroep te gaan. Daarbij ging het [verzoeker] vooral om de steunvordering, de schuld aan de hypotheekbank, de PSB-bank. Volgens hem was daar een misverstand over in die zin dat er op die schuld werd afgelost. Tijdens de meeting heeft [verweerster 6] contact opgenomen met de bank om na te gaan wat de problemen waren. Zij begreep toen dat er een achterstand in de betalingen was. Zij heeft de bank gevraagd om een overzicht van de achterstand. [verweerster 6] heeft geïnformeerd naar het onherroepelijke vonnis waarop het faillissementsvonnis was gebaseerd. Zij heeft dat vonnis gelezen en ook het onderliggende verzoekschrift van Sonesta. Zij heeft doorgevraagd naar de ontvangst door [verzoeker] van de gelden van Sonesta en de besteding daarvan. Ook heeft zij [verzoeker] gewezen op het risico van een strafrechtelijke vervolging. Verder heeft [verweerster 6] geïnformeerd naar de achtergrond van de promissory note waarop [verzoeker] antwoordde dat zijn echtgenote wist wat er speelde en ook van het bestaan van de promissory note op de hoogte was en daarmee instemde. De vader van de echtgenote zou bereid zijn om een bedrag van USD 10.000 te betalen, zodat [verzoeker] op die manier ‘goodwill’ kon tonen aan Sonesta. [verweerster 6] heeft duidelijk gemaakt dat het een moeilijke zaak is en dat er voornamelijk mogelijkheden waren ten aanzien van de steunvordering van de PSB-bank. De afspraak was dat [verweerster 6] zich in het hoger beroep zou richten op het ontbreken van pluraliteit van schuldeisers. (rov. 5.8) Uit het voorgaande volgt dat [verweerster 6] heeft gedaan wat van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat in vergelijkbare omstandigheden mocht worden verwacht. Zij heeft [verzoeker], die zich tot haar wendde om hem bij te staan in een hoger beroep tegen het uitgesproken faillissement, (kritische) vragen gesteld, zich door hem laten informeren, hem voorgelicht en daarbij gewezen op risico’s die hij liep. Verder heeft zij in overleg met [verzoeker] en in overeenstemming met de bestaande situatie alsmede de mogelijkheid van een (deel/voorschot)betaling door de schoonvader van [verzoeker] een processtrategie uitgezet, waarbij de pijlen zich zouden richten op de vordering van de PSB-bank en het ontbreken van pluraliteit van schuldeisers. Dat was op dat moment in de gegeven omstandigheden een alleszins verdedigbare processtrategie. Het advies om de echtgenote de promissory note te laten vernietigen lag gezien alle omstandigheden niet voor de hand en het niet wijzen op die mogelijkheid is dan ook niet aan te merken als een schending van de zorgplicht. Daarbij is van belang dat de vordering van art. 1:88 BWSM strekt ter bescherming van de echtgenote (die zich niet tot [verweerster 6] had gewend) en de omstandigheid dat op grond van art. 1:89 BWSM alleen de echtgenote daar een beroep op had kunnen doen. Overigens is het de vraag of met het advies om de vernietigingsgrond door de echtgenote te laten inroepen het faillissement van de baan zou zijn. Bedacht moet worden dat niet de promissory note maar het inmiddels onherroepelijk geworden vonnis aan de faillissementsaanvraag ten grondslag lag. (5.9)

3 Beoordeling van het middel

3.1 Onderdeel 1 van het middel richt klachten tegen het oordeel van het hof dat [verweerder] geen beroepsfout heeft gemaakt, en onderdeel 2 tegen het oordeel dat [verweerster 6] geen beroepsfout heeft gemaakt. Bij de beoordeling van die klachten dient het volgende tot uitgangspunt.

3.2 Een advocaat dient als beroepsbeoefenaar de zorgvuldigheid te betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht. Deze zorgvuldigheidsplicht brengt mee dat een advocaat zijn cliënt bij het voeren van een procedure niet onnodig blootstelt aan voorzienbare en vermijdbare risico’s. Wanneer een advocaat een cliënt adviseert in het kader van een door een cliënt te nemen beslissing over een bepaalde kwestie, brengt de zorgvuldigheidsplicht mee dat de advocaat de cliënt in staat stelt goed geïnformeerd te beslissen.[3] Het antwoord op de vraag of en in welke mate een advocaat de cliënt behoort te informeren over de mogelijkheid een bepaald verweer te voeren, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In dat kader kan onder meer betekenis toekomen aan de aard en rechtsgevolgen van het verweer, de kans van slagen daarvan en de mate waarin de cliënt ervan heeft blijk gegeven zich reeds bewust te zijn van de mogelijkheid dat verweer te voeren.

3.3 Art. 1:88 lid 1, aanhef en onder c, BWSM bepaalt dat een echtgenoot de toestemming van de andere echtgenoot behoeft voor overeenkomsten die ertoe strekken dat hij, anders dan in de normale uitoefening van zijn beroep of bedrijf, zich als borg of hoofdelijk medeschuldenaar verbindt, zich voor een derde sterk maakt, of zich tot zekerheidstelling voor een schuld van de derde verbindt. Art. 1:89 lid 1 BWSM bepaalt dat een rechtshandeling die een echtgenoot in strijd met art. 1:88 BWSM heeft verricht, vernietigbaar is; slechts de andere echtgenoot kan een beroep op de vernietigingsgrond doen.

3.4.1 Onderdeel 1 voert onder meer aan, onder 1.2-1.13, dat het oordeel dat [verweerder] [verzoeker] niet behoefde te wijzen op de vernietigingsmogelijkheid van art. 1:88 BWSM in verbinding met art. 1:89 BWSM onbegrijpelijk is in het licht van een aantal omstandigheden en stellingen die [verweerders 1 t/m 4] hebben aangevoerd. Door niet te wijzen op de vernietigingsmogelijkheid, die aan toewijzing van de vordering van Sonesta in de weg zou hebben gestaan, althans daarop een reële kans had geboden, heeft [verweerder] niet beoordeeld wat voor de zaak van nut kon zijn en is hij zonder meer meegegaan in de wens van [verzoeker] de zaak te regelen, dit ten onrechte, aangezien [verzoeker] in de onjuiste veronderstelling verkeerde dat hij niet onder de vordering uit kon komen. [verweerder] heeft [verzoeker] daardoor niet de gelegenheid geboden een weloverwogen beslissing te nemen, aldus nog steeds, samengevat, de klachten van de onderdelen 1.2-1.13.

3.4.2 Bij de beoordeling of [verweerder] een beroepsfout heeft gemaakt door [verzoeker] niet te wijzen op de mogelijkheid van een beroep op de vernietigingsgrond van art. 1:88 lid 1, aanhef en onder c, BWSM in verbinding met art. 1:89 BWSM, diende het hof onder meer te betrekken de aard en rechtsgevolgen van een beroep op die bepalingen, de kans van slagen daarvan en de mate waarin [verzoeker] ervan heeft blijk gegeven zich van die mogelijkheid bewust te zijn (zie hiervoor in 3.2). Het hof heeft in rov. 5.5, na een beschrijving van de feitelijke gang van zaken in de rov. 5.3 en 5.4, zijn oordeel dat [verweerder] zijn zorgplicht niet heeft geschonden, gemotiveerd met de overweging dat de vordering van art. 1:89 BWSM strekt tot bescherming van de echtgenote van [verzoeker], dat zij zich niet tot [verweerder] had gewend en ook niet bij de bespreking aanwezig was, en dat het uitdrukkelijk de bedoeling van [verzoeker] was om de zaak te regelen. Aldus heeft het hof zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Het hof heeft in zijn motivering niet betrokken de kans dat de echtgenote van [verzoeker] op art. 1:89 BWSM een beroep zou hebben gedaan, indien [verweerder] [verzoeker] had voorgelicht over de mogelijkheid van dat beroep, en de kans van slagen daarvan.

3.4.3 De hiervoor in 3.4.1 weergegeven klachten slagen. De overige klachten van de onderdelen 1.2-1.13 behoeven geen behandeling.

3.5.1 Onderdeel 2 richt zich tegen het oordeel van het hof dat [verweerster 6] geen beroepsfout heeft gemaakt. Het voert onder meer aan dat onbegrijpelijk is het oordeel, in rov. 5.9, dat het verdedigbaar was de pijlen te richten op de vordering van PSB-bank en het ontbreken van pluraliteit van schuldeisers en dat het niet wijzen op de mogelijkheid van art. 1:88 BWSM in verbinding met art. 1:89 BWSM in deze context niet als een schending van de zorgplicht kan worden gezien.

3.5.2 In rov. 5.8 heeft het hof overwogen dat [verweerster 6] – onweersproken door de curator – onder meer het volgende heeft verklaard over het verloop en de inhoud van het (eerste) gesprek met [verzoeker]. [verzoeker] consulteerde [verweerster 6] een dag voordat de termijn voor hoger beroep tegen het faillissementsvonnis zou verstrijken. Uit het gesprek bleek dat het [verzoeker] vooral ging om de steunvordering (de vordering van PSB-bank) waarover volgens [verzoeker] een misverstand bestond. [verweerster 6] heeft onder meer geïnformeerd naar de achtergrond van de promissory note, waarop [verzoeker] antwoordde dat zijn echtgenote wist wat er speelde en ook van het bestaan van de promissory note op de hoogte was en daarmee instemde. Ook heeft het hof in rov. 5.9 overwogen dat moet worden bedacht dat niet de promissory note, maar het inmiddels onherroepelijk geworden vonnis aan de faillissementsaanvraag ten grondslag lag. In rov. 5.9 heeft het hof geoordeeld dat [verweerster 6] heeft gedaan wat van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat in vergelijkbare omstandigheden mocht worden verwacht. Anders dan het onderdeel aanvoert, is dit oordeel niet onbegrijpelijk in het licht van de door het hof vastgestelde omstandigheden, waaronder de tijdsdruk, de omstandigheid dat er een onherroepelijk vonnis jegens [verzoeker] lag en de mededeling van [verzoeker] dat zijn echtgenote met de promissory note instemde.

3.6 De klacht van onderdeel 1.1 en de overige klachten van onderdeel 2 kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

3.7 Omdat het beroep tegen het vonnis voor zover dit jegens [verweerders 5 en 6] is gewezen, wordt verworpen, zullen uitsluitend [verweerders 1 t/m 4] in de proceskosten in cassatie worden veroordeeld.

4 Beslissing

De Hoge Raad:

  • vernietigt het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van 17 januari 2024, voor zover dit tegen [verweerders 1 t/m 4] is gewezen;
  • wijst het geding in zoverre terug naar dit hof ter verdere behandeling en beslissing;
  • verwerpt het beroep voor het overige;
  • veroordeelt [verweerders 1 t/m 4] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de curator begroot op € 873,-- aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verweerders 1 t/m 4] deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan.

Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron, A.E.B. ter Heide en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op 10 oktober 2025.

Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten 14 september 2021, ECLI:NL:OGEAM:2021:92.

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba 17 januari 2024, ECLI:NL:OGHACMB:2024:5.

HR 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1406, rov. 3.4.3.


Voetnoten

Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten 14 september 2021, ECLI:NL:OGEAM:2021:92.

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba 17 januari 2024, ECLI:NL:OGHACMB:2024:5.

HR 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1406, rov. 3.4.3.