Hoge Raad: Bufferplicht pensioenfondsen niet in strijd met Europese IORP II-richtlijn
Arrest
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Essentie
De Nederlandse wettelijke verplichting voor pensioenfondsen om een kapitaalbuffer aan te houden is niet in strijd met de Europese IORP II-richtlijn. De richtlijn beoogt minimumharmonisatie en staat lidstaten toe om uit prudentieel oogpunt verdergaande, gerechtvaardigde eisen te stellen ter bescherming van deelnemers.
Cassatieberoep door
Stichting Pensioenbehoud en de Katholieke Bond van Ouderen in Noord-Brabant (gezamenlijk aangeduid als Pensioenbehoud c.s.) hebben beroep in cassatie ingesteld.
Rechtsvraag
De centrale rechtsvraag is of de artikelen 131 en 132 van de Pensioenwet, die pensioenfondsen verplichten een eigen vermogen als buffer aan te houden, in strijd zijn met artikel 15 van de IORP II-richtlijn. Meer specifiek gaat het om de uitleg van het begrip 'verzekeren' in de richtlijn en de vraag of het minimumharmoniserende karakter van de richtlijn de Nederlandse wetgever de ruimte biedt om dergelijke buffervereisten op te leggen aan alle pensioenfondsen.
Uitspraak Hoge Raad
De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep. Hij oordeelt dat de Nederlandse wetgeving niet in strijd is met IORP II. De richtlijn biedt minimumharmonisatie en art. 15 lid 3 IORP II staat lidstaten expliciet toe om IBPV's (pensioenfondsen) te verplichten een eigen vermogen aan te houden, ook als deze niet onder de specifieke situaties van art. 15 lid 1 vallen. Deze nationale regels moeten wel vanuit prudentieel oogpunt gerechtvaardigd zijn, wat hier het geval is.
Rechtsregel
Op grond van het minimumharmoniserende karakter van de IORP II-richtlijn, en specifiek artikel 15 lid 3, staat het een lidstaat vrij om alle op zijn grondgebied gevestigde pensioenfondsen (IBPV's) te verplichten tot het aanhouden van een voorgeschreven eigen vermogen. Deze bevoegdheid is niet beperkt tot de pensioenfondsen die specifiek in artikel 15 lid 1 worden genoemd (die zelf risico's 'verzekeren' of rendementen 'garanderen'), mits de nationale voorschriften vanuit prudentieel oogpunt gerechtvaardigd zijn.
Belangrijke rechtsoverwegingen
De bewoordingen van art. 15 lid 3 IORP II bieden geen steun aan die opvatting. De bepaling maakt het niet slechts mogelijk om gedetailleerdere voorschriften, mits die vanuit prudentieel oogpunt gerechtvaardigd zijn, vast te stellen voor de in art. 15 lid 1 IORP II bedoelde IBPV’s, maar laat de lidstaten daarnaast de mogelijkheid ook andere op hun grondgebied gevestigde IBPV’s te verplichten tot instandhouding van het voorgeschreven eigen vermogen. Ook de hiervoor in 3.2.3 genoemde overwegingen uit de considerans van IORP II bieden geen argument voor de opvatting van Pensioenbehoud c.s.
(r.o. 3.3.2)Het hof heeft bij de uitleg van art. 15 lid 1 IORP II met juistheid overwogen dat de bewoordingen van een richtlijn autonoom en uniform moeten worden uitgelegd.
Deze overwegingen zijn belangrijk omdat ze de verhouding tussen EU-recht (minimumharmonisatie) en nationale wetgeving verduidelijken. Rechtsoverweging 3.3.2 is de spil van het arrest: het bevestigt de ruime bevoegdheid van lidstaten onder IORP II om, uit prudentiële overwegingen, alle pensioenfondsen te onderwerpen aan buffervereisten. Dit is de dragende grond voor de verwerping. Rechtsoverweging 3.4.2, hoewel ten overvloede gegeven, is relevant voor de interpretatie van EU-recht. Het laat zien hoe de Hoge Raad het begrip 'verzekeren' autonoom en uniform uitlegt, los van nationale definities en onderscheidt van 'garanderen', wat fundamenteel is voor de toepassing van de richtlijn.
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 22/03487 Datum 9 februari 2024
ARREST
In de zaak van
1. STICHTING PENSIOENBEHOUD,
gevestigd te Wassenaar,
2. KATHOLIEKE BOND VAN OUDEREN IN NOORD-BRABANT,
gevestigd te 's-Hertogenbosch, EISERS tot cassatie, hierna gezamenlijk: Pensioenbehoud c.s., advocaat: M.E. Bruning,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid), zetelende te Den Haag, VERWEERDER in cassatie, hierna: de Staat, advocaat: J.W.H. van Wijk.
1 Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar: a. de vonnissen in de zaak C/09/580679 / HA ZA 19-1011 van de rechtbank Den Haag van 8 januari 2020 en 10 februari 2021; b. het arrest in de zaak 200.294.840/01 van het gerechtshof Den Haag van 21 juni 2022. Pensioenbehoud c.s. hebben tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld. De Staat heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend. De zaak is voor partijen schriftelijk en mondeling toegelicht door hun advocaten, voor Pensioenbehoud c.s. mede door H. van Meerten en K.P.D. Vermeulen en voor de Staat mede door J.B.B. Heinen. De conclusie van de Advocaat-Generaal B.J. Drijber strekt tot verwerping van het cassatieberoep. De advocaat van Pensioenbehoud c.s. heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten en feiten
2.1 In deze procedure vorderen Pensioenbehoud c.s. een verklaring voor recht dat art. 131 en/of art. 132 Pensioenwet (hierna: Pw), welke bepalingen pensioenfondsen verplichten om bij wijze van buffer een bepaald eigen vermogen aan te houden, in strijd is/zijn met de IORP II-richtlijn
2.2 De rechtbank
2.3 Het hof
3 Beoordeling van het middel
3.1 Onderdeel 2 van het middel richt zich tegen rov. 6.2 tot en met 6.11 en klaagt dat het hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de begrippen “dekking” en “verzekeren” in art. 15 IORP II, en dat het hof ten onrechte ervan is uitgegaan dat art. 15 IORP II slechts minimumharmonisatie biedt. Deze klachten zijn onder meer uitgewerkt in de hierna te noemen onderdelen.
Onderdeel 2.1 klaagt in de kern dat het hof bij de uitleg van art. 15 lid 1 IORP II ten onrechte niet heeft betrokken dat in het overeenkomstige art. 17 lid 1 van de IORP I-richtlijn
3.2.1 Bij de behandeling van de hiervoor in 3.1 weergegeven klachten wordt het volgende vooropgesteld.
3.2.2 IORP II heeft betrekking op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (IBPV's). Een IBPV is een op basis van kapitalisatie gefinancierde instelling die onafhankelijk van enige bijdragende onderneming of bedrijfstak is opgericht met als doel het verstrekken van arbeidsgerelateerde pensioenuitkeringen op basis van een individuele of collectieve overeenkomst (vgl. art. 6 onder 1 IORP II). Alle Nederlandse ondernemingspensioenfondsen, beroepspensioenfondsen en bedrijfstakpensioenfondsen vallen onder deze omschrijving.
3.2.3 Art. 15 lid 3 IORP II bepaalt dat lid 1 de lidstaten niet belet op hun grondgebied gevestigde IBPV's te verplichten tot instandhouding van het voorgeschreven eigen vermogen, of gedetailleerdere voorschriften vast te stellen, mits die vanuit prudentieel oogpunt gerechtvaardigd zijn. IORP II beoogt minimale harmonisatie en mag de lidstaten daarom niet beletten verdere voorschriften ter bescherming van deelnemers en pensioengerechtigden van bedrijfspensioenregelingen in te voeren, mits deze voorschriften in overeenstemming zijn met de Unierechtelijke verplichtingen van de lidstaten, aldus punt 3 van de considerans. De in IORP II verankerde prudentiële regels zijn bedoeld om alle toekomstige gepensioneerden door middel van strenge toezichtsnormen een hoge mate van zekerheid te bieden en tegelijkertijd een gezond, prudent en efficiënt beheer van de regelingen voor bedrijfspensioenregeling mogelijk te maken (punt 17 van de considerans van IORP II).
3.2.4 IORP II heeft met ingang van 13 januari 2019 de IORP I-richtlijn
3.2.5 Art. 17 IORP I is onder meer geïmplementeerd in art. 131 Pw en art. 132 Pw. De vervanging van IORP I door IORP II heeft niet tot wijziging van art. 131 Pw en art. 132 Pw geleid.
3.2.6 Op grond van art. 15 Pw strekt een ouderdomspensioen tot het levenslang uitkeren van pensioen aan de gepensioneerde. Een pensioenfonds biedt dus een dekking tegen een ‘biometrisch risico’, te weten het risico in verband met levensverwachting. Evenzo biedt een nabestaandenpensioen een dekking tegen het biometrische risico in verband met overlijden van de deelnemer en een arbeidsongeschiktheidspensioen een dekking tegen het biometrische risico in verband met arbeidsongeschiktheid.
3.3.1 Het oordeel van het hof dat art. 131 Pw en art. 132 Pw niet in strijd zijn met art. 15 IORP II, berust op twee zelfstandig dragende gronden: (i) dat Nederlandse pensioenfondsen een dekking tegen biometrische risico’s verzekeren in de zin van art. 15 IORP II (rov. 6.8-6.9) en (ii) dat de met art. 15 IORP II beoogde minimumharmonisatie de Staat de vrijheid laat om, ook als de Nederlandse IBPV’s niet een dekking tegen biometrische risico’s verzekeren in de zin van art. 15 IORP II, aanvullende voorschriften vast te stellen over het door die IBPV’s aan te houden eigen vermogen, indien die voorschriften uit prudentieel oogpunt gerechtvaardigd zijn (rov. 6.10).
3.3.2 Onderdeel 2.3 klaagt over het in 3.3.1 onder (ii) weergegeven oordeel over de minimumharmonisatie van IORP II. Het onderdeel berust op de opvatting dat IORP II slechts ruimte laat voor aanvullende voorschriften over het aan te houden eigen vermogen van pensioenfondsen die zelf een dekking tegen biometrische risico’s verzekeren in de zin van art. 15 lid 1 IORP II. De bewoordingen van art. 15 lid 3 IORP II bieden geen steun aan die opvatting. De bepaling maakt het niet slechts mogelijk om gedetailleerdere voorschriften, mits die vanuit prudentieel oogpunt gerechtvaardigd zijn, vast te stellen voor de in art. 15 lid 1 IORP II bedoelde IBPV’s, maar laat de lidstaten daarnaast de mogelijkheid ook andere op hun grondgebied gevestigde IBPV’s te verplichten tot instandhouding van het voorgeschreven eigen vermogen. Ook de hiervoor in 3.2.3 genoemde overwegingen uit de considerans van IORP II bieden geen argument voor de opvatting van Pensioenbehoud c.s. Gelet op het doel van de richtlijn en in het bijzonder van de daarin verankerde prudentiële regels – waaronder om alle toekomstige gepensioneerden een hoge mate van zekerheid te bieden (zie hiervoor in 3.2.3) – is er geen reden om aan te nemen dat de algemeen geformuleerde en gebruikelijke voorwaarde in punt 3 van de considerans van IORP II dat aanvullende voorschriften van de lidstaten in overeenstemming dienen te zijn met de Unierechtelijke verplichtingen van de lidstaten, de specifieke betekenis heeft dat de richtlijn zich ertegen verzet om de verplichting tot instandhouding van het voorgeschreven eigen vermogen uit te breiden tot pensioenfondsen die niet zelf een dekking tegen biometrische risico’s verzekeren in de zin van art. 15 IORP II. Anders dan Pensioenbehoud c.s. aanvoeren, kan de beperking die zij bepleiten ook niet worden afgeleid uit punt 32 van de considerans van IORP I. Die overweging heeft geen betrekking op de verplichting tot het aanhouden van het voorgeschreven eigen vermogen, maar op de beleggingsvoorschriften van art. 18 IORP I, zoals punt 47 van de considerans van IORP II betrekking heeft op de beleggingsregels van art. 19 IORP II. Onderdeel 2.3 faalt daarom.
3.4.1 Het falen van de klachten tegen de hiervoor in 3.3.1 achter (ii) vermelde, zelfstandig dragende grond dat IORP II de Staat de vrijheid laat om, ook als de Nederlandse pensioenfondsen niet een dekking tegen biometrische risico’s verzekeren in de zin van art. 15 lid 1 IORP II, aanvullende voorschriften vast te stellen over het aan te houden eigen vermogen, brengt mee dat Pensioenbehoud c.s. geen belang hebben bij hun klachten tegen de andere, hiervoor in 3.3.1 achter (i) vermelde – eveneens zelfstandig dragende – grond voor de beslissing van het hof, te weten dat Nederlandse pensioenfondsen een dekking tegen biometrische risico’s verzekeren in de zin van art. 15 IORP II. Naar aanleiding van de onderdelen 2.1 en 2.2 onder a-c overweegt de Hoge Raad ten overvloede het volgende.
3.4.2 Het hof heeft bij de uitleg van art. 15 lid 1 IORP II met juistheid overwogen dat de bewoordingen van een richtlijn autonoom en uniform moeten worden uitgelegd.
3.4.3 De bewoordingen van art. 15 lid 1 IORP II bieden geen aanknopingspunt voor de in onderdeel 2 verdedigde uitleg dat van “verzekeren” pas sprake is indien een gegarandeerde aanspraak op een bepaalde pensioenvoorziening bestaat. Dat geldt ook voor de vrijwel gelijkluidende bewoordingen van art. 17 lid 1 IORP I. De door Pensioenbehoud c.s. verdedigde uitleg van art. 15 lid 1 IORP II volgt ook niet uit punt 30 van de considerans van IORP I. Daar staat onder meer dat indien de instelling zelf hetzij het biometrische risico dekt, hetzij een bepaald uitkeringsniveau of bepaalde beleggingsresultaten waarborgt, de aangeboden producten vergelijkbaar zijn met die van levensverzekeringsondernemingen en dat de desbetreffende instellingen dan ten minste hetzelfde aanvullende eigen vermogen moeten aanhouden als levensverzekeringsondernemingen. Deze overweging is niet teruggekeerd in punt 44 van de considerans van IORP II; daar staat kort gezegd slechts dat een pensioenfonds dat zelf het biometrische risico dekt het voorgeschreven eigen vermogen moet aanhouden (tenzij de bijdragende onderneming verplicht is bij te springen).
3.4.4 Ook de klacht dat het hof heeft miskend dat uit art. 13 lid 1 en lid 2 IORP II (en art. 15 lid 1 en lid 2 IORP I) volgt dat de technische voorzieningen toereikend (moeten) zijn ter dekking van de biometrische risico’s, faalt. De klacht gaat er ten onrechte aan voorbij dat, zoals onder meer blijkt uit punt 44 van de considerans van IORP II, art. 15 lid 1 IORP II ertoe strekt dat de daar omschreven IBPV’s, naast de technische voorzieningen, een buffer in de vorm van eigen vermogen moeten aanhouden om verschillen tussen de verwachte en de daadwerkelijke baten en lasten op te vangen. Met die buffer wordt beoogd alle toekomstige gepensioneerden een hoge mate van zekerheid te bieden (zie hiervoor in 3.2.3).
3.4.5 De klacht van onderdeel 2.2 (onder c), die berust op het betoog dat op grond van art. 15 lid 1 IORP II geen voorgeschreven eigen vermogen is vereist indien een pensioenfonds de biometrische risico’s (geheel) heeft herverzekerd, slaagt evenmin. Zoals het hof met juistheid heeft overwogen, blijft het pensioenfonds ook in geval van herverzekering jegens de gerechtigden aansprakelijk voor het doen van een uitkering. In het licht daarvan is er geen reden aan te nemen dat de in art. 15 lid 1 IORP II bedoelde verplichting eigen vermogen aan te houden niet geldt als het pensioenfonds de biometrische risico’s (geheel) heeft herverzekerd. De omstandigheid dat een pensioenfonds de biometrische risico’s geheel of gedeeltelijk heeft herverzekerd kan wel van invloed zijn op de omvang van het aan te houden eigen vermogen, zoals blijkt uit de tweede volzin van art. 15 lid 1 IORP II, waarin staat dat de omvang van de buffer is afgestemd op het soort risico en de aard van de activaportefeuille met betrekking tot het geheel van uitgevoerde regelingen.
3.5 Naar het oordeel van de Hoge Raad kan geen redelijke twijfel bestaan over de juistheid van hetgeen hiervoor in 3.3.2 en 3.4.2-3.4.5 is overwogen. Het is daarom niet nodig hierover prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
3.6 De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4 Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt Pensioenbehoud c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 857,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Pensioenbehoud c.s. deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.E. du Perron, als voorzitter, C.H. Sieburgh, H.M. Wattendorff, F.R. Salomons en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 9 februari 2024.
Richtlijn 2016/2341 van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2016 betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (IBPV’s) (herschikking) (PbEU 2016, L 354/37).
Rechtbank Den Haag 10 februari 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:944.
Gerechtshof Den Haag 21 juni 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:1002.
Richtlijn 2003/41/EG van het Europees Parlement en de Raad van 3 juni 2003 betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (PbEU 2003, L 235/10).
Kamerstukken II 2004/05, 30104, nr. 3 p. 23.
Richtlijn 2003/41/EG van het Europees Parlement en de Raad van 3 juni 2003 betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (PbEU 2003, L 235/10).
Kamerstukken II 2017/18, 34934, nr. 3, p. 55.
Besluit van 18 december 2006, houdende regels met betrekking tot het financiële toetsingskader op grond van de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling, Stb. 2006, 710.
HvJEU 6 oktober 2021, zaak C-561/19, ECLI:EU:C:2021:799 (Consorzio Italian Management), punt 45.
Vgl. HvJEU 6 oktober 2021, C-561/19, ECLI:EU:C:2021:799, (Consorzio Italian Management) punt 33, 39 en 66.