ECLI:NL:HR:2024:727
Arrest
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 23/01711 Datum 17 mei 2024
BESCHIKKING
In de zaak van
DE VERENIGDE ARABISCHE EMIRATEN, vertegenwoordigd door haar ambassade te Den Haag, VERZOEKER tot cassatie, hierna: de VAE, advocaten: N.T. Dempsey en R.R. Verkerk,
tegen
[de werkneemster], wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, hierna: de werkneemster, advocaat: W.A. Jacobs.
1 Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar: a. de beschikking in de zaak 9325405 RP VERZ 21-50454 van (de kantonrechter in) de rechtbank Den Haag van 27 oktober 2021; b. de beschikking in de zaak 200.306.135/01 van het gerechtshof Den Haag van 31 januari 2023. De VAE heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld. De werkneemster heeft verzocht het beroep te verwerpen. De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot afdoening van de zaak zoals omschreven onder 3.32 van de conclusie. De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten en feiten
2.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) De werkneemster is in 2013 bij de ambassade van de VAE in Den Haag (hierna: de ambassade) in dienst getreden. (ii) De VAE hebben in 2020 een (voorlopige) ontslagaanvraag ingediend bij het UWV om de arbeidsovereenkomst met (onder anderen) de werkneemster te mogen opzeggen wegens bedrijfseconomische redenen. (iii) De werkneemster heeft betwist dat sprake is van bedrijfseconomische redenen voor het ontslag. Bij haar reactie heeft zij als bijlage gevoegd een aantal documenten (hierna: de documenten) afkomstig van het ministerie van Buitenlandse Zaken en Internationale Samenwerking van de VAE (hierna: het ministerie), waaronder een personeelsorganigram. (iv) De VAE hebben vervolgens aan het UWV laten weten dat zij een intern onderzoek zijn begonnen om na te gaan hoe de werkneemster de documenten heeft verkregen en dat zij vermoeden dat de werkneemster de documenten op illegale wijze heeft verkregen. (v) Bij beslissing van 9 maart 2021 heeft het UWV geweigerd de VAE toestemming te geven voor de opzegging van de arbeidsovereenkomst. (vi) Bij brief van 10 mei 2021 hebben de VAE de werkneemster op staande voet ontslagen. In deze brief wordt als reden voor het ontslag genoemd dat de werkneemster de documenten onrechtmatig heeft verkregen en deze zonder toestemming van de VAE heeft gedeeld met derden.
2.2 In deze procedure verzoekt de werkneemster, voor zover in cassatie van belang, primair het ontslag op staande voet te vernietigen en de VAE te veroordelen tot wedertewerkstelling, op straffe van verbeurte van een dwangsom, en tot loondoorbetaling. De VAE hebben verweer gevoerd en daarnaast voorwaardelijk verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden, op de grond dat de werkneemster ernstig verwijtbaar heeft gehandeld door de documenten in te brengen in de procedure bij het UWV.
2.3 De kantonrechter
2.4 Het hof
3 Beoordeling van het middel
3.1.1 Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 4.5-4.22. Volgens het onderdeel heeft het hof daarin blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans een onbegrijpelijk oordeel gegeven, door inhoudelijk te beoordelen of de documenten dusdanig vertrouwelijk en gevoelig zijn dat de werkneemster (had moeten begrijpen dat zij) deze niet onder zich mocht houden en niet in de UWV-procedure mocht indienen, alsmede door inhoudelijk te beoordelen of deze handelwijze een dringende reden voor ontslag op staande voet dan wel een grond voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst oplevert. Het onderdeel betoogt dat het hof aldus heeft miskend dat het in een geschil als het onderhavige in beginsel aan de VAE als vreemde soevereine staat is om te beoordelen of documenten vertrouwelijk en gevoelig zijn en welke gevolgen moeten worden verbonden aan het zonder toestemming onder zich houden en delen van die documenten met derden, althans dat de VAE in dat kader een ruime beoordelingsvrijheid toekomt. De Nederlandse rechter mag beslissingen van een vreemde staat op dat punt slechts (zeer) terughoudend en marginaal toetsen. Dit heeft het hof ten onrechte niet gedaan, althans zijn oordeel is ontoereikend gemotiveerd, aldus het onderdeel. Ter onderbouwing van dit betoog verwijst het onderdeel naar art. 11 lid 2, aanhef en onder d, van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de immuniteit van rechtsmacht van staten en hun eigendommen (hierna: VN-Verdrag).
3.1.2 Bij de beoordeling van deze klachten geldt als uitgangspunt dat de rechtsmacht van de Nederlandse rechter wordt beperkt door de uitzonderingen in het volkenrecht erkend (art. 13a Wet algemene bepalingen, hierna: Wet AB). Die uitzonderingen kunnen zijn voorzien in een verdrag of in ongeschreven internationaal publiekrecht.
3.1.3 Een vreemde staat of internationale organisatie die als gedaagde of verweerder in een geding voor de Nederlandse rechter verschijnt en geen afstand wenst te doen van een hem respectievelijk haar mogelijk toekomende immuniteit van jurisdictie als bedoeld in art. 13a Wet AB (in verbinding met art. 1 Rv), moet zich op deze immuniteit beroepen op de wijze die is voorgeschreven in art. 11 Rv.
3.1.4 In de onderhavige zaak staat vast dat de VAE zich niet voor alle weren ten gronde hebben beroepen op immuniteit van jurisdictie. Bovendien hebben de VAE een voorwaardelijk tegenverzoek gedaan tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst van de werkneemster, zodat zij in zoverre zelf als verzoeker optreden (zie hiervoor in 2.2). Uit een en ander volgt dat de VAE afstand hebben gedaan van immuniteit van jurisdictie. Hierop stuiten de klachten van onderdeel 1 af.
3.1.5 Het voorgaande wordt niet anders door art. 11 lid 2, aanhef en onder d, van het VN-Verdrag. Opmerking verdient in dit verband het volgende.
3.1.6 Het VN-Verdrag behelst onder meer een codificatie van het internationale gewoonterecht met betrekking tot de immuniteit van jurisdictie en de daaraan gestelde grenzen; niet alle bepalingen van het VN-Verdrag kunnen als internationaal gewoonterecht worden aangemerkt.
3.1.7 Art. 11 VN-Verdrag luidt, voor zover relevant, in de Nederlandse vertaling als volgt:
“Artikel 11. Arbeidsovereenkomsten
1 Tenzij anders overeengekomen tussen de betrokken staten, kan een staat geen beroep doen op immuniteit van rechtsmacht ten overstaan van een rechter van een andere staat die voor het overige bevoegd is ter zake van een geding dat betrekking heeft op een arbeidsovereenkomst tussen de staat en een natuurlijke persoon voor werkzaamheden die geheel of gedeeltelijk zijn verricht of dienen te worden verricht op het grondgebied van die andere staat.
2 Het eerste lid is niet van toepassing indien: (…) d. het voorwerp van het geding het ontslag of de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van een natuurlijke persoon betreft en, vast te stellen door het staatshoofd, de regeringsleider of minister van Buitenlandse Zaken van de staat die als werkgever optreedt, een dergelijke procedure de veiligheidsbelangen van die staat zou schaden; (…).”
3.1.8 Art. 11 lid 2, aanhef en onder d, VN-Verdrag, gelezen in samenhang met lid 1, houdt in dat een vreemde staat die als werkgever optreedt, een beroep kan doen op immuniteit van jurisdictie in een geding dat tot voorwerp heeft het ontslag of de beëindiging van een arbeidsovereenkomst tussen die staat en een natuurlijke persoon, indien die procedure de veiligheidsbelangen van de betrokken vreemde staat zou schaden.
Of de procedure de veiligheidsbelangen van deze staat schaadt, moet worden vastgesteld door het staatshoofd, de regeringsleider of minister van Buitenlandse Zaken van die staat. Deze vaststelling is evenwel niet aan rechterlijke toetsing onttrokken.
3.2.1 Onderdeel 2 klaagt dat het hof ten onrechte de opgelegde veroordeling tot wedertewerkstelling van de werkneemster op straffe van een dwangsom heeft bekrachtigd en een aanvullende dwangsom heeft opgelegd. Volgens het onderdeel heeft het hof hiermee miskend dat de immuniteit van executie meebrengt dat een nationale rechter geen dwangsom mag opleggen aan een vreemde staat.
3.2.2 Het onderdeel faalt. Er bestaat geen regel van internationaal gewoonterecht die inhoudt dat aan een vreemde staat geen dwangsom mag worden opgelegd. In nationale rechtsstelsels worden op dit punt uiteenlopende opvattingen gehuldigd.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt de VAE in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [de werkneemster] begroot op € 355,-- aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien de VAE deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, H.M. Wattendorff, S.J. Schaafsma en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op 17 mei 2024.
Rechtbank Den Haag 27 oktober 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:15578.
Gerechtshof Den Haag 31 januari 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:80.
Verdrag van de Verenigde Naties inzake de immuniteit van rechtsmacht van staten en hun eigendommen, New York, 2 december 2004, Trb. 2010, 272.
HR 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1084, rov. 3.2.2.
HR 1 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3054, rov. 3.6.2.
HR 17 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:732, rov. 4.1.3-4.1.4.
Zie onder meer HR 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1084, rov. 3.2.4.
Vgl. Kamerstukken II 2023/24, 36027 (R2160), nr. 11.
Vgl. EHRM 25 oktober 2016, nr. 45197/13, 53000/13 en 73404/13 (Radunovic c.s./Montenegro), par. 77; Cour de cassation (chambre sociale) 27 november 2019, nr. 18-13.790, ECLI:FR:CCASS:2019:SO01629 (République du Ghana), par. 5. Zie ook Kamerstukken II 2023/24, 36027 (R2160), nr. 10, bijlage (Advies van de Commissie van advies inzake volkenrechtelijke vraagstukken over de toetreding van Nederland tot het VN-verdrag inzake de immuniteit van rechtsmacht van staten en hun eigendommen, p. 8-9) en Kamerstukken II 2023/24, 36027 (R2160), nr. 11, p. 4.
Vgl. enerzijds Cour de cassation (chambre civile I) 19 november 2008, nr. 07-10.570, en anderzijds Belgisch Hof van Cassatie 27 juni 2022, S.21.0003.F, ECLI:BE:CASS:2022:ARR.20220627.3F.8.
International Law Commission, Commentary on Draft Articles on Jurisdictional Immunities of States and their Properties, Yearbook of the International Law Commission 1991, Volume II, Part Two, p. 56.