Wkkgz-bescherming PRISMA-rapport sterker dan inzagerecht art. 843a Rv
Arrest
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Essentie
Nabestaanden kunnen via art. 843a Rv geen inzage vorderen in PRISMA-onderzoeksrapporten. De bescherming van het 'veilig incident melden'-systeem onder de Wkkgz (art. 9 lid 6) levert een 'gewichtige reden' op die inzage blokkeert, ook bij een calamiteit.
Samenvatting feiten
Na de suïcide van hun zoon in een GGZ-instelling, verzoeken de ouders om inzage in twee PRISMA-onderzoeksrapporten: één naar aanleiding van het overlijden van hun zoon en één naar een eerder voorval. De zorginstelling (de Stichting) weigert de volledige rapporten te verstrekken, stellende dat deze vallen onder de vertrouwelijkheid van het interne kwaliteitssysteem zoals bedoeld in de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz). De ouders starten hierop een procedure op grond van art. 843a Rv.
Cassatieberoep door
Het cassatieberoep is ingesteld door de ouders van de overleden zoon.
Rechtsvraag
De centrale juridische vraag is of artikel 9 lid 6 van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) eraan in de weg staat dat nabestaanden op grond van artikel 843a Rv inzage vorderen in een PRISMA-onderzoeksrapport. Dit rapport is opgesteld voor kwaliteitsbewaking en opgenomen in het interne incidentenregister van de zorgaanbieder. De vraag is dus of de bescherming van de Wkkgz prevaleert boven het inzagerecht.
Uitspraak Hoge Raad
De Hoge Raad oordeelt dat een zorgaanbieder een vordering tot inzage in documenten uit het interne incidentenregister, zoals een PRISMA-rapport, mag weigeren. De bescherming van het 'veilig melden'-systeem in de Wkkgz levert een 'gewichtige reden' op als bedoeld in art. 843a lid 4 Rv. Dit geldt onverkort, ook wanneer de gegevens betrekking hebben op een calamiteit. Het cassatieberoep van de ouders wordt daarom verworpen.
Rechtsregel
De bescherming die artikel 9 lid 6 Wkkgz biedt aan gegevens in het interne incidentenregister van een zorgaanbieder, vormt een 'gewichtige reden' in de zin van artikel 843a lid 4 Rv. Hierdoor is een zorgaanbieder niet verplicht om aan een inzagevordering te voldoen die betrekking heeft op deze gegevens, zelfs niet als het een calamiteit betreft. Het algemene belang van kwaliteitsverbetering door 'veilig melden' prevaleert hier boven het individuele belang van de rechtzoekende.
Belangrijke rechtsoverwegingen
Uit het voorgaande volgt dat anderen dan het openbaar ministerie, de inspectie en de zorgaanbieder zelf, geen recht op inzage hebben in het interne incidentenregister en de gegevens uit dat register niet als bewijs kunnen gebruiken in bijvoorbeeld een civiele procedure, ook niet als het gaat om gegevens met betrekking tot een calamiteit. Die informatie moet volgens de wetgever worden afgeschermd wil het systeem van veilig incident melden kunnen werken.
Met hetgeen hiervoor in 3.3 e.v. is overwogen strookt niet dat de cliënt, diens vertegenwoordiger of nabestaande met een vordering op de voet van art. 843a Rv inzage, afschrift of uittreksel zou kunnen verkrijgen ter zake van gegevens of bescheiden in het interne incidentenregister. Toewijzing van een dergelijke vordering zou het doel van het in art. 7 en 9 Wkkgz geregelde, te weten het bevorderen van de kwaliteit van de gezondheidszorg en (daarom ook) van meldingsbereidheid, ondergraven. Een zorgaanbieder van wie door de cliënt, diens vertegenwoordiger of nabestaande op grond van art. 843a Rv inzage, afschrift of uittreksel wordt gevorderd ter zake van gegevens of bescheiden in het interne incidentenregister, is dan ook - ook als het gaat om gegevens of bescheiden met betrekking tot een calamiteit - wegens gewichtige redenen, gelegen in art. 9 lid 6 Wkkgz, op grond van art. 843a lid 4 Rv niet gehouden aan deze vordering te voldoen.
(r.o. 3.6)Deze overwegingen zijn belangrijk omdat ze de strikte afweging van de wetgever, die de Hoge Raad volgt, illustreren. R.o. 3.4.6 expliciteert de principiële keuze dat het algemeen belang van een werkend 'veilig melden'-systeem (ter verbetering van de zorgkwaliteit) zwaarder weegt dan het individuele belang van een rechtzoekende bij waarheidsvinding. R.o. 3.6 is de concrete toepassing hiervan op het inzagerecht: de bescherming van de Wkkgz is zo fundamenteel dat het een 'gewichtige reden' voor weigering onder art. 843a lid 4 Rv vormt, wat in feite een absolute blokkade opwerpt.
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/05254
Datum 10 februari 2023
BESCHIKKING
In de zaak van
VERZOEKERS tot cassatie,
hierna gezamenlijk: de ouders,
advocaat: J.W. de Jong,
tegen
STICHTING VINCENT VAN GOGH,gevestigd te Venray,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de Stichting,
advocaat: T. van Malssen.
de beschikking in de zaak C/03/280915 / HA RK 20-169 van de rechtbank Limburg van 30 september 2020;
de beschikking in de zaak 200.287.043/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 23 september 2021.
De ouders hebben tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De Stichting heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 23 september 2021 en tot verwijzing.
De advocaat van de Stichting heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten en feiten
2.1 Deze zaak gaat om een zogeheten PRISMA-onderzoeksrapport (‘Prevention Recovery Information System for Monitoring and Analysis’) dat in het kader van de kwaliteitsbewaking is opgesteld naar aanleiding van een incident in de gezondheidzorg; het rapport is opgenomen in het door de zorgaanbieder gehouden interne incidentenregister als bedoeld in art. 7 lid 2 en art. 9 Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (hierna: Wkkgz). De centrale vraag is of art. 9 lid 6 Wkkgz in de weg staat aan een vordering van nabestaanden van de cliënt tot inzage in dit rapport op grond van art. 843a Rv.
2.2 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) Op 13 april 2019 is de meerderjarige zoon van de ouders (hierna: de zoon) op basis van een rechterlijke machtiging opgenomen bij de Stichting, een instelling voor geestelijke gezondheids- en verslavingszorg. (ii) De zoon heeft zich daar op 6 mei 2019 van het leven beroofd door zich in een douchecel te verhangen. (iii) De advocaat van de ouders heeft de Stichting verzocht om alle informatie te verstrekken met betrekking tot dit voorval en ook om afgifte van de calamiteitenrapportage. (iv) De Stichting heeft delen van het medisch dossier van de zoon (voor zover betrekking hebbend op zijn overlijden) overgelegd alsmede delen van de calamiteitenrapportage die naar de mening van de Stichting relevant zijn. In deze rapportage staat onder andere: “De commissie heeft kennis genomen van de zelfdoding, de verslaglegging naar aanleiding van het PRISMA-onderzoek en komt tot de conclusie dat er is gehandeld conform wet- en regelgeving en er geen reden is om het vermoeden van moord of medische fout als realistisch in te schatten. Wel ziet de commissie aanleiding om het al lopende proces waarbij de doucheruimtes op de gesloten afdelingen veiliger worden gemaakt ten aanzien van suïcide preventie te versnellen en binnen drie maanden af te ronden. (…)Er is al, naar aanleiding van een eerdere PRISMA-analyse, een pilot in gang gezet waarin de doucheruimten verhoogd beveiligd worden. Hierbij wordt in de doucheruimte de mogelijkheid beperkt om materiaal te bevestigen gericht op strangulatie/verhangen. Input voor evaluatie van deze pilot wordt momenteel opgehaald.”
Een van de ouders heeft de desbetreffende doucheruimte bezichtigd.
2.3 In deze procedure verzoeken de ouders op grond van art. 843a Rv om de Stichting op te dragen het PRISMA-onderzoek en andere (PRISMA-)onderzoeken inzake de ruimten van de Stichting over te leggen, dit in relatie tot het verblijf aldaar van de zoon in de breedste zin van het woord, dan wel daartoe inzage te geven.
2.4 De rechtbank heeft het verzoek afgewezen.
2.5 Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.
3 Beoordeling van het middel
3.1 Onderdeel 1.1 van het middel klaagt onder meer dat het hof in rov. 3.7.3 blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de verhouding tussen art. 843a Rv en art. 9 lid 6 Wkkgz. Art. 9 lid 6 Wkkgz wordt volgens de klacht niet steeds en zonder meer (ontoelaatbaar) doorkruist als met toepassing van art. 843a Rv afschrift of inzage wordt toegewezen van, kort gezegd, in art. 9 lid 6 Wkkgz bedoelde gegevens. Volgens de klacht dient een afweging plaats te vinden tussen, enerzijds, het rechtmatige belang, in het concrete geval, van degene die afschrift of inzage verzoekt of vordert, en anderzijds het belang dat in het concrete geval wordt gediend met de door art. 9 lid 6 Wkkgz beoogde vertrouwelijkheid. Bij die afweging kan het eerstgenoemde belang prevaleren zonder dat sprake is van (ontoelaatbare) doorkruising van art. 9 lid 6 Wkkgz en/of gewichtige redenen als bedoeld in art. 843a lid 4 Rv. Onderdeel 1.2 richt zich tegen rov. 3.7.5-3.7.6 en neemt als uitgangspunt dat het hof daarin heeft geoordeeld dat uit de wet of wetsgeschiedenis volgt dat ook van gegevens die afkomstig zijn uit, of die betrekking hebben op, meldingen van calamiteiten nimmer op grond van art. 843a Rv afschrift mag worden verstrekt of daarin inzage mag worden toegestaan. Geklaagd wordt onder meer dat het hof aldus blijk heeft gegeven van een onjuiste, want te ruime, rechtsopvatting omtrent het bereik van de bescherming die art. 9 lid 6 Wkkgz beoogt te bieden aan de melder van een incident. Anders dan het hof meent, verhindert art. 9 lid 6 Wkkgz niet steeds en zonder meer dat gegevens met betrekking tot calamiteiten in, onder meer, civielrechtelijke procedures als bewijs kunnen dienen, aldus het onderdeel. Volgens het onderdeel moet in ieder geval ten aanzien van gegevens over calamiteiten wel degelijk een concrete belangenafweging worden verricht. Dit wordt niet anders door het bepaalde in art. 9 lid 7 Wkkgz, nu noch uit deze bepaling, noch uit de desbetreffende wetsgeschiedenis, kan volgen dat daarmee is beoogd om de bescherming van het incidentenregister uit te breiden tot meldingsgegevens over calamiteiten. Onderdeel 1.4 klaagt dat het hof in rov. 3.7.6 (en rov. 3.7.4-3.7.5) blijk geeft van een onjuiste, want te ruime, rechtsopvatting omtrent de bescherming die de art. 7 en 9 Wkkgz zouden bieden tegen inzage of afschrift op grond van art. 843a Rv. Volgens de klacht geldt die bescherming hooguit voor de gegevens die op basis van een melding daadwerkelijk zijn of moeten worden ingevoerd in het register en niet (zoals het hof heeft geoordeeld) voor (de volledige) daarvan afgeleide of daarop gebaseerde informatie, zoals (in dit geval) de rapporten die naar aanleiding van de meldingsgegevens zijn opgesteld en/of waarin die meldingsgegevens zijn verwerkt. Ook wordt geklaagd dat onjuist althans onbegrijpelijk is dat het hof in rov. 3.8 oordeelt dat de PRISMA-onderzoeken geheel onder het interne incidentenregister van art. 7 lid 2 Wkkgz vallen. Rapporten (die zijn gebaseerd op gegevens) die voortvloeien uit het interne incidentenregister vallen zelf niet (zonder meer en geheel) onder dit register, aldus de klacht. Onderdeel 1.5 richt zich tegen rov. 3.7.7-3.7.8 waarin het hof oordeelt dat de ouders (evenmin) op grond van art. 10 lid 3 Wkkgz recht hebben op afschrift van of inzage in de PRISMA-onderzoeken. Geklaagd wordt dat het hof met dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Volgens de klacht geeft art. 10 lid 3 Wkkgz in ieder geval als sprake is (geweest) van een calamiteit wel degelijk aanspraak op de in deze bepaling bedoelde informatie zonder dat het ‘veilig-melden-systeem’ daarin een beperking aanbrengt, althans zijn gegevens uit het interne incidentenregister, in het kader van het kwaliteitssysteem niet steeds en zonder meer uitgezonderd van de mededelingsverplichting van art. 10 lid 3 Wkkgz als sprake is van een calamiteit. Onderdeel 1.6 keert zich tegen rov. 3.7.8 waarin het hof overweegt dat PRISMA-onderzoek I medische gegevens bevat van de andere patiënt die betrokken was bij het incident waarop dit rapport betrekking heeft. Voor zover het hof daarmee heeft bedoeld dat de ouders om die reden, ook los van art. 10 lid 3 Wkkgz, geen recht (kunnen) hebben op afschrift van of inzage in dat onderzoek, getuigt dit oordeel volgens de klacht van een onjuiste rechtsopvatting althans is het onvoldoende gemotiveerd. Een vordering op de voet van art. 843a Rv kan ook met succes worden ingesteld met betrekking tot een rapport dat medische gegevens van een derde bevat, aldus de klacht. Volgens de klacht kan het rapport immers ook worden verstrekt op zodanige wijze dat de medische gegevens van de betrokkene niet worden geopenbaard.
3.2 In de onderhavige zaak gaat het om de vraag of de ouders op grond van art. 843a Rv recht op inzage hebben in een PRISMA-onderzoeksrapport dat in het kader van de kwaliteitsbewaking is opgesteld naar aanleiding van het onderhavige incident, alsmede in een PRISMA-onderzoeksrapport naar aanleiding van een ander incident. Hierop zijn de hiervoor in 3.1 genoemde klachten gericht. Bij de beoordeling van deze klachten wordt het volgende vooropgesteld. Incidenten en de Wkkgz
3.3 Hoofdstuk 2, paragraaf 1, van de Wkkgz (art. 2-11) bevat bepalingen over goede zorg, waaronder een regeling met betrekking tot incidenten in de gezondheidszorg. Onder een ‘incident’ wordt verstaan een niet-beoogde of onverwachte gebeurtenis, die betrekking heeft op de kwaliteit van de zorg, en heeft geleid, had kunnen leiden of zou kunnen leiden tot schade bij de cliënt (art. 1.1 Uitvoeringsbesluit Wkkgz).
3.4.1 Om zorg te dragen voor systematische bewaking, beheersing en verbetering van de kwaliteit van de zorg dient iedere zorgaanbieder onder meer op systematische wijze gegevens betreffende de kwaliteit van de zorg te verzamelen en te registreren (art. 7 leden 1 en 2 Wkkgz). Het desbetreffende register (ook kwaliteitssysteem genoemd) is “de verzamelnaam voor de overzichten en databanken waarin feiten zijn opgeslagen betreffende het zorgproces en eventuele daarop gebaseerde analyserapporten, die beogen inzicht te geven in de kwaliteit van het zorgproces.”
3.4.2 De wetgever heeft het intern binnen de organisatie van de zorgaanbieder vertrouwelijk kunnen melden van incidenten maatschappelijk van groot belang geacht.
3.4.3 De bescherming van de melder van een incident of fout houdt evenwel, zo blijkt uit de parlementaire geschiedenis, niet in dat de individuele verantwoordelijkheid van de melder voor zijn daden daarmee komt te vervallen. Bescherming betekent evenmin dat de mogelijkheid komt te vervallen om tegen de melder (of de dader indien dat een ander is dan de melder) maatregelen te treffen.
3.4.4 Tegen deze achtergrond bepaalt art. 9 lid 6, tweede volzin, Wkkgz dat, in afwijking van de eerste volzin, de gegevens voor het strafrechtelijk bewijs kunnen worden gebruikt indien zij redelijkerwijs niet op een andere manier kunnen worden verkregen. Blijkens de parlementaire geschiedenis heeft de wetgever hierbij gedacht aan het geval dat sprake is van een strafbaar feit en het medisch dossier niet op orde is.
3.4.5 Voorts bevat art. 9 lid 6, eerste volzin, Wkkgz de zinsnede “behoudens die [gegevens] met betrekking tot een calamiteit of geweld in de zorgrelatie”. Met betrekking tot deze zinsnede is in de parlementaire geschiedenis opgemerkt dat zij van belang is voor toezichthouders en werkgevers.
3.4.6 Uit het voorgaande volgt dat anderen dan het openbaar ministerie, de inspectie en de zorgaanbieder zelf, geen recht op inzage hebben in het interne incidentenregister en de gegevens uit dat register niet als bewijs kunnen gebruiken in bijvoorbeeld een civiele procedure, ook niet als het gaat om gegevens met betrekking tot een calamiteit. Die informatie moet volgens de wetgever worden afgeschermd wil het systeem van veilig incident melden kunnen werken.
3.4.7 Het hiervoor in 3.4.6 overwogene geldt ook ten aanzien van de cliënt, diens vertegenwoordiger of nabestaande. De informatieverstrekking aan deze personen heeft de wetgever geregeld in art. 10 lid 3 Wkkgz. Informatieverstrekking over incidenten aan de cliënt (art. 10 lid 3 Wkkgz)
3.5.1 Art. 10 lid 3 Wkkgz bepaalt dat de zorgaanbieder onverwijld mededeling doet aan een cliënt, alsmede een vertegenwoordiger van de cliënt dan wel een nabestaande van de overleden cliënt, van de aard en toedracht van incidenten bij de zorgverlening aan de cliёnt die voor de cliёnt merkbare gevolgen hebben of kunnen hebben. Ook bepaalt het dat de zorgaanbieder aantekening maakt in het dossier van de cliënt van de aard en toedracht van incidenten, van het tijdstip waarop een incident heeft plaatsgevonden en van de namen van de betrokkenen bij het incident, en dat de zorgaanbieder de cliënt daarbij tevens inlicht over de mogelijkheden om de gevolgen van het incident weg te nemen of te beperken.
3.5.2 Blijkens de parlementaire geschiedenis gaat het in deze bepaling om informatie over de aard en toedracht van een incident betreffende de verleende zorg dat voor de cliёnt merkbare gevolgen heeft of kan hebben – daaronder begrepen een calamiteit – en strekt het recht van de cliënt op informatie op grond van deze bepaling zich niet uit tot gegevens uit het interne incidentenregister.
Art. 843a Rv
3.6 Met hetgeen hiervoor in 3.3 e.v. is overwogen strookt niet dat de cliënt, diens vertegenwoordiger of nabestaande met een vordering op de voet van art. 843a Rv inzage, afschrift of uittreksel zou kunnen verkrijgen ter zake van gegevens of bescheiden in het interne incidentenregister. Toewijzing van een dergelijke vordering zou het doel van het in art. 7 en 9 Wkkgz geregelde, te weten het bevorderen van de kwaliteit van de gezondheidszorg en (daarom ook) van meldingsbereidheid, ondergraven. Een zorgaanbieder van wie door de cliënt, diens vertegenwoordiger of nabestaande op grond van art. 843a Rv inzage, afschrift of uittreksel wordt gevorderd ter zake van gegevens of bescheiden in het interne incidentenregister, is dan ook - ook als het gaat om gegevens of bescheiden met betrekking tot een calamiteit - wegens gewichtige redenen, gelegen in art. 9 lid 6 Wkkgz, op grond van art. 843a lid 4 Rv niet gehouden aan deze vordering te voldoen. De klachten in de onderhavige zaak
3.7.1 Op het hiervoor in 3.4.1-3.6 overwogene stuiten de hiervoor in 3.1 vermelde klachten in de onderdelen 1.1, 1.2 en 1.5 af.
3.7.2 Het hof heeft in rov. 3.7.6 van de bestreden beschikking geoordeeld dat tussen partijen niet ter discussie staat dat de PRISMA-onderzoeken worden opgemaakt naar aanleiding van een incident/calamiteit in het kader van de kwaliteit van de zorg, dat deze onderzoeken dan ook worden aangemerkt als onderzoeken in het kader van het kwaliteitssysteem, en – kort gezegd – dat zij, en de erin opgenomen gegevens uit het interne incidentenregister, vallen onder de bescherming van art. 7 en 9 Wkkgz. Deze oordelen zijn in cassatie niet bestreden. In het licht van het hiervoor in 3.4.1-3.6 overwogene falen de onderdelen 1.4 en 1.6 dus.
3.7.3 De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4 Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt de ouders in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Stichting begroot op € 845,-- aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren C.H. Sieburgh, als voorzitter, H.M. Wattendorff, A.E.B. ter Heide, S.J. Schaafsma en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 10 februari 2023.
Proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep, p. 4.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 23 september 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:2922.
Besluit van 13 november 2015, Stb. 2015, 447.
Kamerstukken II 2010/11, 32402, nr. 7, p. 39; Kamerstukken I 2013/14, 32402, nr. I, p. 33.
Kamerstukken II 2009/10, 32402, nr. 3, p. 107.
Kamerstukken II 2009/10, 32402, nr. 3, p. 107.
Kamerstukken II 2009/10, 32402, nr. 3, p. 45.
Kamerstukken II 2009/10, 32402, nr. 3, p. 107-108 en 110.
Vgl. Kamerstukken II 2009/10, 32402, nr. 3, p. 45-46.
Kamerstukken II 2010/11, 32402, nr. 6, p. 45.
Kamerstukken II 2011/12, 32402, nr. 9, p. 40.
Kamerstukken II 2009/10, 32402, nr. 3, p. 110.
Vgl. Kamerstukken II 2009/10, 32402, nr. 3, p. 123.
Kamerstukken II 2009/10, 32402, nr. 3, p. 110.
Vgl. Kamerstukken II 2009/10, 32402, nr. 3, p. 111.
Kamerstukken II 2009/10, 32402, nr. 3, p. 46.
Kamerstukken II 2010/11, 32402, nr. 6, p. 45. Zie ook Kamerstukken I 2014/15, 32402, nr. M, p. 19.
Kamerstukken II 2009/10, 32402, nr. 3, p. 110.
Thans: Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd.
Kamerstukken II 2009/10, 32402, nr. 3, p. 46.
Kamerstukken II 2009/10, 32402, nr. 3, p. 110.
Kamerstukken I 2013/14, 32402, nr. I, p. 32.
Kamerstukken II 2009/10, 32402, nr. 3, p. 46.
Kamerstukken I 2013/14, 32402, nr. I, p. 32-33. Zie ook Kamerstukken I 2014/15, 32402, nr. M, p. 19.
Kamerstukken I 2014/15, 32402, nr. O, p. 11.
Kamerstukken II 2009/10, 32402, nr. 3, p. 123; vgl. ook p. 107.
Kamerstukken I 2013/14, 32402, nr. I, p. 32-33.