Arrest inhoud

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

CIVIELE KAMER

Nummer 24/01250 Datum 5 september 2025

ARREST

In de zaak van

COÖPERATIEVE RABOBANK U.A., gevestigd te Amsterdam, EISERES tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep, hierna: Rabobank, advocaat: F.E. Vermeulen,

tegen

  1. [de maatschap] ,

gevestigd te [plaats] ,

  1. [de vader] ,

wonende te [plaats] ,

  1. [de moeder] ,

wonende te [plaats] ,

  1. [de zoon] ,

wonende te [plaats] , VERWEERDERS in cassatie, eisers in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep, hierna respectievelijk: de maatschap, de vader, de moeder, de zoon en gezamenlijk [verweerders] , advocaten: M.J. van Basten Batenburg en M. van Tiel.

1 Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar: a. het vonnis in de zaak C/16/494537/ HA ZA 20-15 van de rechtbank Midden-Nederland van 24 maart 2021; b. de arresten in de zaak 200.296.339 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 9 november 2021, 29 maart 2022, 14 februari 2023 en 31 oktober 2023 en de beslissing van 2 januari 2024 als bedoeld in art. 401a lid 2 Rv. Rabobank heeft tegen de arresten van het hof van 29 maart 2022 en 31 oktober 2023 beroep in cassatie ingesteld. [verweerders] hebben tegen het arrest van het hof van 29 maart 2022 voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Rabobank mede door A.J. Haasjes, H.B. van Engelenburg en K.W.G. Heesterbeek. De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot vernietiging en verwijzing in het principale cassatieberoep en tot verwerping in het incidentele cassatieberoep. De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd. De Hoge Raad heeft de reactie van de advocaat van Rabobank buiten beschouwing gelaten, nu deze niet is beperkt tot een beknopte reactie op de conclusie en de omvang ervan niet wordt gerechtvaardigd door nieuwe elementen in de conclusie.

2 Uitgangspunten en feiten

2.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan (rov. 2.3-2.13 van het bestreden arrest). (i) De maatschap exploiteert sinds 1997 een melkveebedrijf. Deze maatschap is een voortzetting van de onderneming van de ouders van de vader. De vader en de moeder zijn vanaf het begin maten van de maatschap, de zoon is in 2017 toegetreden. (ii) Het bedrijf had in 2014 een stal met een maximale capaciteit van 110 melkkoeien en 141 stuks jongvee in aparte stallen. In de loop van 2014 is een bouw- en milieuvergunning verkregen voor uitbreiding van de veestapel naar 199 melkkoeien, 39 fokstieren en overig rundvee ouder dan twee jaar en 141 stuks vrouwelijk jongvee. [verweerders] hebben Rabobank, met wie zij toen al een bancaire relatie hadden, op basis van een door de zoon opgesteld bedrijfsplan verzocht om financiering daarvan. (iii) Rabobank heeft bij brieven van 7 augustus 2014 een financieringsvoorstel gedaan, bestaande uit € 875.000,-- voor de bouw van de nieuwe stal en € 300.000,-- voor de aankoop van grond. Dit voorstel is op 23 oktober 2014 geaccepteerd. Deze overeenkomst wordt hierna aangeduid als de kredietovereenkomst. (iv) In de periode rond het aangaan van de kredietovereenkomst gold in Nederland een systeem van koemelkquotering. Dit stelsel beperkte de melkproductie en daarmee ook de mestproductie door melkvee. Beperking van de mestproductie was van belang in het kader van de Europese Nitraatrichtlijn, die tot doel heeft om waterverontreiniging die wordt veroorzaakt door nitraten uit agrarische bronnen te verminderen en om verdere verontreiniging te voorkomen. Voor de melkveesector ging het met name om de beperking van de hoeveelheid fosfaat uit mest die maximaal op de bodem zou mogen worden gebracht. Nederland had van de Europese Commissie – in afwijking van de Nitraatrichtlijn, bij wijze van ‘derogatie’ – toestemming gekregen om fosfaat uit te stoten tot een maximum van 172,9 miljoen kg per jaar. Voor de melkveehouderij betekende dit dat de jaarlijkse fosfaatproductie niet boven 84,9 miljoen kg mocht uitkomen. Het systeem van melkquotering liep op grond van de Europese besluitvorming op 1 april 2015 af. (v) De toenmalige staatssecretaris van Economische Zaken (hierna: de staatssecretaris) schreef in een kamerbrief van 12 december 2013 dat het kabinet de groei van individuele melkveehouderijen wilde (blijven) toestaan, op voorwaarde dat voldoende grond onder de betrokken bedrijven lag om de extra fosfaatproductie te kunnen plaatsen. De staatssecretaris voegde daaraan toe dat wanneer uit de monitoring van de mestmarkt zou blijken dat de totale fosfaatproductie in Nederland in enig jaar het plafond van 2002 overschrijdt, nadere productiebeperkende maatregelen aan de orde zouden zijn. (vi) De staatssecretaris diende op 30 juni 2014 een wetsvoorstel ‘verantwoorde groei melkveehouderij’ in, waarin werd voorgesteld om groei van de melkveehouderij te stimuleren en om de fosfaatproductie na afschaffing van het melkquotum te sturen met het in de brief van 12 december 2013 aangekondigde stelsel van grondgebondenheid en mestverwerking. Dit wetsvoorstel is aangenomen en de wet is op 1 januari 2015 in werking getreden. (vii) De staatssecretaris informeerde de Tweede Kamer bij brief van 3 oktober 2014 over een onderzoek van het Landbouw Economisch Instituut (LEI) en concludeerde op basis van dit onderzoek dat het ‘stelsel verantwoorde groei melkveehouderij’ het juiste instrument is om economische ontwikkeling in de melkveehouderij mogelijk te maken en tegelijkertijd te borgen dat de groei binnen de milieurandvoorwaarden kan plaatsvinden. De staatssecretaris voegde daaraan toe: “Mocht echter uit monitorgegevens blijken dat door de groei van de melkveehouderij het nationale fosfaatproductieplafond wordt overschreden waardoor Nederland niet langer voldoet aan de derogatie-voorwaarden zijn, zoals ik in de eerder genoemde brief aan uw Kamer heb gemeld, productiebegrenzende maatregelen aan de orde*.*” (viii) De staatssecretaris schreef in een kamerbrief van 1 juni 2015 dat de overschrijding van het sectorplafond voor de melkveehouderij aanleiding moest zijn om in te grijpen in de fosfaatproductie op een nader te bepalen wijze. De staatssecretaris kondigde in een kamerbrief van 2 juli 2015 een stelsel van fosfaatrechten aan dat zou teruggrijpen op referentiejaar 2014 met als peildatum 2 juli 2015. (ix) Op 1 januari 2018 is het fosfaatrechtenstelsel ingevoerd. In het kader van dit stelsel stelt de minister van Landbouw, Natuur en Voedsel de fosfaatrechten van een bedrijf vast. De toe te kennen fosfaatrechten staan gelijk aan de productie van dierlijke meststoffen door melkvee dat op 2 juli 2015 op het betrokken bedrijf werd gehouden en geregistreerd stond. (x) [verweerders] hebben in december 2015 de bouw van de stal voltooid. Op de peildatum voor de toe te kennen fosfaatrechten – 2 juli 2015 – had het bedrijf 111 melkkoeien en 114 stuks jongvee; op die datum was de uitbreiding van de stal nog niet voltooid en was deze nog niet in gebruik genomen. (xi) De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) heeft bij beschikking van 5 januari 2018 de fosfaatrechten voor [verweerders] vastgesteld op 5.768 kg fosfaat. De toegekende fosfaatrechten waren onvoldoende om de door [verweerders] beoogde uitbreiding naar 199 melkkoeien en 141 stuks jongvee te realiseren. RVO heeft bij besluit van 27 augustus 2019 het bezwaar van [verweerders] tegen deze beschikking afgewezen, op de grond dat geen sprake is van een individuele disproportionele last. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft het beroep hiertegen van [verweerders] afgewezen.

2.2 In dit geding vorderen [verweerders] , voor zover in cassatie van belang, veroordeling van Rabobank tot betaling van een bedrag, nader op te maken bij staat, voor het nadeel dat zij hebben geleden door dwaling bij het aangaan van de kredietovereenkomst, dan wel als schadevergoeding wegens schending door Rabobank van haar zorgplicht.

2.3 De rechtbank heeft de vorderingen van [verweerders] afgewezen.[1]

2.4 Bij tussenarrest van 31 oktober 2023[2] heeft het hof Rabobank toegelaten tot het leveren van tegenbewijs van de voorshands aannemelijk geachte stelling dat Rabobank [verweerders] voorafgaand aan het sluiten van de kredietovereenkomst niet heeft gewaarschuwd voor de mogelijke invoering van productiebeperkende maatregelen zoals een fosfaatrechtenstelsel en de daaruit voortvloeiende risico’s voor de bedrijfsvoering en financiële positie van [verweerders] , en iedere verdere beslissing aangehouden. Het hof heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen:

“4.15. Op een bank als Rabobank rust uit hoofde van haar maatschappelijke functie en deskundigheid een (bijzondere) zorgplicht jegens haar klanten. De zorgplicht kan inhouden dat de bank onderzoek moet doen naar de financiële mogelijkheden, de deskundigheid en de doelstellingen van haar klant. De inhoud en reikwijdte van de zorgplicht hangt af van de omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de betrokken rechtsverhouding, de hoedanigheid van de klant, de ingewikkeldheid van het product en de daaraan verbonden risico’s en de eventuele deskundigheid en relevante ervaring van de klant. Uit de (bijzondere) zorgplicht van de bank kan onder omstandigheden een waarschuwingsplicht voortvloeien. Deze waarschuwingsplicht strekt ertoe de klant te beschermen tegen de gevaren van eigen lichtzinnigheid of gebrek aan inzicht.

(…)

4.23. [verweerders] hebben (…) aangevoerd dat Rabobank hen voorafgaand aan het sluiten van de leningsovereenkomst had moeten wijzen op risico’s, waaronder de mogelijke introductie van productiebeperkende maatregelen. Rabobank had de risico’s vooraf in kaart moeten brengen, deze moeten vastleggen en bespreken met [verweerders] om te voorkomen dat er onverantwoorde financieringen zouden worden aangegaan, aldus [verweerders]

4.24. Het hof acht bij de beoordeling hiervan de volgende feiten en omstandigheden van belang. Rabobank heeft in deze procedure bevestigd dat zij marktleider is in de Food & Agri sector en dat zij van oudsher een bancaire relatie heeft met ongeveer 80% van de Nederlandse melkveehouders. Zij heeft ook bevestigd dat haar marktaandeel van het totaal uitstaande obligo in de gehele Nederlandse melkveesector per eind 2021 tussen 68% en 78% bedroeg. [verweerders] mochten er mede gezien deze (markt-)positie van Rabobank van uitgaan dat Rabobank zich, mede ten behoeve van haar klanten, op de hoogte hield van de relevante ontwikkelingen binnen de Food & Agri sector, waaronder de (mogelijke) ontwikkelingen op wetgevingsgebied.

4.25. Het was voor Rabobank kenbaar dat [verweerders] in 2014 bij het opstellen van het bedrijfsplan en het aanvragen van het krediet geen rekening hield met mogelijke wettelijke productiebeperkende maatregelen. [de vader] heeft in het bedrijfsplan van 27 juni 2014 opgenomen: “Doordat in 2015 het melkquotum afgeschaft wordt in Europa, bestaat er de mogelijkheid om verder door de te groeien”; en “De hoeveelheid mest, die er op eigen grond afgezet mag worden in 2014, is zonder derogatie en in de jaren van 2015 tot 2020 met derogatie”.

4.26. Naar het oordeel van het hof hield onder de hiervoor omschreven omstandigheden de zorgplicht van Rabobank tegenover [verweerders] bij het aangaan van de kredietovereenkomst in dat Rabobank met [verweerders] afstemde of zij bij het aangaan van de kredietovereenkomst de mogelijk komende productiebeperkende maatregelen en de gevolgen daarvan voor hun bedrijfsvoering en financiering voldoende overzagen, om op die manier [verweerders] te beschermen tegen een mogelijk gebrek aan inzicht.

4.27. Het hof neemt daarbij mede in overweging dat Rabobank bij het aangaan van de kredietovereenkomst geen kenbaar onderscheid heeft gemaakt tussen het ondernemingsvermogen van de maatschap enerzijds en de privévermogens van [de vader, de moeder en de zoon] anderzijds. Het financieringsvoorstel van 7 augustus 2014 is gericht tot [de vader en de moeder] en benoemt hen “zowel samen als ieder afzonderlijk” als debiteur en kredietnemer. Het financieringsvoorstel bevat onder andere de voorwaarden dat de geldlening wordt geadministreerd op naam van [de vader en de moeder], dat alle verbintenissen tot betaling van een geldsom hoofdelijke verbintenissen zijn, dat iedere debiteur op eerste verzoek de door de bank gewenste zekerheden moet (laten) vestigen, dat deze zekerheden gelden voor al hetgeen de debiteuren en [de zoon] aan de bank verschuldigd zijn en dat iedere debiteur alle bankzaken via de bank regelt. [verweerders] verstrekten als zekerheid een eerste hypotheek op al het onroerend goed – waaronder, naar het hof begrijpt, de woning –, waarbij de bestaande hypotheken werd[en] doorgehaald. De spaarpolis ad € 238.234, die was verbonden aan de privé-hypotheek en eindigde in mei 2018, was verpand aan de bank.

(…)

4.30. In het licht van het voorgaande acht het hof het voorshands aannemelijk dat Rabobank [verweerders] voorafgaand aan het sluiten van de kredietovereenkomst niet heeft gewaarschuwd voor de mogelijke invoering van productiebeperkende maatregelen zoals een fosfaatrechtenstelsel en de daaruit voortvloeiende risico’s voor de bedrijfsvoering en financiële positie van [verweerders] ”

2.5 Bij tussenarrest van 2 januari 2024[3] heeft het hof bepaald dat van het tussenarrest van 31 oktober 2023 beroep in cassatie kan worden ingesteld voordat overgegaan wordt tot (tegen)bewijslevering en voordat eindarrest wordt gewezen.

3 Beoordeling van het middel in het principale beroep

3.1.1 Onderdeel 2.1 van het middel klaagt dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de zorgplicht van een bank bij kredietverstrekking aan een ondernemer als [verweerders] Het hof heeft volgens het onderdeel niet onderkend dat de inhoud en de reikwijdte van de bijzondere zorgplicht in een geval als het onderhavige beperkt zijn, nu geldlening niet een ingewikkeld product is en de cliënt een onderneming en geen consument is. Het onderdeel wijst er voorts op dat geen sprake was van een opdracht- of adviesrelatie tussen Rabobank en [verweerders] en dat [verweerders] zelf een financieringsaanvraag hadden opgesteld. In zodanig geval mag de bank zich volgens het onderdeel in beginsel beperken tot het toetsen of de kredietnemer de financieringslasten zal kunnen voldoen, op basis van een liquiditeitsprognose. Bij een zakelijk krediet hoeft een bank als kredietverstrekker volgens het onderdeel in beginsel niet te corrigeren voor een gebrek aan inzicht over een kwestie die tot het terrein van de ondernemer behoort, ook niet als voor de kredietverstrekker kenbaar is dat een (aspirant-)kredietnemer geen rekening houdt met de, als zodanig bij de bank bekende, mogelijkheid van een toekomstige ontwikkeling die de onderneming kan treffen en die ertoe kan leiden dat de financiële lasten zwaarder op die ondernemer gaan drukken. Daarbij gaat het immers niet om een risico dat verband houdt met de kenmerken en eigenschappen van de kredietverstrekking, aldus het onderdeel. De onderdelen 2.2.1-2.2.3 voegen daaraan toe dat het hof heeft miskend dat de mogelijkheid dat wetgeving verandert een ondernemersrisico is, dat het algemene risico van mogelijke wettelijke productiebeperkingen voor de melkveehouderij naar verkeersopvattingen voor risico komt van de melkveehouder in de rechtsverhouding met de bank als kredietverstrekker en dat geen sprake was van een voldoende concreet, specifiek en waarschijnlijk risico waartegen effectief valt te waarschuwen.

3.1.2 De maatschappelijke functie van banken brengt een bijzondere zorgplicht mee. Het kan daarbij onder meer gaan om onderzoeks-, advies-, informatie- en waarschuwingsplichten. De inhoud en de reikwijdte van deze bijzondere zorgplicht hangen mede af van de omstandigheden van het geval, waaronder de mate van deskundigheid en relevante ervaringen van de betrokken wederpartij, de ingewikkeldheid van het product en de daaraan verbonden risico's.[4]

3.1.3 Onderdeel 2.1 neemt terecht tot uitgangspunt dat de inhoud en de reikwijdte van de hiervoor in 3.1.2 genoemde zorgplicht beperkt zijn als het gaat om het verstrekken van een geldlening aan een onderneming, nu geldlening op zichzelf niet een ingewikkeld product is en de cliënt niet een consument is.[5] Het hof heeft dat evenwel niet miskend. In rov. 4.15 heeft het immers vooropgesteld dat de inhoud en de reikwijdte van de zorgplicht afhangen van de omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de betrokken rechtsverhouding, de hoedanigheid van de klant, de ingewikkeldheid van het product en de daaraan verbonden risico’s en de eventuele deskundigheid en relevante ervaring van de klant. Vervolgens heeft het hof in de rov. 4.24, 4.25 en 4.27 de bijzondere omstandigheden benoemd die naar zijn oordeel meebrengen dat Rabobank bij het aangaan van de kredietovereenkomst met [verweerders] diende af te stemmen of zij de mogelijk komende productiebeperkende maatregelen en de gevolgen daarvan voor hun bedrijfsvoering en financiering voldoende overzagen, om op die manier [verweerders] te beschermen tegen een mogelijk gebrek aan inzicht (rov. 4.26).

3.1.4 Voor zover onderdeel 2.1 bepleit dat een bank bij een zakelijk krediet in beginsel niet hoeft te corrigeren voor een gebrek aan inzicht over een kwestie die tot het terrein van de ondernemer behoort, ook niet als voor de bank kenbaar is dat de ondernemer geen rekening houdt met de – bij de bank bekende – mogelijkheid van een toekomstige ontwikkeling die de onderneming kan treffen en die ertoe kan leiden dat de financiële lasten zwaarder op die onderneming gaan drukken, gaat het uit van een onjuiste rechtsopvatting. Afhankelijk van de overige omstandigheden van het geval kan de bancaire zorgplicht meebrengen dat de bank zich ervan vergewist of de ondernemer zich van die mogelijke toekomstige ontwikkeling bewust is en, indien dit niet het geval blijkt, haar kennis daarover met deze deelt. Er is geen grond om een dergelijke vergewisplicht en informatieplicht in algemene zin uit te sluiten voor een geval waarin het gaat om een mogelijke wijziging van wetgeving op een terrein waarop de onderneming van de kredietnemer actief is, zoals de onderdelen 2.2.1-2.2.3 betogen.

3.1.5 Gelet op hetgeen hiervoor in 3.1.2-3.1.4 is overwogen, kunnen de hiervoor in 3.1.1 weergegeven klachten niet tot cassatie leiden.

3.2.1 Onderdeel 2.2.4 is gericht tegen rov. 4.26, waarin het hof uit de in rov. 4.25 aangehaalde zinnen uit het bedrijfsplan van [verweerders] afleidt dat Rabobank [verweerders] diende te beschermen tegen een mogelijk gebrek aan inzicht ten aanzien van de mogelijkheid van toekomstige productiebeperkende maatregelen. Onder (b) klaagt het dat het hof heeft verzuimd in te gaan op de stellingen van Rabobank over wat [verweerders] wisten of geacht mochten worden te weten: (i) de bij melkveehouders als [verweerders] (ook volgens het gerechtshof Den Haag en het College van Beroep voor het bedrijfsleven)[6] bekend te veronderstellen kennis over het bestaan van derogatie en de daaraan verbonden voorwaarden, alsmede over de jarenlange mestproblematiek, en de openbaar beschikbare kamerbrieven, (ii) de concrete verwachtingen die Rabobank had dan wel mocht hebben met betrekking tot de deskundigheid en relevante ervaring van [verweerders] , die onder meer maatregelen namen op het terrein van mestverwerking en grondgebondenheid, (iii) de verwijzingen in het bedrijfsplan naar marktontwikkelingen zoals besproken in een sectorvisie van Rabobank en de website van het tijdschrift Boerderij, dat regelmatig berichtte over het fosfaatplafond en (iv) de bijstand door [adviseur] van [adviesbureau 2] .

3.2.2 Deze klacht slaagt. De stellingen waarop het onderdeel een beroep doet, zijn relevant voor de beoordeling of Rabobank rekening moest houden met de mogelijkheid dat [verweerders] bij het aangaan van de kredietovereenkomst de mogelijk komende productiebeperkende maatregelen en de gevolgen daarvan voor hun bedrijfsvoering en financiering onvoldoende overzagen. Het hof heeft die stellingen echter niet kenbaar in zijn oordeelsvorming betrokken.

3.3 De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4 Beoordeling van het voorwaardelijke incidentele beroep

4.1 Hiervoor in 3.2.2 is gebleken dat het middel in het principale beroep doel treft. Daarmee is de voorwaarde vervuld waaronder het incidentele beroep is ingesteld. Het daarin voorgestelde middel moet daarom worden onderzocht.

4.2 De klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

5 Beslissing

De Hoge Raad:

in het principale beroep:

  • vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwaren van 31 oktober 2023;
  • verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
  • veroordeelt [verweerders] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Rabobank begroot op € 1.014,67 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verweerders] deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan;

in het incidentele beroep:

  • verwerpt het beroep;
  • veroordeelt [verweerders] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Rabobank begroot op € 2.200,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, F.J.P. Lock, A.E.B. ter Heide en S.J. Schaafsma, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op 5 september 2025.

Rechtbank Midden-Nederland 24 maart 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:1050.

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 31 oktober 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:9205.

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 2 januari 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:27.

HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1274 en HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1276 (Promontoria), rov. 2.9.2, onder verwijzing naar HR 14 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2298, rov. 3.4.2.

HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1274 en HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1276 (Promontoria), rov. 2.9.2.

Het onderdeel verwijst naar gerechtshof Den Haag 31 oktober 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:3067-3072 en College van Beroep voor het bedrijfsleven 9 januari 2019, ECLI:NL:CBB:2019:2.


Voetnoten

Rechtbank Midden-Nederland 24 maart 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:1050.

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 31 oktober 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:9205.

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 2 januari 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:27.

HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1274 en HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1276 (Promontoria), rov. 2.9.2, onder verwijzing naar HR 14 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2298, rov. 3.4.2.

HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1274 en HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1276 (Promontoria), rov. 2.9.2.

Het onderdeel verwijst naar gerechtshof Den Haag 31 oktober 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:3067-3072 en College van Beroep voor het bedrijfsleven 9 januari 2019, ECLI:NL:CBB:2019:2.