ECLI:NL:HR:2024:1886 - Hoge Raad: Hogerberoepsrechter toetst aan nieuwe retroactieve EU-verordening - 19 december 2024
Arrest
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Essentie
Een gerechtshof moet als hogerberoepsrechter oordelen op basis van de wetgeving die geldt ten tijde van zijn uitspraak, inclusief wetgeving met terugwerkende kracht. Een met retroactieve reparatiewetgeving herstelde rechtsgrondslag kan een oorspronkelijke, ongeldige heffing alsnog valideren zonder dat een nieuwe mededeling vereist is.
Samenvatting feiten
Belanghebbende importeerde fietsen uit Sri Lanka. De inspecteur legde antidumpingrechten op via uitnodigingen tot betaling, gebaseerd op EU-Verordening 501/2013. Het Hof van Justitie verklaarde deze verordening later ongeldig. Vervolgens stelde de Commissie een nieuwe 'reparatieverordening' (2020/1140) vast met terugwerkende kracht. Het Gerechtshof oordeelde dat deze nieuwe verordening de oorspronkelijke, ongeldige heffingen niet kon herstellen, omdat dit het rechtszekerheidsbeginsel zou schenden.
Cassatieberoep door
De Staatssecretaris van Financiën heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam.
Rechtsvraag
De centrale rechtsvraag is of een gerechtshof bij de beoordeling van een hoger beroep rekening moet houden met wetgeving die na de uitspraak van de rechtbank met terugwerkende kracht is ingevoerd. Specifiek: moet het Hof de nieuwe Verordening 2020/1140 toepassen om te bepalen of de oorspronkelijke uitnodigingen tot betaling, die gebaseerd waren op een later ongeldig verklaarde verordening, alsnog een geldige rechtsbasis hebben?
Uitspraak Hoge Raad
De Hoge Raad oordeelt dat het Gerechtshof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof had de zaak moeten beoordelen naar de wetgeving die gold ten tijde van zijn uitspraak, inclusief de met terugwerkende kracht ingevoerde Verordening 2020/1140. Deze verordening verschafte alsnog een deugdelijke rechtsgrondslag voor de uitnodigingen tot betaling. De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep gegrond en laat de oorspronkelijke uitnodigingen tot betaling in stand.
Rechtsregel
Een gerechtshof moet bij de beoordeling in hoger beroep uitgaan van de wetgeving zoals die van toepassing is op het moment dat het hof uitspraak doet (ex nunc-toetsing). Dit omvat ook wetgeving die na de beslissing van de lagere rechter met terugwerkende kracht is ingevoerd. De rechter toetst dus niet of de uitspraak van de rechtbank destijds juist was, maar beslist de zaak opnieuw op basis van het dan geldende recht.
Belangrijke rechtsoverwegingen
Middel I slaagt op de gronden die zijn vermeld in onderdelen 2.6 en 2.9 tot en met 2.11 van de conclusie van de Advocaat-Generaal. De taak van het gerechtshof als hogerberoepsrechter brengt mee dat het bij toetsing van een uitspraak van de rechtbank moet uitgaan van de ten tijde van het doen van zijn uitspraak geldende wetgeving zoals die van toepassing is op het bestreden besluit.
Omdat met de vaststelling van Verordening 2020/1140 de verschuldigdheid van de van belanghebbende geheven antidumpingrechten is gebaseerd op een met terugwerkende kracht geldende, deugdelijke rechtsgrondslag, zijn die rechten op grond van artikel 201 van het CDW wettelijk verschuldigd en rechtsgeldig meegedeeld als bedoeld in artikel 221 van het CDW. Gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 11 januari 2024, Eurobolt B.V. en anderen, C-517/22 P, ECLI:EU:C:2024:9 (hierna: het arrest Eurobolt), is buiten redelijke twijfel dat de Inspecteur in een geval als het onderhavige niet is gehouden om de op grond van Verordening 2020/1140 verschuldigde antidumpingrechten te heffen door het opnieuw boeken van de douaneschuld en aan belanghebbende doen uitreiken van een mededeling van verschuldigde antidumpingrechten. Het verstrijken van een verjaringstermijn voor het doen van een nieuwe mededeling kan dus niet aan de orde zijn. Anders dan in het verweerschrift in cassatie is aangevoerd, ziet zowel punt 84 van het arrest van het Hof van Justitie van 15 maart 2018, Deichmann SE, C-256/16, ECLI:EU:C:2018:187, als punt 84 van het arrest van het Hof van Justitie van 8 september 2022, Puma e.a., C-507/21 P, ECLI:EU:C:2022:649,op de situatie dat douaneschulden die op de datum waarop de nieuwe verordening van de Commissie in werking is getreden, nog niet of niet geheel waren geboekt en medegedeeld. De uitnodigingen tot betaling kunnen daarom niet op de hiervoor in 4.3.4 bedoelde gronden worden vernietigd.
(r.o. 4.3.5)De kernoverwegingen zijn tweeledig. Ten eerste, r.o. 4.2.1 bevestigt het fundamentele procesrechtelijke beginsel van de ex nunc-toetsing in hoger beroep: de rechter beslist op basis van het recht zoals dat geldt op het moment van zijn uitspraak, inclusief 'reparatiewetgeving' met terugwerkende kracht. Ten tweede, r.o. 4.3.5 is materieel van belang: het stelt vast dat zo'n reparatieverordening de oorspronkelijke heffing valideert, zonder dat een nieuwe mededeling nodig is. Dit ontkracht het argument dat de verjaringstermijn voor een nieuwe heffing inmiddels verstreken zou zijn, wat cruciaal is voor de uitkomst.
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer22/01361 Datum20 december 2024
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
[X] S.A.S. (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 1 maart 2022, nrs. 20/00256 en 20/00257
1 Geding in cassatie
1.1 De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.Belanghebbende, vertegenwoordigd door G.J. van Slooten en J.M.R. Leegsma, heeft een verweerschrift ingediend.
1.2 De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 24 februari 2023 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.
2 Uitgangspunten in cassatie
2.1.1 Belanghebbende heeft in de periode 27 september 2012 tot en met 21 mei 2013 twintig aangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van tweewielige rijwielen zonder motor (hierna: de fietsen), met vermelding van postonderverdeling 8712 00 30 van de Gecombineerde Nomenclatuur (hierna: de GN). In de aangiften heeft belanghebbende voor de fietsen als land van oorsprong en land van verzending Sri Lanka vermeld. Bij elke aangifte heeft belanghebbende een certificaat Form A overgelegd dat is verstrekt door het Department of Commerce te Colombo, Sri Lanka. Op die certificaten staat [A] Ltd, gevestigd in Sri Lanka (hierna: [A]) respectievelijk [B] Ltd gevestigd in Sri Lanka (hierna: [B]), als producent-exporteur van de fietsen vermeld.
2.1.2 Voorafgaand aan de hiervoor in 2.1.1 vermelde periode waren op grond van artikel 1 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 990/2011
2.1.3 Bij Verordening (EU) nr. 875/2012 van 25 september 2012
2.1.4 Het onderzoek van de Commissie heeft geresulteerd in Uitvoeringsverordening (EU) nr. 501/2013
2.1.5 Belanghebbende heeft ter zake van de invoer van de fietsen geen antidumpingrechten betaald. Na inwerkingtreding van Verordening 501/2013 heeft de Inspecteur een controle bij belanghebbende ingesteld naar de desbetreffende douaneaangiften. Hij heeft vastgesteld dat de fietsen zijn geleverd door [A] en [B] en dat deze in Sri Lanka gevestigde ondernemingen volgens artikel 1, lid 1, van Verordening 501/2013 niet zijn vrijgesteld van antidumpingrechten op de door hen geproduceerde rijwielen.De Inspecteur heeft zich daarom op het standpunt gesteld dat belanghebbendeter zake van de invoer van de fietsen op grond van artikel 1, leden 1 en 3, van Verordening 501/2013 een antidumpingrecht van 48,5 procent is verschuldigd. De verschuldigde antidumpingrechten zijn van belanghebbende nagevorderd bij uitnodigingen tot betaling, gedagtekend 27 februari 2014 respectievelijk 29 april 2014 (hierna: de uitnodigingen tot betaling).
2.1.6 Belanghebbende heeft tegen de uitnodigingen tot betaling bezwaar gemaakt en daarbij aangevoerd dat voor de fietsen niet het bewijs is geleverd dat door overlading in Sri Lanka de op grond van Verordening 990/2011 verschuldigde antidumpingmaatregelen zijn ontweken en dat Verordening 501/2013 daarom niet geldig is. Zij heeft gewezen op de arresten van het Gerecht van de Europese Unie van 19 maart 2015, City Cycle Industries, T‑413/13, ECLI:EU:T:2015:164, waarbij het Gerecht artikel 1, leden 2 en 3, van Verordening 501/2013 nietig heeft verklaard, voor zover het betrekking heeft op City Cycle Industries, gevestigd in Sri Lanka.
2.1.7 De Inspecteur heeft bij uitspraken van 24 september 2015 de bezwaren ongegrond verklaard en zich daarbij op het standpunt gesteld dat Verordening 501/2013 ten aanzien van [A] en [B] geldig is.
2.2.1 Nadat belanghebbende beroep had ingesteld bij de Rechtbank, heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie bij arrest van 26 januari 2017, Maxcom Ltd/City Cycle Industries/Raad/Commissie, gevoegde zaken C‑248/15 P, C‑254/15 P en C‑260/15 P, ECLI:EU:C:2017:62 (hierna: het arrest Maxcom) – de hogere voorzieningen die Maxcom Ltd, de Raad en de Commissie hadden ingesteld tegen het hiervoor in 2.1.6 vermelde arrest van het Gerecht, verworpen.Na het wijzen van het arrest Maxcom heeft de Rechtbank bij uitspraak van 6 april 2018
2.2.2 Het Hof van Justitie heeft bij arrest van 19 september 2019, Trace Sport S.A.S., C-251/18, ECLI:EU:C:2019:766 (hierna: het arrest Trace Sport), voor recht verklaard dat Verordening 501/2013 ongeldig is voor zover zij van toepassing is op de invoer van vanuit Sri Lanka verzonden rijwielen, ongeacht of deze al dan niet als van oorsprong uit Sri Lanka zijn aangegeven. Aan dat oordeel heeft het Hof van Justitie ten grondslag gelegd, zo volgt uit punt 53 van het arrest Trace Sport, dat de Raad uit het enkele feit dat een aantal producenten-exporteurs niet had meegewerkt aan het onderzoek naar de ontwijking van antidumpingmaatregelen, niet heeft kunnen afleiden dat op het niveau van Sri Lanka sprake was van overladingspraktijken.
2.3.1 Naar aanleiding van het arrest Trace Sport heeft de Commissie met Uitvoeringsverordening (EU) 2019/1997 van 29 november 2019
2.3.2 De Rechtbank heeft bij uitspraak van 27 februari 2020 de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd en de uitnodigingen tot betaling vernietigd. Zij is van oordeel dat uit het dictum van het arrest Trace Sport volgt dat de ter zake van de fietsen geheven antidumpingrechten niet wettelijk verschuldigd zijn en dat het hiervoor in 2.3.1 bedoelde onderzoek van de Commissie niet kan afdoen aan het ontbreken van een rechtsgeldige titel voor de heffing van antidumpingrechten. In dit verband heeft de Rechtbank gewezen op rechtsoverweging 2.1 van het arrest van de Hoge Raad van 29 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1875 (hierna: het arrest van 29 november 2019). De Rechtbank heeft het verzoek van de Inspecteur om de behandeling van de zaak aan te houden totdat de Commissie het hiervoor in 2.3.1 bedoelde onderzoek heeft afgerond, afgewezen.
2.4 De Inspecteur heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank en daarbij – onder verwijzing naar Verordening 2019/1997 – aangevoerd dat nog niet kan worden geoordeeld dat de heffing zonder grond was zolang de reparatie van Verordening 501/2013 en de wederinstelling van de antidumpingrechten ten aanzien van [A] en [B] niet is uitgesloten.
2.5 De Commissie heeft op 30 juli 2020, met het vaststellen van Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1140
3 De oordelen van het Hof
3.1 Voor het Hof was in geschil of de Rechtbank de uitnodigingen tot betaling terecht heeft vernietigd. De Inspecteur heeft tijdens de zitting van het Hof gewezen op Verordening 2020/1140 en zich op het standpunt gesteld dat vanwege de terugwerkende kracht van die verordening (vanaf 6 juni 2013, de datum waarop Verordening 501/2013 in werking is getreden) de uitnodigingen tot betaling een deugdelijke rechtsgrond hebben en dat zij in stand kunnen blijven aangezien de hoogte van de geboekte douaneschulden gelijk is gebleven.
3.2 Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank met juistheid geoordeeld dat belanghebbende vanwege de ongeldigverklaring van Verordening 501/2013 de van haar geheven antidumpingrechten niet wettelijk verschuldigd was. Het door de Commissie met terugwerkende kracht wederinstellen van antidumpingrechten brengt niet mee dat de uitspraak van de Rechtbank – met terugwerkende kracht – onjuist is. Het rechtszekerheidsbeginsel verzet zich ertegen dat een rechterlijk oordeel achteraf wordt aangetast door de wetgever, ook indien het de Uniewetgever betreft, aldus het Hof.
4 Beoordeling van de middelen
4.1 Middel I is gericht tegen de hiervoor in 3.2 weergegeven oordelen van het Hof. Het middel betoogt dat het Hof als hogerberoepsrechter het antwoord op de vraag of de geheven antidumpingrechten wettelijk verschuldigd waren, had moeten beoordelen naar de wetgeving zoals die na de uitspraak van de Rechtbank van toepassing is geworden op de uitnodigingen tot betaling. Het Hof had daarom Verordening 2020/1140 in aanmerking moeten nemen bij de beantwoording van de vraag of de uitnodigingen tot betaling van een geldige rechtsbasis zijn voorzien.
4.2.1 Middel I slaagt op de gronden die zijn vermeld in onderdelen 2.6 en 2.9 tot en met 2.11 van de conclusie van de Advocaat-Generaal. De taak van het gerechtshof als hogerberoepsrechter brengt mee dat het bij toetsing van een uitspraak van de rechtbank moet uitgaan van de ten tijde van het doen van zijn uitspraak geldende wetgeving zoals die van toepassing is op het bestreden besluit.
4.2.2 Anders dan belanghebbende in reactie op de conclusie van de Advocaat-Generaal betoogt, brengt dit een en ander niet mee dat in strijd met het Unierechtelijke beginsel van effectieve rechtsbescherming voor de betrokken belanghebbende een rechtstekort ontstaat, omdat niets die belanghebbende in de weg staat om in hoger beroep, en zo nodig in cassatie, de geldigheid van met terugwerkende kracht vastgestelde nieuwe wetgeving te betwisten.
4.3.1 Gelet op hetgeen hiervoor in 4.2.1 en 4.2.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Middel II behoeft geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4.3.2 Voor het antwoord op de vraag of de uitnodigingen tot betaling rechtsgeldig zijn gedaan, overweegt de Hoge Raad als volgt.
4.3.3 Na heropening en afronding van het in Verordening 2019/1997 bedoelde onderzoek heeft de Commissie bij Verordening 2020/1140 het tarief van 48,5 procent aan antidumpingrechten zoals neergelegd in artikel 1 van Verordening 501/2013, vanaf 6 juni 2013 uitgebreid tot rijwielen verzonden vanuit Sri Lanka, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Sri Lanka. Met deze uitbreiding was dat antidumpingrecht op de datum waarop belanghebbende de fietsen in het vrije verkeer heeft gebracht, met terugwerkende kracht wederingesteld met het oog op bescherming van de betrokken bedrijfstak van de Unie. Met de vaststelling van Verordening 2020/1140 heeft de Commissie beoogd de door het Hof van Justitie vastgestelde tekortkoming wat betreft het bewijs van ontwijking via Sri Lanka, waarop ook belanghebbende als importeur zich heeft beroepen, te verhelpen.
4.3.4 Belanghebbende heeft noch voor het Hof noch in cassatie de geldigheid van Verordening 2019/1997 en/of Verordening 2020/1140 betwist. Wel heeft belanghebbende voor het Hof aangevoerd dat de door haar betaalde antidumpingrechten op het tijdstip waarop deze rechten werden geboekt en geïnd, vanwege de ongeldigverklaring van Verordening 501/2013 niet wettelijk verschuldigd waren. Dit brengt mee, aldus belanghebbende, dat de Inspecteur pas na de wederinstelling van de antidumpingrechten bij Verordening 2020/1140, de douaneschulden rechtsgeldig kon boeken en de verschuldigde antidumpingrechten aan belanghebbende kon meedelen, maar dat inmiddels een dergelijke boeking en mededeling van de opnieuw ingestelde antidumpingrechten ter zake van de invoer van de fietsen niet meer mogelijk is, omdat de daarvoor geldende, in artikel 221, lid 3, van het CDW bepaalde verjaringstermijn is verstreken.
4.3.5 Omdat met de vaststelling van Verordening 2020/1140 de verschuldigdheid van de van belanghebbende geheven antidumpingrechten is gebaseerd op een met terugwerkende kracht geldende, deugdelijke rechtsgrondslag, zijn die rechten op grond van artikel 201 van het CDW wettelijk verschuldigd en rechtsgeldig meegedeeld als bedoeld in artikel 221 van het CDW. Gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 11 januari 2024, Eurobolt B.V. en anderen, C-517/22 P, ECLI:EU:C:2024:9 (hierna: het arrest Eurobolt), is buiten redelijke twijfel dat de Inspecteur in een geval als het onderhavige niet is gehouden om de op grond van Verordening 2020/1140 verschuldigde antidumpingrechten te heffen door het opnieuw boeken van de douaneschuld en aan belanghebbende doen uitreiken van een mededeling van verschuldigde antidumpingrechten. Het verstrijken van een verjaringstermijn voor het doen van een nieuwe mededeling kan dus niet aan de orde zijn. Anders dan in het verweerschrift in cassatie is aangevoerd, ziet zowel punt 84 van het arrest van het Hof van Justitie van 15 maart 2018, Deichmann SE, C-256/16, ECLI:EU:C:2018:187, als punt 84 van het arrest van het Hof van Justitie van 8 september 2022, Puma e.a., C-507/21 P, ECLI:EU:C:2022:649,op de situatie dat douaneschulden die op de datum waarop de nieuwe verordening van de Commissie in werking is getreden, nog niet of niet geheel waren geboekt en medegedeeld. De uitnodigingen tot betaling kunnen daarom niet op de hiervoor in 4.3.4 bedoelde gronden worden vernietigd.
4.3.6 Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof aangevoerd dat bij de hiervoor in 4.3.5 gekozen benadering, geen enkele marktdeelnemer wordt aangespoord om op te komen tegen de handelwijze van de Commissie in antidumpingzaken, omdat de Commissie de door het Hof van Justitie vastgestelde schendingen immers altijd, zelfs meerdere malen achtereen, zou kunnen rechtzetten door een handeling vast te stellen die gevolgen heeft voor het verleden, alsof het Hof van Justitie nooit uitspraak heeft gedaan.Dat betoog berust op een onjuiste premisse, aangezien ervan moet worden uitgegaan dat op de datum van vaststelling van Verordening 2020/1140 geen beslissing van de Unierechter bestond waarbij is vastgesteld dat Verordening 501/2013 ten gronde ongeldig was.
5 Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
6 Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof en de uitspraak van de Rechtbank, en
- verklaart de tegen de uitspraken van de Inspecteur ingestelde beroepen ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, M.A. Fierstra, E.F. Faase en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 20 december 2024.
ECLI:NL:GHAMS:2022:883.
ECLI:NL:PHR:2023:235.
Uitvoeringsverordening (EU) nr. 990/2011 van de Raad van 3 oktober 2011 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China naar aanleiding van een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1225/2009, Pb 2011, L 261.
Verordening (EU) nr. 875/2012 van de Commissie van 25 september 2012 tot opening van een onderzoek naar de mogelijke ontwijking van de bij Verordening (EU) nr. 990/2011 van de Raad ingestelde antidumpingrechten op rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China, door de invoer van rijwielen verzonden vanuit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië, en tot onderwerping van deze invoer aan registratie. Pb 2012, L 258.
Pb 2009, L 343.
Uitvoeringsverordening (EU) nr. 501/2013 van de Raad van 29 mei 2013 tot uitbreiding van het definitieve antidumpingrecht dat bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 990/2011 is ingesteld op de invoer van rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China tot de invoer van rijwielen verzonden uit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië, Pb 2013, L 153.
ECLI:NL:RBNHO:2018:4729.
Uitvoeringsverordening (EU) 2019/1997 van de Commissie van 29 november 2019 tot heropening van het onderzoek naar aanleiding van het arrest van 19 september 2019 in zaak C-251/18, Trace Sport, met betrekking tot Uitvoeringsverordening (EU) nr. 501/2013 van de Raad van 29 mei 2013 tot uitbreiding van het definitieve antidumpingrecht dat bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 990/2011 is ingesteld op de invoer van rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China tot de invoer van rijwielen verzonden uit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië, Pb 2019, L 310.
Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1140 van de Commissie van 30 juli 2020 betreffende herinstelling van een definitief antidumpingrecht op rijwielen, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Sri Lanka, naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie in zaak C‐251/18, Trace Sport, Pb 2020, L 248.
Vgl. HR 6 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:704, rechtsoverweging 5.2.2, en HR 6 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:705, rechtsoverweging 5.2.2.
Vgl. het arrest Eurobolt, punt 73.