Arrest inhoud

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

CIVIELE KAMER

Nummer 24/03920 Datum 26 september 2025

PREJUDICIËLE BESLISSING

In de zaak van

[werkneemster] , wonende te [woonplaats] , VERZOEKSTER in het principaal hoger beroep, VERWEERSTER in het incidenteel hoger beroep, hierna: de werkneemster, niet verschenen in de prejudiciële procedure,

tegen

[werkgever] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], VERWEERSTER in principaal hoger beroep, VERZOEKSTER in het incidenteel hoger beroep, hierna: de werkgever, niet verschenen in de prejudiciële procedure,

Belanghebbenden: NEDERLANDSE ORDE VAN ADVOCATEN, gevestigd te Den Haag, hierna: de NOvA, advocaten: S.F. Sagel en I.L.N. Timp.

1 De prejudiciële procedure

Bij beschikking van 22 oktober 2024 in de zaak 200.340.178/01 heeft het gerechtshof Den Haag op de voet van art. 392 Rv prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld. De werkneemster en de werkgever hebben geen schriftelijke opmerkingen als bedoeld in art. 393 lid 1 Rv ingediend. Na daartoe desgevraagd in de gelegenheid te zijn gesteld, hebben S.F. Sagel en I.L.N. Timp, advocaten bij de Hoge Raad, namens de NOvA op de voet van art. 393 lid 2 Rv schriftelijke opmerkingen ingediend. De conclusie van de Advocaat-Generaal B.J. Drijber strekt tot beantwoording van de prejudiciële vragen zoals voorgesteld onder 5.7 en 5.15 van de conclusie.

2 Uitgangspunten en feiten

2.1 Deze zaak gaat over de vraag of een zogeheten studiekostenbeding (ook wel scholings(kosten)beding genoemd) met betrekking tot de Beroepsopleiding Advocatuur nietig is op grond van art. 7:611a lid 4 BW. Een studiekostenbeding houdt in dat een werknemer onder omstandigheden aan zijn werkgever studiekosten moet vergoeden die zijn werkgever voor hem heeft gemaakt.

2.2 Bij de beantwoording van de prejudiciële vragen gaat de Hoge Raad uit van de volgende feiten: (i) De werkneemster is per 1 juni 2022 voor onbepaalde tijd in dienst getreden bij de werkgever in de functie van advocaat-stagiaire. De arbeidsovereenkomst is aangegaan onder een aantal ontbindende voorwaarden, waaronder de voorwaarde dat de werkneemster uiterlijk op 1 december 2025 de Beroepsopleiding Advocatuur heeft afgerond. (ii) De arbeidsovereenkomst bevat het volgende studiekostenbeding:

“1. Werkneemster zal deelnemen aan de Beroepsopleiding Advocaten (BA). Werkgever draagt de studiekosten van Werkneemster bestaande uit:  Lesgelden;  Lesmaterialen;  Een examen en een herexamen per vak, het tweede of volgende herexamen komt voor rekening van Werkneemster; 2. Werkneemster volgt de studie in eigen tijd, behoudens de voorgeschreven contactmomenten, zoals cursusdagen. Ten behoeve van een examen krijgt de Werkneemster een vrije dag. Voor herexamens wordt Werkneemster geacht een vakantiedag op te nemen; 3. Reis- en verblijfkosten komen voor rekening van Werkneemster; 4. Werkneemster is gehouden de (…) studiekosten volledig aan Werkgever terug te betalen voor zover deze kosten niet of niet volledig in mindering kunnen worden gebracht op een aan Werkneemster verschuldigde transitievergoeding:  indien Werkneemster zonder gegronde reden de opleiding afbreekt voordat deze met een diploma is afgerond; dan wel  de opleiding niet binnen redelijke termijn afrondt; dan wel  het dienstverband op initiatief van Werkneemster tijdens de opleiding is beëindigd; dan wel  het dienstverband op initiatief van Werkgever tijdens de opleiding rechtsgeldig is beëindigd wegens een dringende reden zoals omschreven in artikel 7:677 Burgerlijk Wetboek. 5. Werkneemster is ook gehouden de studiekosten volledig of deels aan Werkgever terug te betalen (…) indien:  het dienstverband op verzoek van Werkneemster binnen drie jaar na afronding van de opleiding wordt beëindigd of het dienstverband door Werkgever binnen drie jaar na afronding van de opleiding wegens een dringende reden zoals omschreven in artikel 7:677 Burgerlijk Wetboek wordt beëindigd. Hierbij geldt de volgende afbouwregeling: (...) 6. Werkneemster erkent door ondertekening van deze arbeidsovereenkomst dat Werkgever haar uitdrukkelijk heeft geattendeerd op de verplichting uit hoofde van dit artikel om de studiekosten geheel of ten dele terug te betalen indien Werkneemster vóór of binnen drie jaar na afronding van de opleiding bij Werkgever uit dienst treedt en dat Werkgever haar tevens heeft gewezen op de voor haar mogelijk ernstige consequenties van die verplichting.” (iii) De werkneemster is medio 2023 op staande voet ontslagen.

2.3 In deze procedure heeft de werkneemster de kantonrechter onder meer verzocht voor recht te verklaren dat er geen dringende reden was voor het ontslag op staande voet. De werkgever heeft de kantonrechter onder meer verzocht de werkneemster te veroordelen tot terugbetaling van de studiekosten.

2.4 De kantonrechter heeft geoordeeld dat het ontslag op staande voet rechtsgeldig is en heeft de door de werkneemster verzochte verklaring voor recht afgewezen. Het verzoek van de werkgever tot terugbetaling van de studiekosten heeft de kantonrechter afgewezen op de grond dat het studiekostenbeding (zie hiervoor in 2.2 onder (ii)) nietig is.[1]

2.5.1 In hoger beroep hebben partijen op alle onderdelen van het geschil een schikking bereikt, met uitzondering van de geldigheid van het studiekostenbeding. Daarover hebben zij een oordeel van het hof gevraagd. Het hof heeft de NOvA op haar verzoek als belanghebbende aangemerkt.[2] De NOvA heeft het hof gevraagd prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen. Partijen hebben dit verzoek ondersteund.

2.5.2 Het hof heeft aanleiding gezien de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen:

1. Kan de Beroepsopleiding Advocatuur worden aangemerkt als scholing die noodzakelijk is voor de uitoefening van de functie van een advocaat-stagiaire, zodat de werkgever in beginsel op grond van art. 7:611a lid 1 BW gehouden is de advocaat-stagiaire in staat te stellen deze opleiding te volgen? 2. Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt, heeft dan te gelden dat een werkgever op grond van art. 7:611a lid 2 BW gehouden is om de Beroepsopleiding Advocatuur telkens kosteloos aan zijn werknemers die de functie van advocaat-stagiaire bekleden, aan te bieden? 3. Moeten de Advocatenwet en de Verordening op de Advocatuur [3] (hierna: Voda), waarop de Beroepsopleiding Advocatuur is gegrond, zo worden uitgelegd dat deze een specifieke grondslag vormen als bedoeld in art. 7:611a lid 2 BW, op grond waarvan de werkgever verplicht is deze beroepsopleiding kosteloos aan zijn advocaat-stagiaires te verstrekken?

3 Beantwoording van de prejudiciële vragen

Art. 7:611a BW

3.1.1 Art. 7:611a BW is door een amendement ingevoerd op 1 juli 2015[4] en luidde destijds:[5]

“De werkgever stelt de werknemer in staat scholing te volgen die noodzakelijk is voor de uitoefening van zijn functie en, voor zover dat redelijkerwijs van hem kan worden verlangd, voor het voortzetten van de arbeidsovereenkomst indien de functie van de werknemer komt te vervallen of hij niet langer in staat is deze te vervullen.” De toelichting op het amendement houdt onder meer in:[6]

“Scholing en een leven lang leren horen bij de moderne arbeidsmarkt. (…) Dit amendement beoogt daarom de verplichtingen van de werkgever om de werknemer te scholen expliciet te verankeren in de wet. Met dit artikel wordt op dit punt het goed werkgever- en werknemerschap nader ingevuld.

Het brengt allereerst tot uitdrukking dat de werkgever de werknemer in staat stelt scholing te volgen die noodzakelijk is voor de uitoefening van de functie. Dit sluit aan bij het voorgestelde artikel 7:669, tweede lid, onderdeel d, BW waaruit reeds blijkt dat de werkgever een werknemer niet wegens disfunctioneren kan ontslaan als de ongeschiktheid het gevolg is van onvoldoende zorg van de werkgever voor scholing van de werknemer. Het sluit ook aan bij artikel 7:669, eerste lid, BW. Op grond hiervan kan de werkgever de arbeidsovereenkomst alleen beëindigen als hiervoor een redelijke grond bestaat en herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn, al dan niet met behulp van scholing, niet mogelijk is of niet in de rede ligt.”

3.1.2 Tijdens de parlementaire behandeling merkten de indieners over het amendement op:

“Een leven lang leren zou volgens ons echt een plek in deze wet moeten krijgen. Het is ontzettend belangrijk dat mensen goed inzetbaar zijn en blijven en dat er wordt geïnvesteerd in scholing, ook in de periode dat men werkt voor een baas. Gelukkig hebben steeds meer werkgevers en werknemers dat op hun gezamenlijke agenda staan, maar er zijn uitzonderingen. Vandaar dat ik graag een verankering van die scholing in de wet wil. Daartoe heb ik met de heer Van Weyenberg een amendement ingediend.”[7]

“Bij een moderne arbeidsmarkt horen scholing en een leven lang leren. Het gaat om duurzame inzetbaarheid, zorgen dat je van baanzekerheid naar werkzekerheid gaat. De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid heeft daar recentelijk aandacht voor gevraagd. Wetenschappelijk onderzoek bevestigt keer op keer de positieve effecten van scholing, niet alleen van onderwijs in jonge jaren, maar ook van scholing als je al werkt. Ik vind het bij goed werkgeverschap horen dat je mensen scholing aanbiedt zodat zij zich in hun baan kunnen ontwikkelen, maar ook zodat zij goed geëquipeerd zijn wanneer die baan ooit eindigt of wanneer zij ooit een nieuwe horizon willen opzoeken. Daarom hebben wij op dat vlak een amendement ingediend, samen met de Partij van de Arbeid.”[8]

3.1.3 De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) heeft in de memorie van antwoord over de verhouding van art. 7:611a BW tot studiekostenbedingen opgemerkt:[9]

“Zoals uit het desbetreffende artikel blijkt, betreft het hier scholing gericht op het vervullen van de eigen functie van de werknemer, dan wel scholing gericht op het vervullen van een andere functie binnen de organisatie van de werkgever als de eigen functie niet langer kan worden verricht. In beide gevallen geldt, zoals ook nu al het geval, dat de werkgever gehouden is dergelijke scholing te financieren (…). De bepaling laat het gebruik van zogenoemde scholingsbedingen onverlet. Op grond van een dergelijk beding kan een werknemer, dus nog steeds verplicht worden bij een door hemzelf genomen ontslag, kosten van scholing (als hier bedoeld) aan de werkgever te vergoeden.”

3.1.4 Uit het voorgaande volgt dat art. 7:611a BW bij de invoering daarvan zowel gericht was op scholing die noodzakelijk is voor de uitoefening van de functie als op de ontwikkeling van de werknemer en scholing voor toekomstige functies (‘een leven lang leren’). De werkgever moet scholing op grond van de bepaling financieren, al was volgens de minister wel een studiekostenbeding mogelijk.

Implementatie van de Richtlijn transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden

3.2.1 Per 1 augustus 2022 is art. 7:611a BW gewijzigd ter implementatie van Richtlijn 2019/1152[10] (hierna: de Implementatiewet respectievelijk de Richtlijn). Art. 13 van de Richtlijn luidt:

Verplichte opleiding De lidstaten zorgen ervoor dat wanneer de werkgever op grond van het Unierecht of het nationale recht of collectieve overeenkomsten verplicht is zijn werknemers een opleiding te verstrekken om het werk waarvoor zij zijn aangeworven uit te voeren, deze opleiding kosteloos wordt aangeboden aan de werknemers, als arbeidstijd wordt beschouwd en, indien mogelijk, plaatsvindt tijdens de werkuren.”

De Richtlijn bepaalt in art. 20 lid 1 dat zij geen geldige grondslag vormt voor een verlaging van het algemene beschermingsniveau van de werknemers in de lidstaten en in art. 20 lid 2 dat zij geen afbreuk doet aan de bevoegdheid van de lidstaten om voor de werknemers gunstigere wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen toe te passen of in te voeren (‘minimumharmonisatie’).[11]

3.2.2 De considerans van de Richtlijn vermeldt in punt 37:

“Als werkgevers op grond van het Unierecht of het nationale recht of bij collectieve overeenkomst verplicht zijn hun werknemers opleiding te verstrekken voor het uitvoeren van het werk waarvoor zij in dienst zijn, is het belangrijk ervoor te zorgen dat dergelijke opleiding gelijkelijk aan alle werknemers wordt gegeven, ook aan personen met atypische vormen van werk. De kosten van dergelijke opleiding mogen niet ten laste van de werknemer komen of worden ingehouden op of afgetrokken van zijn loon. Dergelijke opleiding moet worden meegeteld als arbeidstijd en moet, indien mogelijk, tijdens de werkuren plaatsvinden. Deze verplichting heeft geen betrekking op beroepsopleidingen of opleidingen die werknemers verplicht moeten volgen voor het verkrijgen, behouden of vernieuwen van een beroepskwalificatie, zolang de werkgever niet verplicht is deze aan te bieden aan de werknemer op grond van het Unierecht of het nationale recht of een collectieve overeenkomst. De lidstaten moeten de nodige maatregelen nemen om werknemers te beschermen tegen misbruik in verband met opleiding.”

3.2.3 Ter implementatie van de Richtlijn werd aan de oude tekst van art. 7:611a BW lidnummer 1 toegekend en werden vier leden toegevoegd, die voor zover hier van belang luiden:

“2. Wanneer de werkgever op grond van toepasselijk Unierecht, toepasselijk nationaal recht,[12] een collectieve arbeidsovereenkomst, of een regeling door of namens een daartoe bevoegd bestuursorgaan verplicht is zijn werknemers scholing te verstrekken om het werk waarvoor zij zijn aangenomen uit te voeren, wordt de in lid 1 bedoelde scholing kosteloos aangeboden aan de werknemers, beschouwd als arbeidstijd en, indien mogelijk, vindt deze plaats tijdens de tijdstippen waarop arbeid verricht moet worden.

(…)

  1. Een beding waarbij de kosten van scholing als bedoeld in lid 2 worden verhaald op of verrekend met geldelijke inkomsten uit hoofde van de dienstbetrekking van de werknemer, is nietig.

(…).”

De gewijzigde tekst is volgens art. 227 Overgangswet nieuw BW[13] van toepassing vanaf het moment van inwerkingtreding van de Implementatiewet, dus per 1 augustus 2022.[14]

3.2.4 In de algemene toelichting bij de Implementatiewet wordt opgemerkt:

“In artikel 13 van de Richtlijn is, kort gezegd, geregeld dat een wettelijk verplichte opleiding voor de werknemer kosteloos is en als arbeidstijd wordt beschouwd. Deze bepaling wordt geïmplementeerd in artikel 7:611a BW. Niet iedere opleiding valt onder deze bepaling. Het gaat alleen om opleidingen die de werkgever op grond van de wet of collectieve overeenkomst verplicht is aan te bieden. Het gaat niet om de verplichting van een werknemer om bepaalde opleidingen in de zin van de beroepskwalificatierichtlijn (Richtlijn 2005/36/EG, betreffende de erkenning van beroepskwalificaties) te volgen, voor het behouden van de beroepskwalificatie. Het betreft uitsluitend aan de werkgever opgelegde verplichtingen tot het verstrekken van een opleiding. De werkgever kan op grond van nationaal recht, of collectieve overeenkomst of Europees recht, gehouden zijn deze opleiding aan te bieden. Het gaat dan meestal om opleidingen op het gebied van veiligheid en arbeidsvoorwaarden (bijvoorbeeld het bijhouden van de vakbekwaamheid). De richtlijn schrijft voor dat de kosten van deze opleidingen niet ten laste komen van de werknemer.”[15]

Naar aanleiding van opmerkingen van de Raad voor de rechtspraak vermeldt de algemene toelichting voorts:

“De Raad adviseert verder het verband tussen het eerste en het tweede lid van artikel 7:611a te verduidelijken, zodat duidelijk is dat de op grond van het eerste lid bij wet verplichte opleidingen onder de reikwijdte valt. Artikel 7:611a BW is om die reden aangepast. Hiermee wordt bewerkstelligd dat de scholing die valt onder het eerste lid ook onder het tweede lid valt.”[16]

3.2.5 In de artikelsgewijze toelichting op art. 7:611a lid 2 en lid 4 BW staat:

Artikel 611a, tweede lid

Het tweede lid betreft een omzetting van artikel 13 van de richtlijn. In de richtlijn is de term opleiding gebruikt. In het bestaande artikel 611a wordt de term «scholing» gebruikt. Daar wordt in het nieuwe tweede lid bij aangesloten. Met die term is geen andere invulling van het begrip beoogd dan de richtlijn aan de term opleiding geeft. In het tweede lid wordt verwezen naar de scholing die in het eerste lid wordt bedoeld. Hieruit volgt dat eerst moet worden gekeken of er sprake is van scholing als bedoeld in het eerste lid. Als dit zo is, dan moet worden gekeken of de werkgever verplicht is de opleiding aan te bieden aan de werknemer. Als dit zo is, dan is de scholing voor de werknemer kosteloos en wordt deze als werktijd beschouwd. Alle kosten die de werknemer moet maken in verband met het volgen van de scholing, zijn voor rekening van de werkgever (bijvoorbeeld reiskosten, boeken en ander studiemateriaal, examengelden). Als het mogelijk is, moet deze scholing ook onder werktijd worden aangeboden.

Verplichting tot aanbieden scholing

Scholing die de werkgever verplicht aan moet bieden kunnen onder meer zien op veiligheid en het bijhouden van vakbekwaamheid. (…)

De verplichting om scholing aan te bieden kan voortvloeien uit nationale wetgeving, Europese regelgeving, collectieve arbeidsovereenkomsten of rechtspositieregelingen.

Onder scholing, bedoeld in het tweede lid, wordt blijkens overweging 37 van de richtlijn niet verstaan beroepsopleidingen of opleidingen die werknemers verplicht moeten volgen voor het verkrijgen, behouden of vernieuwen van een beroepskwalificatie, zolang de werkgever niet verplicht is deze aan te bieden aan de werknemer op grond van het Unierecht of het nationale recht of een collectieve overeenkomst. (…)

Artikel 611a, vierde lid

Het komt geregeld voor dat een arbeidsovereenkomst een scholingskostenbeding bevat, waarbij de werknemer verplicht wordt een vergoeding te betalen aan de werkgever. Bijvoorbeeld wanneer de werknemer zijn baan opzegt binnen een bepaalde periode na de scholing.

Het bestaan van een dergelijk beding zou in strijd kunnen zijn met het effet utile van de richtlijn, wanneer het gaat om scholing die de werkgever op grond van het recht verplicht is aan te bieden. Het vierde lid bepaalt daarom dat dergelijke bedingen nietig zijn. Nietig zijn betekent dat het beding van rechtswege niet geldt en een werkgever daar dus ook geen beroep op kan doen. Dit geldt zowel voor bestaande overeenkomsten (door de onmiddellijke werking) als voor overeenkomsten die worden gesloten na inwerkingtreding van de wet.

Een dergelijk beding, waarbij de kosten voor de verplichte scholing uiteindelijk ten laste van de werknemer komen, is nietig, ongeacht welke omstandigheden ten grondslag liggen. Zodoende maakt het niet uit of de opleiding met goed of slecht gevolg is afgelegd of dat de werknemer binnen een termijn de arbeidsovereenkomst ontbindt.”[17]

3.2.6 Tijdens de behandeling in de Eerste Kamer is ook de betekenis van lid 1 van art. 7:611a BW aan de orde gekomen. Daarover heeft de minister opgemerkt:

“Het (nieuw genummerde) eerste lid van artikel 7:611a wordt niet gewijzigd door middel van de implementatie van de richtlijn. De richtlijn regelt dat scholing die de werkgever op grond van de wet verplicht moet verstrekken kosteloos moet worden aangeboden. Dat geldt dus ook voor scholing die valt onder artikel 7:611a (eerste lid) BW. Opleidingen die op grond van artikel 7:611a BW ook nu al door de werkgever moeten worden verstrekt, moeten inderdaad kosteloos verstrekt worden. Het betreft namelijk een bij wet door de werkgever verplicht te verstrekken opleiding. Het gaat hier om opleidingen die noodzakelijk zijn voor het kunnen (blijven) uitvoeren van de functie. Hieronder valt bijvoorbeeld de scholing die de werknemer moet volgen om met een nieuw computersysteem te kunnen werken dat door de werkgever wordt ingevoerd. Ook scholing die de werknemer moet volgen in het kader van een verbetertraject valt hieronder. Bijvoorbeeld wanneer gebleken is dat een werknemer onvoldoende beheersing heeft van de Engelse taal en de werkgever vindt dat het voor de uitvoering van de functie noodzakelijk is, dan valt die scholing onder artikel 7:611a BW en dient dus kosteloos aangeboden te worden. Onder artikel 7:611a BW valt in beginsel niet ook de scholing die noodzakelijk is voor het verkrijgen van een diploma of certificaat waarover de werknemer bij eerste aanvang van de werkzaamheden al dient te beschikken om op grond een wettelijke bepaling een functie te mogen uitvoeren. De omstandigheden van het geval bepalen of daarvan sprake is of niet.”[18] En voorts:

“Om les te kunnen geven op een school dient de werknemer te beschikken over een bepaalde onderwijsbevoegdheid. Deze kan worden behaald door een lerarenopleiding af te ronden aan een hogeschool of universiteit. Hoewel deze scholing noodzakelijk is voor het uitvoeren van de functie, valt deze, in beginsel, niet onder scholing als bedoeld onder artikel 7:611a BW. Hieronder valt in beginsel niet(…) ook de scholing die noodzakelijk is voor het verkrijgen van een diploma of certificaat waarover de werknemer bij eerste aanvang van de werkzaamheden al dient te beschikken om op grond van een wettelijke bepaling een functie te mogen uitvoeren. Deze scholing is niet per definitie hetzelfde als een bij wet door de werkgever verplicht te verstrekken opleiding. De omstandigheden van het geval bepalen of daarvan sprake is.”[19]

De Beroepsopleiding Advocatuur

3.3.1 Elke beginnende advocaat is volgens art. 9b lid 1 Advocatenwet verplicht gedurende de eerste drie jaar waarin hij als zodanig is ingeschreven als (advocaat-)stagiaire de praktijk uit te oefenen onder begeleiding van een ervaren andere advocaat (hierna: de patroon). Van het met gunstig gevolg voltooien van de stage verstrekt volgens art. 9b lid 5 Advocatenwet de raad van de orde in het arrondissement een verklaring (hierna: de stageverklaring) aan de stagiaire. Een advocaat-stagiaire wordt, zolang deze niet beschikt over een stageverklaring, voorwaardelijk als advocaat op het tableau ingeschreven (art. 1 lid 3 in verbinding met lid 1 Advocatenwet). Na in beginsel drie jaar wordt de advocaat-stagiaire van het tableau geschrapt als deze geen stageverklaring heeft verkregen (art. 8c lid 1, onder c, Advocatenwet). De NOvA draagt op grond van art. 9c lid 1 Advocatenwet zorg voor een opleiding voor stagiaires (hierna: de Beroepsopleiding Advocatuur) en stelt de stagiaire in de gelegenheid deze opleiding te volgen, die met een examen wordt afgesloten. Krachtens art. 9b lid 7 en art. 9c lid 2 Advocatenwet bevat de Voda nadere regels over de verplichtingen waaraan de patroon en de stagiaire hebben te voldoen en over de Beroepsopleiding Advocatuur. Art. 3.2 Voda eist voor het verkrijgen van de stageverklaring onder meer dat de stagiaire beschikt over het certificaat beroepsopleiding. Dit certificaat wordt alleen verstrekt als de stagiaire aan alle opleidingsverplichtingen heeft voldaan en alle vereiste toetsen met goed gevolg heeft afgelegd. Op grond van art. 3.17 Voda is de stagiaire verplicht onderwijs te volgen. Art. 3.19 Voda verplicht de stagiaire tot het afleggen van de examens. De patroon van de stagiaire is verplicht ervoor te zorgen dat de stagiaire de voor hem op grond van art. 3.17 en 3.19 Voda geldende verplichtingen nakomt (art. 3.13 Voda). De kosten van de beroepsopleiding worden aan de stagiaire in rekening gebracht. De factuur kan op naam worden gesteld van het kantoor van de stagiaire (art. 2.28 Voda).

3.3.2 De stage moet worden goedgekeurd door de raad van de orde in het arrondissement. De daartoe op grond van de Voda opgestelde Beleidsregel stage en patronaat (hierna: de Beleidsregel) eist onder meer een minimumsalaris voor de advocaat-stagiaire in loondienst en verlangt voor een advocaat-stagiaire in loondienst dat de kosten van de beroepsopleiding voor rekening van het kantoor van de patroon komen, waarbij wordt opgemerkt dat geen bezwaar bestaat tegen een terugbetalingsregeling met een glijdende schaal indien dit arbeidsrechtelijk mogelijk is.[20] De hoofdregel dat de kosten voor rekening van het kantoor komen is in de huidige vorm voor het eerst opgenomen in de Beleidsregel 2023 naar aanleiding van de hiervoor in 3.2.1 genoemde Richtlijn; in de Beleidsregel 2022 was deze regel ook het uitgangspunt, maar kon daarvan na een gemotiveerd voorstel worden afgeweken.

Vraag 1: art. 7:611a lid 1 BW en de Beroepsopleiding Advocatuur

3.4.1 De eerste vraag stelt aan de orde of de Beroepsopleiding Advocatuur kan worden aangemerkt als scholing die noodzakelijk is voor de uitoefening van de functie in de zin van art. 7:611a lid 1 BW.

3.4.2 Het is duidelijk dat de Beroepsopleiding Advocatuur “noodzakelijk” is. Het volgen daarvan is voor advocaat-stagiaires immers verplicht (zie hiervoor in 3.3.1). Men kan evenwel verschillend denken over het antwoord op de vraag of de opleiding noodzakelijk is “voor de uitoefening van de functie”. Verdedigbaar is de opvatting dat de Beroepsopleiding Advocatuur een vooropleiding is, waarmee de advocaat-stagiaire voldoet aan een deel van de eisen om zich zelfstandig als advocaat te kunnen vestigen. Een dergelijke vooropleiding is dan een ‘startkwalificatie’ voor het beroep – net als een voltooide universitaire opleiding rechten – en niet een opleiding die noodzakelijk is voor de uitoefening van de functie in de zin van art. 7:611a lid 1 BW (zie hiervoor in 3.2.6). Voor deze opvatting pleit dat de advocaat-stagiaire voorwaardelijk als advocaat wordt ingeschreven, en dat de stagiaire die de beroepsopleiding niet met succes afsluit, de functie van advocaat na het einde van de stage niet meer zal mogen uitoefenen (zie hiervoor in 3.3.1).

3.4.3 De voorkeur verdient evenwel de opvatting dat de Beroepsopleiding Advocatuur niet wordt beschouwd als een opleiding voor het werk, maar als een opleiding tijdens het werk (‘training on the job’). Voor deze opvatting pleit dat de advocaat-stagiaire tijdens de stageperiode – dus ook ten tijde van het volgen van de Beroepsopleiding Advocatuur – is ingeschreven als advocaat, werkzaamheden als advocaat verricht en daarvoor een bij het verrichten van die werkzaamheden passende beloning ontvangt. Dat deze werkzaamheden onder supervisie van een ervaren andere advocaat worden verricht, en dat de inschrijving van de stagiaire als advocaat voorwaardelijk is, maakt dat niet anders. Een bijkomende reden om aan deze opvatting de voorkeur te geven, is dat deze beter aansluit bij de door art. 7:611a BW en de Richtlijn beoogde bescherming van werknemers. De opvatting vindt verder steun in de Beleidsregel, waarin de kosten van de beroepsopleiding, anders dan lijkt te volgen uit art. 2.28 Voda, als uitgangspunt voor rekening komen van het kantoor van de patroon waar de advocaat-stagiaire in dienst is (zie hiervoor in 3.3.2). Dit uitgangspunt wijst erop dat de beroepsgroep deze kosten – en daarmee de opleiding – beschouwt als dienstbaar aan dit kantoor.

3.4.4 Het antwoord op de eerste vraag is derhalve dat de Beroepsopleiding Advocatuur moet worden aangemerkt als scholing die noodzakelijk is voor de uitoefening van de functie van een advocaat-stagiaire, zodat de werkgever op grond van art. 7:611a lid 1 BW gehouden is de advocaat-stagiaire in staat te stellen deze opleiding te volgen.

Vraag 2: de verhouding tussen art. 7:611a leden 1 en 2 BW

3.5.1 De tweede vraag houdt kort samengevat in of iedere opleiding die onder de scholingsverplichting van lid 1 valt op grond van lid 2 door de werkgever kosteloos moet worden aangeboden. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, staat art. 7:611a lid 4 BW eraan in de weg dat de kosten van een dergelijke opleiding met een scholingskostenbeding voor rekening van de werknemer worden gebracht.

3.5.2 De tekst van art. 7:611a lid 2 BW wijst in de richting van een ontkennende beantwoording van de vraag. Het lid formuleert immers een voorwaarde “Wanneer de werkgever … verplicht is” en stelt dat een werkgever indien daaraan voldaan is “de in lid 1 bedoelde scholing” kosteloos aan de werknemers moet aanbieden. Deze voorwaarde is zinloos wanneer een werkgever de in lid 1 bedoelde scholing altijd kosteloos moet aanbieden.

3.5.3 De wetsgeschiedenis van de Implementatiewet (zie hiervoor in 3.2.4-3.2.6) biedt argumenten zowel voor een ontkennend als voor een bevestigend antwoord op de vraag. Zo sluit de toelichting op lid 2 aan bij hetgeen hiervoor in 3.5.2 is opgemerkt over de voorwaardelijke formulering, hetgeen pleit voor een ontkennend antwoord. Maar elders in de toelichting wordt naar aanleiding van het advies van de Raad voor de rechtspraak geschreven dat art. 7:611a BW is aangepast en dat daarmee is “bewerkstelligd dat de scholing die valt onder het eerste lid ook onder het tweede lid valt” (zie hiervoor in 3.2.4 slot).

3.5.4 De doorslag geeft dat art. 7:611a BW moet worden uitgelegd in overeenstemming met de Richtlijn. Volgens art. 13 van de Richtlijn dienen de lidstaten ervoor te zorgen dat wanneer een werkgever op grond van onder meer het nationale recht verplicht is zijn werknemers een opleiding te verstrekken om het werk waarvoor zij zijn aangeworven uit te voeren, deze opleiding kosteloos wordt aangeboden. Een dergelijke verplichting ligt besloten in art. 7:611a lid 1 BW. Deze bepaling is immers gelijk aan het oude art. 7:611a BW, en die bepaling is mede ingevoerd om werkgevers te verplichten werknemers de opleidingen te laten volgen die noodzakelijk zijn voor hun werk (zie hiervoor in 3.1.4). Zodra een werkgever een bepaalde opleiding op grond van art. 7:611a lid 1 BW aan een werknemer moet aanbieden omdat deze noodzakelijk is voor diens werk, is dus sprake van een verplichting in de zin van art. 13 van de Richtlijn. Volgens de Richtlijn moet een dergelijke opleiding kosteloos worden aangeboden. Een uitleg van art. 7:611a BW waarin iedere opleiding die onder lid 1 valt op grond van lid 2 kosteloos moet worden aangeboden, bewerkstelligt dat de bepaling in overeenstemming is met de Richtlijn. Dit wordt niet anders doordat de wetgever bij het aanpassen van art. 7:611a BW aan de Richtlijn deze consequentie van lid 1 wellicht niet duidelijk voor ogen heeft gehad (zie hiervoor in 3.5.3).

3.5.5 Aan het voorgaande doet niet af dat de verplichting uit art. 13 van de Richtlijn volgens punt 37 van de considerans geen betrekking heeft op “beroepsopleidingen of opleidingen die werknemers verplicht moeten volgen voor het verkrijgen, behouden of vernieuwen van een beroepskwalificatie”. Deze uitzondering is volgens punt 37 namelijk niet van toepassing als een werkgever verplicht is de opleiding aan de werknemer aan te bieden op grond van het Unierecht of het nationale recht, en een dergelijke verplichting ligt, zoals hiervoor is overwogen, naar Nederlands recht besloten in art. 7:611a lid 1 BW. De betekenis van bedoelde uitzondering kan daarom verder in het midden blijven.

3.5.6 Volgens de schriftelijke opmerkingen van de NOvA is het woord “telkens” in de tweede vraag opgenomen om aan de Hoge Raad voor te leggen of ruimte bestaat voor maatwerk, bijvoorbeeld op grond van de norm van art. 7:611 BW.

3.5.7 Maatwerk in de vorm van afwijkende afspraken is op grond van art. 7:611a lid 4 BW niet mogelijk. De vraag of de kosten van de Beroepsopleiding Advocatuur onder bijzondere omstandigheden voor rekening van een werknemer kunnen worden gebracht, bijvoorbeeld als op hem een (schade)vergoedingsplicht tegenover de werkgever is komen te rusten, is daarmee nog niet beantwoord. Omdat die vraag in deze zaak niet aan de orde is gesteld, en zou kunnen nopen tot het stellen van prejudiciële vragen van uitleg over de Richtlijn aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, zal de Hoge Raad zich over deze kwestie verder niet uitlaten. Uit het antwoord zal het woord “telkens” om deze reden worden weggelaten.

3.5.8 Het antwoord op de tweede vraag luidt daarom dat een werkgever op grond van art. 7:611a lid 2 BW gehouden is om de Beroepsopleiding Advocatuur kosteloos aan te bieden aan zijn werknemers die de functie van advocaat-stagiaire bekleden.

Vraag 3: Specifieke grondslag

3.6.1 De derde vraag stelt aan de orde of de Advocatenwet en de Voda een specifieke grondslag vormen als bedoeld in art. 7:611a lid 2 BW op grond waarvan een werkgever verplicht is de Beroepsopleiding Advocatuur kosteloos aan zijn advocaat-stagiaire te verstrekken.

3.6.2 Omdat, naar volgt uit het antwoord op de tweede vraag, art. 7:611a lid 1 BW een algemene grondslag biedt voor de verplichting van een werkgever om de Beroepsopleiding Advocatuur kosteloos aan zijn advocaat-stagiaire te verstrekken, behoeft de derde vraag geen beantwoording bij gebrek aan belang.

Permanente opleiding

3.7 De NOvA heeft de Hoge Raad verzocht zich om redenen van doelmatigheid ten overvloede uit te laten over de vraag of de kosten in verband met door de Voda voorgeschreven opleidingspunten in de zin van art. 4.4 Voda voor rekening van een werknemer mogen komen. Omdat het antwoord op deze vraag in het voorgaande besloten ligt, zal de Hoge Raad voor de duidelijkheid aan dat verzoek voldoen.

3.8.1 Art. 4.4 Voda schrijft voor dat een advocaat elk kalenderjaar ten minste twintig opleidingspunten behaalt, waarvan ten minste de helft betrekking heeft op juridische activiteiten op een voor zijn praktijk relevant rechtsgebied, en bevat nadere regels over deze verplichting.

3.8.2 Uit deze regeling volgt dat het behalen van opleidingspunten noodzakelijk is voor de uitoefening van het beroep van advocaat. De kwestie of sprake is van een vooropleiding (zie hiervoor in 3.4.2-3.4.3) doet zich bij deze permanente educatie niet voor. Uit hetgeen hiervoor in 3.5.1-3.5.5 is overwogen over de verhouding tussen art. 7:611a lid 1 en lid 2 BW, volgt dat werkgevers de advocaten die bij hen in dienst zijn in staat moeten stellen de verplichte opleidingspunten te behalen en dat de kosten daarvan voor rekening van de werkgever komen. Afwijking hiervan is op grond van art. 7:611a lid 4 BW niet toegestaan.

4 Beslissing

De Hoge Raad:

  • beantwoordt de vragen 1 en 2 op de hiervoor in 3.4.4 en 3.5.8 weergegeven wijze en ziet af van de beantwoording van vraag 3;
  • begroot de kosten van deze procedure op de voet van art. 393 lid 10 Rv op € 1.800,-- aan de zijde van NOvA en op nihil aan de zijde van de werkneemster en de werkgever. Deze beslissing is gegeven door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, H.M. Wattendorff, A.E.B. ter Heide en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op 26 september 2025.

Rechtbank Rotterdam 16 januari 2024, ECLI:NL:RBROT:2024:400.

Gerechtshof Den Haag 22 oktober 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1877.

Besluit van het college van afgevaardigden van 4 december 2014 tot vaststelling van de verordening op de advocatuur, Stcrt. 2014, 36091 (nadien nog een aantal keer gewijzigd).

Wet werk en zekerheid, Stb. 2014, 216, en Stb. 2014, 274 (besluit inwerkingtreding).

Zie voor de geschiedenis van art. 7:611a BW nader de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.2-3.4.

Kamerstukken II 2013/14, 33818, nr. 29.

Handelingen II, 2013/14, nr. 53, item 4, p. 21 (Hamer).

Handelingen II, 2013/14, nr. 53, item 4, p. 27 (Van Weyenberg).

Kamerstukken I 2013/14, 33818, C, p. 100.

Wet implementatie EU-richtlijn transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden, Stb. 2022/277, ter implementatie van Richtlijn (EU) 2019/1152 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 betreffende transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden in de Europese Unie (PbEU 2019, L 186).

Zie over de totstandkomingsgeschiedenis van de Richtlijn de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.10-3.14.

Op 1 juli 2025 gewijzigd, er stond eerst “nationale recht”, zie Verzamelwet Justitie en Veiligheid en Asiel en Migratie 2025, Stb. 2025, 124, Besluit inwerkingtreding Stb. 2025, 155.

Ingevoegd door art. IV van de implementatiewet, Stb. 2022, 277.

Zie art. V Implementatiewet, Stb. 2022, 277.

Kamerstukken II 2021/22, 35962, nr. 3, p. 3.

Kamerstukken II 2021/22, 35962, nr. 3, p. 7.

Kamerstukken II 2021/22, 35962, nr. 3, p. 10-12.

Kamerstukken I 2021/22, 35962, C, p. 4.

Kamerstukken I 2021/22, 35962, C, p. 5.

De beleidsregels zijn per arrondissement vastgesteld, maar volgens de NOvA uniform. Zie onder meer Beleidsregel stage en patronaat 2024 (Amsterdam), en Beleidsregel stage en patronaat 2025 (Overijssel), art. 2 lid 1 onder c en d, te vinden op de websites van de Orde van Advocaten in het genoemde gebied.


Voetnoten

Rechtbank Rotterdam 16 januari 2024, ECLI:NL:RBROT:2024:400.

Gerechtshof Den Haag 22 oktober 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1877.

Besluit van het college van afgevaardigden van 4 december 2014 tot vaststelling van de verordening op de advocatuur, Stcrt. 2014, 36091 (nadien nog een aantal keer gewijzigd).

Wet werk en zekerheid, Stb. 2014, 216, en Stb. 2014, 274 (besluit inwerkingtreding).

Zie voor de geschiedenis van art. 7:611a BW nader de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.2-3.4.

Kamerstukken II 2013/14, 33818, nr. 29.

Handelingen II, 2013/14, nr. 53, item 4, p. 21 (Hamer).

Handelingen II, 2013/14, nr. 53, item 4, p. 27 (Van Weyenberg).

Kamerstukken I 2013/14, 33818, C, p. 100.

Wet implementatie EU-richtlijn transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden, Stb. 2022/277, ter implementatie van Richtlijn (EU) 2019/1152 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 betreffende transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden in de Europese Unie (PbEU 2019, L 186).

Zie over de totstandkomingsgeschiedenis van de Richtlijn de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.10-3.14.

Op 1 juli 2025 gewijzigd, er stond eerst “nationale recht”, zie Verzamelwet Justitie en Veiligheid en Asiel en Migratie 2025, Stb. 2025, 124, Besluit inwerkingtreding Stb. 2025, 155.

Ingevoegd door art. IV van de implementatiewet, Stb. 2022, 277.

Zie art. V Implementatiewet, Stb. 2022, 277.

Kamerstukken II 2021/22, 35962, nr. 3, p. 3.

Kamerstukken II 2021/22, 35962, nr. 3, p. 7.

Kamerstukken II 2021/22, 35962, nr. 3, p. 10-12.

Kamerstukken I 2021/22, 35962, C, p. 4.

Kamerstukken I 2021/22, 35962, C, p. 5.

De beleidsregels zijn per arrondissement vastgesteld, maar volgens de NOvA uniform. Zie onder meer Beleidsregel stage en patronaat 2024 (Amsterdam), en Beleidsregel stage en patronaat 2025 (Overijssel), art. 2 lid 1 onder c en d, te vinden op de websites van de Orde van Advocaten in het genoemde gebied.