ECLI:NL:HR:2023:169
Arrest
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/02241 Datum7 februari 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 17 mei 2021, nummer 20-000569-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992, hierna: de verdachte.
1 Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft H.M.W. Daamen, advocaat te Maastricht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De raadsman heeft – na het verstrijken van de in artikel 437 lid 2 Sv bedoelde termijn – bij aanvullende schriftuur nog aan de orde gesteld dat bij de beëdiging van de raadsheer die de bestreden uitspraak heeft gewezen, zich een onvolkomenheid heeft voorgedaan. Gelet op het arrest dat de Hoge Raad op 21 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1438, heeft gewezen, behoeft dat geen verdere bespreking. De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2 Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3 Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1 Het cassatiemiddel klaagt dat het hof niet heeft beslist op het beroep op overschrijding van de redelijke termijn dat namens de verdachte is gedaan.
3.2.1 Bij de bespreking van de persoonlijke omstandigheden heeft de raadsman van de verdachte volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep daar onder meer het volgende aangevoerd: “Ik meen dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM in hoger beroep is geschonden.”
3.2.2 Verder heeft de raadsman van de verdachte volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt onder meer in: “Subsidiair: straftoemeting 14. Er is sprake van schending van de redelijke termijn in hoger beroep (art. 6 EVRM).”
3.3 Gelet op wat de raadsman heeft aangevoerd over de overschrijding van de redelijke termijn, had het hof hierover een gemotiveerde beslissing moeten nemen. Omdat zo’n beslissing in de uitspraak van het hof ontbreekt, is het cassatiemiddel terecht voorgesteld.
3.4 De Hoge Raad zal de zaak zelf afdoen. In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat de redelijke termijn van berechting als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden bij de behandeling van de zaak in hoger beroep met ruim twee maanden is overschreden. In het licht van de opgelegde taakstraf van 40 uur en de geheel voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat bij de berechting van de zaak in hoger beroep de redelijke termijn is overschreden enig ander rechtsgevolg te verbinden. De Hoge Raad zal daarom met dat oordeel volstaan.
3 Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 februari 2023.