ECLI:NL:HR:2024:1258 - Koerswijzigingsschade: feitelijke omwisseling van valuta is geen vereiste - 19 september 2024
Arrest
Rechtsgebieden
Essentie
Voor het aannemen van koerswijzigingsschade (art. 6:125 BW) is niet vereist dat de schuldeiser de ontvangen vreemde valuta daadwerkelijk omwisselt. Relevant is of de koers van de vreemde valuta nadelig is gewijzigd ten opzichte van de valuta die voor de schuldeiser van belang is.
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 23/02925 Datum 20 september 2024
ARREST
In de zaak van
PONTE VECCHIO BEHEER B.V., gevestigd te Uithoorn, EISERES tot cassatie, hierna: PVB, advocaat: J.H.M. van Swaaij,
tegen
DST GLOBAL SOLUTIONS (REALTY) LIMITED, gevestigd te Surrey, Verenigd Koninkrijk, VERWEERSTER in cassatie, hierna: DST, advocaten: H. Boom en R.P.J.L. Tjittes.
1 Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar: a. het vonnis in de zaak C/15/311029 / HA ZA 20-769 van de rechtbank Noord-Holland van 23 juni 2021; b. het vonnis in de zaak C/13/704424 / HA ZA 21-638 van de rechtbank Amsterdam van 22 februari 2022; c. het arrest in de zaak 200.310.299/01 van het gerechtshof Amsterdam van 16 mei 2023. PVB heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld. DST heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend. De zaak is voor DST toegelicht door haar advocaten, en mede door G.J. Standhardt. De conclusie van de Advocaat-Generaal S.D. Lindenbergh strekt tot vernietiging van het arrest van het hof van 16 mei 2023 en tot verwijzing. De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten en feiten
2.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) PVB heeft in 2001 haar dochteronderneming Ponte Vecchio B.V. verkocht aan DST voor $ 4 miljoen. DST heeft geweigerd de koopprijs te betalen.
(ii) In 2018 heeft het gerechtshof Den Haag
2.2 PVB vordert in deze procedure veroordeling van DST tot betaling van € 2.408.424,92 aan koerswijzigingsschade en de wettelijke rente daarover van 7 maart 2002 tot en met 13 april 2018, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf laatstgenoemde datum. Zij heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat zij koerswijzigingsschade in de zin van art. 6:125 lid 1 BW heeft geleden, omdat de koers van de US dollar ten opzichte van de euro op 13 april 2018 lager was dan op 7 maart 2002.
2.3 De rechtbank
2.4 Het hof
3 Beoordeling van het middel
3.1 Onderdeel 1 van het middel bestrijdt het oordeel van het hof dat van belang is of PVB het op 13 april 2018 van DST in dollars ontvangen bedrag, toen in euro’s heeft omgezet. Het voert daartoe onder meer aan dat er in cassatie van moet worden uitgegaan dat PVB bij tijdige betaling het bedrag op 7 maart 2002 in euro’s zou hebben ingewisseld (onderdeel 1c), dat de schade niet is ontstaan is door de eventuele omwisseling van het op 13 april 2018 in dollars ontvangen bedrag, maar door de koerswijziging (onderdeel 1d) en dat het hof ten onrechte niet of onvoldoende in zijn beoordeling heeft betrokken de stellingen van PVB dat zij (i) een Nederlandse vennootschap is waarvan het kapitaal en het vermogen uitgedrukt worden in euro’s, (ii) in Nederland actief is, (iii) haar schulden betaalt in euro’s en (iv) haar vorderingen berekent in euro’s (onderdeel 1e).
3.2.1 De schuldeiser heeft niet alleen recht op wettelijke rente, maar ook op vergoeding van de schade die hij heeft geleden doordat na het intreden van het verzuim de koers van het geld tot betaling waarvan de verbintenis strekt, zich ten opzichte van de koers van het geld van een of meer andere landen heeft gewijzigd (art. 6:125 lid 1 BW). Dit recht op vergoeding bestaat niet indien de verbintenis strekt tot betaling van Nederlands geld, de betaling in Nederland moet geschieden en de schuldeiser op het tijdstip van het ontstaan van de verbintenis zijn woonplaats in Nederland had (art. 6:125 lid 2 BW). De stelplicht en de bewijslast van het bestaan en de omvang van de koerswijzigingsschade rusten op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv op de schuldeiser.
3.2.2 Aan de hand van de bepalingen uit de afdelingen 6.1.9 en 6.1.10 BW dient te worden vastgesteld of de schuldeiser koerswijzigingsschade heeft geleden, wat de omvang van die schade is en of de schuldenaar die schade volledig moet vergoeden.
Voor het aannemen van het bestaan van koerswijzigingsschade is in beginsel voldoende dat de koers van het geld tot betaling waarvan de verbintenis strekt, is veranderd op voor de schuldeiser nadelige wijze ten opzichte van het geld van een ander land en dat de waarde van het geld van dat andere land voor de schuldeiser relevant is. Of de waarde van het geld van dat andere land voor de schuldeiser relevant is, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder de woon- of vestigingsplaats van de schuldeiser en de valuta waarin hij zijn transacties gewoonlijk afwikkelt.
De omvang van de schade bestaat, gelet op art. 6:125 BW, in beginsel uit het verschil tussen de waarde van de betaling tegen de koers op het moment van intreden van het verzuim, en de waarde tegen de koers op het moment van betaling. Het staat de rechter vrij bij de begroting van de koerswijzigingsschade op de voet van art. 6:97 BW in zekere mate te abstraheren van de concrete omstandigheden van het geval, in het bijzonder in commerciële verhoudingen.
3.2.3 Uit hetgeen hiervoor in 3.2.1 en 3.2.2 is overwogen volgt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat voor het aannemen van koerswijzigingsschade is vereist dat PVB het ontvangen bedrag op 13 april 2018 heeft omgewisseld in euro’s. Het oordeel van het hof dat PVB het bestaan van haar koerswijzigingsschade onvoldoende heeft toegelicht, bouwt voort op deze onjuiste rechtsopvatting, en kan reeds daarom niet in stand blijven. Verder is de enkele omstandigheid dat, zoals het hof overweegt in rov. 5.9, PVB een substantieel deel van het door haar op 13 april 2018 van DST ontvangen bedrag in US dollars heeft doorbetaald aan een van haar aandeelhouders, niet zonder meer reden om aan te nemen dat PVB in zoverre geen koerswijzigingsschade heeft geleden, nu het hof niet heeft vastgesteld dat de betaling aan haar aandeelhouder betrekking had op een verbintenis van PVB die strekt tot betaling in dollars. Voorts heeft het hof niet gerespondeerd op de stellingen van PVB dat zij een Nederlandse vennootschap is, in Nederland is gevestigd en haar transacties in euro’s pleegt af te wikkelen, welke stellingen van belang zijn bij de beoordeling of de koers van de US dollar ten opzichte van de euro voor PVB relevant was. De hiervoor in 3.1 weergegeven klachten slagen dus.
3.3 De overige klachten van onderdeel 1 en de klachten van de onderdelen 2 en 3 kunnen onbehandeld blijven.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 16 mei 2023;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt DST in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van PVB begroot op € 14.335,73 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien DST deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de president G. de Groot als voorzitter en de raadsheren H.M. Wattendorff, F.J.P. Lock, A.E.B. ter Heide en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op 20 september 2024.
Gerechtshof Den Haag 30 januari 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:186.
Rechtbank Amsterdam 23 februari 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:848.
Gerechtshof Amsterdam 16 mei 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:1496.
MvA II, Parl. Gesch. Boek 6, p. 480.