Internetstoring als verschoonbare termijnoverschrijding en het onderscheid tussen aanhouding en uitstel.
Arrest
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Essentie
Een termijnoverschrijding door een internetstoring bij digitaal indienen kan verschoonbaar zijn. De rechter moet de partij gelegenheid bieden de storing aannemelijk te maken. Een incidentele vordering tot aanhouding van de procedure (art. 392 lid 6 Rv) is geen uitstelverzoek en moet zelfstandig beoordeeld worden.
Cassatieberoep door
Inbev Nederland B.V. heeft beroep in cassatie ingesteld tegen een rolbeslissing en arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Rechtsvraag
De centrale juridische vragen zijn of een door een internetstoring veroorzaakte termijnoverschrijding verschoonbaar is en of de rechter de indiener de gelegenheid moet bieden de storing aannemelijk te maken. Daarnaast is de vraag of het hof een incidentele vordering tot aanhouding van de procedure (art. 392 lid 6 Rv) terecht heeft aangemerkt en afgewezen als een regulier uitstelverzoek.
Uitspraak Hoge Raad
De Hoge Raad vernietigt de beslissing van het hof. Het hof had Inbev de gelegenheid moeten geven om de gestelde internetstoring te onderbouwen en kon niet zonder meer oordelen dat deze niet aannemelijk was gemaakt. Bovendien heeft het hof het verzoek van Inbev ten onrechte uitgelegd als een simpel uitstelverzoek, terwijl het een incidentele vordering tot aanhouding was die volgens de maatstaf van art. 209 Rv beoordeeld had moeten worden.
Rechtsregel
Een termijnoverschrijding door een niet-toerekenbare technische storing (zoals een internetstoring) bij het indienen van stukken via 'Veilig mailen' is verschoonbaar naar analogie van art. 8 Besluit elektronisch procederen. De partij moet de storing aannemelijk maken, waarbij de rechter haar de gelegenheid moet bieden dit te onderbouwen. Een incidentele vordering tot aanhouding (bv. ex art. 392 lid 6 Rv) moet worden onderscheiden van een uitstelverzoek en moet worden beoordeeld aan de hand van de maatstaf van art. 209 Rv.
Belangrijke rechtsoverwegingen
Art. 8 Bep bepaalt dat als op de laatste dag van een voor de indiener geldende termijn voor indiening van een bericht een niet aan hem toerekenbare verstoring plaatsvindt van de toegang tot het aangewezen digitale systeem voor gegevensverwerking, een daardoor veroorzaakte overschrijding van de termijn verschoonbaar is als het bericht uiterlijk wordt ingediend op de eerstvolgende dag na de dag waarop de indiener ermee bekend had kunnen zijn dat de verstoring is verholpen.
Uit de Nota van toelichting bij het Bep blijkt dat ook verstoringen aan de zijde van de partij die langs elektronische weg een stuk of bericht wil indienen (zoals een stroomstoring of storing bij de provider van een partij) een niet aan die partij toe te rekenen (en dus verschoonbare) termijnoverschrijding als bedoeld in art. 8 Bep kunnen opleveren.
Een partij die aanhouding van de behandeling van de zaak wenst – bijvoorbeeld in afwachting van de beantwoording in een andere lopende procedure van prejudiciële vragen die rechtstreeks van belang zijn om op de vordering of het verzoek te beslissen (art. 392 lid 6 Rv) –, kan ervoor kiezen een daartoe strekkende incidentele vordering in te stellen. Voor de beantwoording van de vraag of een dergelijke incidentele vordering wordt behandeld en beoordeeld voorafgaand aan verdere proceshandelingen in de hoofdzaak, geldt de maatstaf van art. 209 Rv, die inhoudt dat de vordering eerst en vooraf wordt behandeld en beslist “indien de zaak dat medebrengt”.
Deze overwegingen zijn cruciaal. R.o. 3.1.3 legt de lat voor het aannemelijk maken van een technische storing en de plicht van de rechter om een partij de kans te geven dit te onderbouwen. Dit is essentieel voor de procespraktijk in het digitale tijdperk. R.o. 3.2.2 benadrukt het fundamentele processuele onderscheid tussen een 'incidentele vordering tot aanhouding' (een formele proceshandeling die inhoudelijk wordt getoetst aan art. 209 Rv) en een informeel 'uitstelverzoek' (beoordeeld naar procesreglementen). Het onjuist kwalificeren van zo'n vordering is een juridische fout.
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 22/00225 Datum 26 mei 2023
ARREST
In de zaak van
INBEV NEDERLAND B.V., gevestigd te Breda, EISERES tot cassatie, hierna: Inbev, advocaat: P.A. Fruytier,
tegen
BELEGGINGSMAATSCHAPPIJ REIMBORG B.V., gevestigd te Groningen, VERWEERSTER in cassatie, hierna: Reimborg, advocaat: J. van der Beek.
1 Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar: a. het vonnis in de zaak 8502867 CV EXPL 20-3156 van de kantonrechter te Groningen van 4 mei 2021; b. de rolbeslissing en het arrest in de zaak 200.298.215/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 oktober 2021(rolbeslissing) en 30 november 2021(arrest). Inbev heeft tegen de rolbeslissing en het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld. Reimborg heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend. De zaak is voor Reimborg toegelicht door haar advocaat. De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van de rolbeslissing van 26 oktober 2021 en van het arrest van 30 november 2021, en tot terugwijzing. De advocaat van Reimborg heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd
2 Uitgangspunten en feiten
2.1 Inbev huurt voor onbepaalde tijd een bedrijfspand van Reimborg. In deze procedure vordert Reimborg, voor zover in cassatie van belang, nadere vaststelling van de huurprijs met ingang van 29 juni 2017 op een bedrag van € 209.660,53 per jaar. In reconventie vordert Inbev, voor zover in cassatie van belang, nadere vaststelling van de huurprijs op een bedrag van € 113.325,50 met ingang van 1 mei 2020.
De kantonrechter
2.2 Inbev heeft hoger beroep ingesteld en de zaak aangebracht tegen de roldatum 10 augustus 2021. In de appeldagvaarding heeft Inbev onder meer gevorderd dat het hof de huurprijs met ingang van 29 juni 2017 nader vaststelt en dat het met ingang van 15 maart 2020 de huurprijs verlaagt vanwege gebreken, althans de huurovereenkomst wijzigt wegens onvoorziene omstandigheden, tot het moment dat geen coronagerelateerde vrijheidsbeperkende maatregelen meer door de overheid worden opgelegd.
2.3 Aan Inbev is uitstel verleend voor het nemen van de memorie van grieven tot de roldatum 21 september 2021 en is vervolgens een nader uitstel verleend tot de roldatum 19 oktober 2021. Daarbij is in het roljournaal vermeld dat dit een ambtshalve peremptoir uitstel was.
2.4 Op de roldatum 19 oktober 2021 heeft Inbev geen memorie van grieven genomen. Evenmin heeft zij voor het roltijdstip van 10.00 uur een uitstelverzoek gedaan. Wel heeft Inbev op 19 oktober 2021 om 12.10 uur per e-mail (Zivver) een “incidentele memorie tot aanhouding” aan het hof gezonden. In die memorie heeft Inbev primair verzocht om op grond van art. 392 lid 6 Rv de procedure aan te houden totdat de Hoge Raad uitspraak heeft gedaan op prejudiciële vragen van de rechtbank Limburg,
2.5 De advocaat van Inbev heeft bij de indiening van de hiervoor in 2.4 genoemde incidentele memorie vermeld dat hij door een internetstoring op zijn huisadres de memorie niet voor het roltijdstip van 10.00 uur kon mailen.
2.6 Reimborg heeft bij e-mail van 19 oktober 2021, 13.43 uur, gereageerd. In deze e-mail heeft Reimborg onder meer gesteld dat van de beweerdelijke internetstoring geen bewijs is geleverd en dat de storing voor rekening en risico van Inbev komt. Reimborg heeft het hof verzocht de incidentele memorie buiten beschouwing te laten en in de hoofdzaak akte niet-dienen te verlenen omdat geen verder uitstel voor indiening van de memorie van grieven meer kan worden verkregen.
2.7 Bij rolbeslissing van 26 oktober 2021 is vastgesteld dat het recht van Inbev op het nemen van de memorie van grieven is komen te vervallen. In de rolbeslissing van 26 oktober 2021 is daartoe als volgt overwogen:
“3.2 Voor de memorie van grieven was op de rolzitting van 19 oktober 2021 geen regulier uitstel meer mogelijk. De bijzondere uitstelmogelijkheden zijn opgesomd in artikel 2.18. Voor een uitstelverzoek om klemmende redenen wordt daarbij verwezen naar artikel 1.10 van het procesreglement, dat voorschrijft dat een dergelijk verzoek tenminste vier dagen voor de desbetreffende rolzitting moet worden gedaan, met een uitzonderingsmogelijkheid voor overmachtsituaties.
3.3 [ De advocaat van Inbev] heeft niet aangegeven waarom hij zijn, in een memorie verpakte, uitstelverzoek niet binnen deze termijn heeft verzonden. Een overmachtsituatie waarom dit niet had gekund is niet aangevoerd en ligt ook niet voor de hand. De conclusie van de PG Wissink waar [de advocaat van Inbev] naar verwijst dateert van 30 september 2021 en heeft veel aandacht in de pers gekregen. Aangenomen dat op de ochtend van 19 oktober 2021 [de advocaat van Inbev] thuis problemen met de internetverbinding heeft ondervonden, dan kunnen die verbindingsproblemen daarom niet worden aangemerkt als overmacht.
3.4 Het recht op het nemen van de memorie van grieven is komen te vervallen. (…)”
2.8 Bij eindarrest heeft het hof de hiervoor in 2.7 genoemde beslissing dat het recht op het nemen van de memorie van grieven is vervallen gehandhaafd en Inbev niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep. Daartoe heeft het hof overwogen:
“2.1 In art. 133 lid 4 Rv is bepaald dat het recht om een proceshandeling te verrichten vervalt als die niet is verricht binnen de daarvoor gestelde termijn en als daarvoor ook geen uitstel kan worden verkregen. Op grond van art. 353 Rv is deze bepaling ook in hoger beroep van toepassing. In art. 1.8 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (Lpr, 12e versie) is bepaald dat de termijnen ambtshalve worden gehandhaafd, tenzij uit dit reglement anders voortvloeit.
2.2 Aan Inbev zijn de reguliere uitsteltermijnen voor het nemen van de memorie van grieven gegeven (zes plus vier weken; art. 2.16 en 2.17 Lpr), laatstelijk tot 19 oktober 2021, ambtshalve peremptoir. In art. 1.4 Lpr is bepaald dat de roldatum en het inlevertijdstip op dinsdag om 10:00 uur is. Op 19 oktober 2021 om 12:10 uur is namens Inbev een uitstelverzoek ingediend, subsidiair een verzoek om een afwijkende proceduregang vast te stellen. De rolraadsheer heeft deze verzoeken afgewezen op de in de rolbeschikking weergegeven gronden.
2.3 Het hof handhaaft de onder 1.1 genoemde beslissing van de rolraadsheer. [De advocaat van Inbev] stelt weliswaar dat hij door een internetstoring niet in staat was het uitstelverzoek tijdig – dat wil zeggen: voor het roltijdstip van 10:00 uur – in te dienen, maar hij heeft dit op geen enkele manier aannemelijk gemaakt. Evenmin heeft [de advocaat van Inbev] op andere wijze (telefonisch) contact opgenomen met de griffie om aan te kondigen dat hij nog met een uitstelverzoek zou komen, maar dat dit door technische problemen niet tijdig gedaan kon worden.
2.4 Daarmee staat vast dat het recht van Inbev is vervallen om de memorie van grieven te nemen. Het hof zal Inbev daarom niet-ontvankelijk verklaren in haar hoger beroep. (…)”
3 Beoordeling van het middel
3.1.1 Onderdeel 4 van het middel bestrijdt het oordeel van het hof in rov. 2.3 van het eindarrest dat de advocaat van Inbev niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door een internetstoring niet in staat was de incidentele memorie tijdig – voor het roltijdstip van 10.00 uur – in te dienen. De onderdelen 4.1 en 4.2 klagen onder meer dat van de advocaat van Inbev niet zonder meer verlangd kon worden het bestaan van de internetstoring aannemelijk te maken en dat het hof de advocaat van Inbev in de gelegenheid had moeten stellen het bestaan en de oorzaak van de internetstoring toe te lichten en/of daarvan nog bewijs in de procedure in te brengen.
3.1.2 In art. 2.1 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (hierna: Lpr), zoals deze bepaling luidde ten tijde van de indiening van de incidentele memorie door Inbev,
3.1.3 Art. 8 Bep bepaalt dat als op de laatste dag van een voor de indiener geldende termijn voor indiening van een bericht een niet aan hem toerekenbare verstoring plaatsvindt van de toegang tot het aangewezen digitale systeem voor gegevensverwerking, een daardoor veroorzaakte overschrijding van de termijn verschoonbaar is als het bericht uiterlijk wordt ingediend op de eerstvolgende dag na de dag waarop de indiener ermee bekend had kunnen zijn dat de verstoring is verholpen.
Uit de Nota van toelichting bij het Bep blijkt dat ook verstoringen aan de zijde van de partij die langs elektronische weg een stuk of bericht wil indienen (zoals een stroomstoring of storing bij de provider van een partij) een niet aan die partij toe te rekenen (en dus verschoonbare) termijnoverschrijding als bedoeld in art. 8 Bep kunnen opleveren.
3.1.4 In dit geval heeft de advocaat van Inbev op 19 oktober 2021 om 12.10 uur de incidentele memorie tot aanhouding via Veilig mailen ingediend en daarbij aangevoerd dat hij door een internetstoring op zijn huisadres de memorie niet voor het roltijdstip van 10.00 uur kon mailen. Niet uitgesloten is dat het op dat moment voor hem nog niet mogelijk was om de oorzaak en de niet-toerekenbaarheid van de verstoring te onderbouwen. In de rolbeslissing van 26 oktober 2021 heeft het hof niet geoordeeld dat de gestelde internetstoring onvoldoende aannemelijk was gemaakt, maar heeft het hof (zoals hierna in 3.2.1-3.2.3 wordt overwogen ten onrechte) geoordeeld dat het recht op het nemen van de memorie van grieven is vervallen op de grond dat de incidentele memorie een uitstelverzoek wegens klemmende redenen betrof dat te laat was gedaan. Onder deze omstandigheden kon het hof in zijn eindarrest niet zonder meer (alsnog) oordelen dat de advocaat van Inbev de gestelde internetstoring niet aannemelijk heeft gemaakt, maar had het hof eerst gelegenheid moeten bieden om de gestelde verstoring en de niet-toerekenbaarheid daarvan te onderbouwen. De onderdelen 4.1 en 4.2 zijn dus gegrond.
3.2.1 De onderdelen 2.1, 2.3 en 2.4 klagen onder meer dat het hof heeft miskend dat het diende te beoordelen of aanleiding bestond om ‘eerst en vooraf’ (als bedoeld in art. 209 Rv) te beslissen op de incidentele vordering van Inbev tot aanhouding van de procedure op de voet van art. 392 lid 6 Rv en ten onrechte de incidentele vordering van Inbev tot aanhouding heeft beoordeeld als een uitstelverzoek wegens klemmende redenen op de voet van art. 2.18 Lpr. Onderdeel 2.5 klaagt dat het hof de incidentele memorie van Inbev op onbegrijpelijke wijze heeft uitgelegd door het daarin opgenomen (primaire) verzoek tot aanhouding van de procedure als bedoeld in art. 392 lid 6 Rv op te vatten als een verzoek tot uitstel wegens klemmende redenen, als bedoeld in art. 2.18 Lpr.
3.2.2 Een partij die aanhouding van de behandeling van de zaak wenst – bijvoorbeeld in afwachting van de beantwoording in een andere lopende procedure van prejudiciële vragen die rechtstreeks van belang zijn om op de vordering of het verzoek te beslissen (art. 392 lid 6 Rv) –, kan ervoor kiezen een daartoe strekkende incidentele vordering in te stellen. Voor de beantwoording van de vraag of een dergelijke incidentele vordering wordt behandeld en beoordeeld voorafgaand aan verdere proceshandelingen in de hoofdzaak, geldt de maatstaf van art. 209 Rv, die inhoudt dat de vordering eerst en vooraf wordt behandeld en beslist “indien de zaak dat medebrengt”.
3.2.3 Onderdeel 2.5 klaagt terecht dat het hof de incidentele memorie van Inbev op onbegrijpelijke wijze heeft uitgelegd. Dit processtuk kan niet anders worden uitgelegd dan dat het primair een incidentele vordering tot aanhouding van de procedure op de voet van art. 392 lid 6 Rv inhoudt. Uit hetgeen hiervoor in 3.2.2 is overwogen, volgt dat het hof diende te beoordelen of in dit geval eerst en vooraf diende te worden beslist op deze incidentele vordering. De hiervoor in 3.2.1 weergegeven klachten van de onderdelen 2.1, 2.3 en 2.4 zijn derhalve eveneens gegrond.
3.3 De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de rolbeslissing van 26 oktober 2021 en het arrest van 30 november 2021 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden;
- verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt Reimborg in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Inbev begroot op € 960,33 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Reimborg deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren C.H. Sieburgh, F.J.P. Lock, A.E.B. ter Heide en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 26 mei 2023.
Rechtbank Noord-Nederland 4 mei 2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:1724.
Rechtbank Limburg 31 maart 2021, ECLI:NL:RBLIM:2021:2982.
Zie ECLI:NL:PHR:2021:902.
Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (twaalfde versie), Stcrt. 2021, 14863.
Zie de conclusie van de Advocaat-Generaal, onder 3.19.
Nota van toelichting Besluit elektronisch procederen, Stb. 2020, 410, p. 20.
Vgl. HR 2 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8176, rov. 3.5.1-3.5.2.