Essentie

De vraag welke conflictregel van toepassing is op de vereiste toestemming van een echtgenoot, wordt bepaald door het recht dat gold op het moment van de rechtshandeling. Een latere wetswijziging in het overgangsrecht doet hier niet aan af, ook niet als deze de situatie niet expliciet regelt.

Samenvatting feiten

In augustus 2018 sluit een bestuurder een vaststellingsovereenkomst waarin hij zich verbindt tot betaling. Zijn echtgenote, met wie hij vóór 1992 is gehuwd en die in de VS woont, vernietigt deze rechtshandeling in 2019 op grond van het ontbreken van haar toestemming (art. 1:88 jo 1:89 BW). De wederpartij, Baron, vordert nakoming en stelt dat het recht van de woonplaats van de echtgenote (Oregon) bepalend is voor de vraag of toestemming nodig was.

Cassatieberoep door

[De bestuurder] heeft beroep in cassatie ingesteld.

Rechtsvraag

Dient de vraag of een echtgenoot toestemming nodig had voor een in 2018 verrichte rechtshandeling, te worden beoordeeld naar de toen geldende conflictregel van art. 10:40 (oud) BW, ondanks dat een per 2019 ingevoerde overgangsregel (art. 271 lid 1 Ow NBW) de toepasselijkheid van die conflictregel alleen expliciet handhaaft voor huwelijken gesloten na 1 september 1992, terwijl het huwelijk in casu van vóór die datum stamt?

Uitspraak Hoge Raad

De Hoge Raad oordeelt dat het hof terecht art. 10:40 (oud) BW heeft toegepast. De vraag welk recht van toepassing is, moet worden beantwoord aan de hand van de wetgeving die gold op het moment van de rechtshandeling (in 2018). De later ingevoerde overgangsregel doet hier niet aan af. De wetgever kan redelijkerwijs niet bedoeld hebben een andere regeling te treffen voor huwelijken van vóór 1 september 1992. Het cassatieberoep wordt verworpen.

Rechtsregel

De conflictregel van art. 10:40 (oud) BW blijft van toepassing op de vraag of toestemming van een echtgenoot is vereist voor een rechtshandeling die is aangegaan vóór 29 januari 2019, ongeacht de huwelijksdatum van de echtgenoten. Het bepalende moment voor het toepasselijke recht is de datum van de rechtshandeling. Een later ingevoerde overgangsregel die een specifieke groep huwelijken benoemt, sluit de toepassing op andere groepen (zoals huwelijken van vóór 1 september 1992) niet uit als dat onlogisch zou zijn.

Belangrijke rechtsoverwegingen

In de onderhavige zaak gaat het om de vraag welk recht van toepassing is op de vraag of de echtgenote van [de bestuurder] toestemming diende te geven voor het aangaan van de vaststellingsovereenkomst. Deze overeenkomst is aangegaan in 2018 (zie hiervoor in 2.1 onder (i)). De vraag naar het in dezen toepasselijke recht moet dus worden beantwoord aan de hand van de toen geldende conflictregel van art. 10:40 (oud) BW. De nadien in werking getreden overgangsrechtelijke bepaling van art. 271 lid 1 (oud) Ow NBW doet daar niet aan af. Art. 271 lid 1 (oud) Ow NBW bepaalt slechts ten aanzien van echtgenoten die tussen 1 september 1992 en 29 januari 2019 in het huwelijk zijn getreden (en die niet op of na laatstgenoemde datum het op hun huwelijksvermogensstelsel toepasselijke recht bepalen), dat op rechtsbetrekkingen tussen hen art. 10:40 (oud) BW van toepassing blijft. Het ligt niet voor de hand dat de wetgever voor rechtsbetrekkingen tussen echtgenoten die voor 1 september 1992 in het huwelijk zijn getreden – waarop de Verordening Huwelijksvermogensstelsels evenmin van toepassing is – een andere regeling heeft willen treffen. Aangenomen moet worden dat de omstandigheid dat hieraan geen woorden zijn gewijd in art. 271 lid 1 (oud) Ow NBW en de parlementaire geschiedenis daarbij, er niet aan in de weg staat dat, indien de echtgenoten voor 29 januari 2019 in het huwelijk zijn getreden en zij niet op of na die datum het op hun huwelijksvermogensstelsel toepasselijke recht hebben bepaald, de conflictregel van art. 10:40 (oud) BW – overeenkomend met art. 3 WCHb – van toepassing blijft ten aanzien van rechtshandelingen aangegaan door een echtgenoot vanaf de inwerkingtreding van de WCHb. Dit is ook de strekking van het huidige, op 1 juli 2023 in werking getreden art. 271 lid 1 Ow NBW.[7]

(r.o. 3.5)

Deze rechtsoverweging is essentieel omdat zij de hiërarchie en werking van overgangsrecht illustreert. De Hoge Raad stelt het beginsel 'tempus regit actum' (het recht van het tijdstip van de handeling is van toepassing) centraal. Hij vult een schijnbare leemte in het overgangsrecht op door de bedoeling van de wetgever te interpreteren. Voor studenten toont dit aan dat een letterlijke lezing van een wet niet altijd volstaat en dat de rechter kijkt naar de logica en het systeem van de wet, vooral bij complexe overgangssituaties in het internationaal privaatrecht.

Arrest inhoud

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

CIVIELE KAMER

Nummer 22/00890 Datum 22 september 2023

ARREST

In de zaak van

[de bestuurder], wonende te [woonplaats], Verenigde Staten, EISER tot cassatie, hierna: [de bestuurder], advocaat: S.M. Kingma,

tegen

BARON HOLDING B.V., gevestigd te Rotterdam, VERWEERSTER in cassatie, hierna: Baron, advocaat: J.H.M. van Swaaij.

1 Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar: a. het vonnis in de zaak C/10/548749 / HA ZA 18-406 van de rechtbank Rotterdam van 16 oktober 2019; b. de arresten in de zaak 200.272.555/01 van het gerechtshof Den Haag van 10 maart 2020 en 14 december 2021. [de bestuurder] heeft tegen het arrest van het hof van 14 december 2021 beroep in cassatie ingesteld. Baron heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor [de bestuurder] mede door M.E.A. Möhring en voor Baron mede door R.J. ter Rele. De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het cassatieberoep. De advocaat van [de bestuurder] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2 Uitgangspunten en feiten

2.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) In de tweede helft van augustus 2018 is een vaststellingsovereenkomst (hierna: de vaststellingsovereenkomst) gesloten tussen Baron, [de bestuurder] en Projectsoft, een vennootschap waarvan [de bestuurder] gevolmachtigde is. (ii) In deze vaststellingsovereenkomst hebben Projectsoft en [de bestuurder] zich verbonden tot betaling van een geldbedrag aan Baron. (iii) De echtgenote van [de bestuurder] heeft in mei 2019 een “Verklaring tot vernietiging rechtshandeling ex artikel 1:89 BW” opgemaakt.

2.2 In deze procedure heeft Baron gevorderd dat [de bestuurder] zal worden veroordeeld tot betaling aan haar van een bedrag van € 35.000,-- uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst. De rechtbank heeft het verweer van [de bestuurder] verworpen dat sprake is van een hoofdelijke betalingsverplichting van hem en Projectsoft waarvoor zijn echtgenote op grond van art. 1:88 BW toestemming had moeten geven en dat zijn echtgenote de rechtshandeling heeft vernietigd op grond van art. 1:89 BW. De rechtbank heeft de vordering van Baron toegewezen.

2.3 Het hof heeft het vonnis bekrachtigd.[1] Voor zover in cassatie van belang heeft het hof daartoe het volgende overwogen:

“5.2. Het hof ziet aanleiding eerst een oordeel te geven over het meest verstrekkende verweer van Baron, dat zij in hoger beroep voor het eerst heeft gevoerd. Dit verweer is ontleend aan artikel 10:40 BW (oud). Dit artikel luidt als volgt: (…)

5.3. Volgens Baron woonde de echtgenote van [de bestuurder] ten tijde van de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst in de Staat Oregon (Verenigde Staten) en moet de vraag of haar toestemming nodig was worden beantwoord aan de hand van het recht van deze Staat. Baron stelt zich op het standpunt dat [de bestuurder] geen bepaling in het recht van Oregon heeft aangewezen waaruit valt af te leiden dat hij toestemming van zijn echtgenote nodig had voor het sluiten van de vaststellingsovereenkomst.

5.4. Het hof overweegt hierover het volgende. Artikel 10:40 BW (oud) is op 1 januari 2012 in werking getreden en is vervallen op 29 januari 2019. Artikel 271 lid 1 van de Overgangswet nieuw BW bepaalt dat  onder meer  artikel 10:40 BW van toepassing blijft op rechtsbetrekkingen tussen echtgenoten die op of na 1 september 1992 maar voor 29 januari 2019 met elkaar zijn gehuwd. [de bestuurder] heeft tijdens de comparitie bij de rechtbank verklaard dat hij op 28 juli 2019 veertig jaar was gehuwd. Nu Baron deze stelling niet heeft bestreden gaat het hof van de juistheid daarvan uit. Dit betekent dat het huwelijk van [de bestuurder] voor 1 september 1992 is gesloten. Dit roept de vraag op aan de hand van welke conflictregel moet worden beoordeeld of [de bestuurder] toestemming van zijn echtgenote behoefde voor de betalingsverplichting die hij op zich heeft genomen.

5.5. Artikel 10:40 BW (oud) stemt overeen met het voormalige artikel 3 WCHb, in werking getreden op 1 januari 1994 en vervallen op 1 januari 2012. Ook artikel 3 wijst dus het recht van de gewone verblijfplaats van de echtgenote ten tijde van de rechtshandeling aan als het recht dat bepaalt of toestemming nodig is. Artikel 6 van het wetsvoorstel voor de WCHb bevatte een regel van overgangsrecht op grond waarvan de conflictenregels van de nieuwe wet slechts van toepassing waren op echtgenoten die ná de inwerkingtreding van de WCHb in het huwelijk traden. De wetgever vond een dergelijke eerbiediging aanvankelijk nodig omdat de nieuwe wettelijke regels enigszins afwijken van de voordien gehanteerde ongeschreven regels (MvT, kamerstukken II 1989/90, 21328, nr. 3, blz. 11). Deze overgangsregel is tijdens de parlementaire behandeling geschrapt (bij nota van wijziging, kamerstukken II 1990/91, 21328, nr. 6). De wetgever vond het bezwaar dat men met een dergelijke overgangsregel nog gedurende vele jaren zou moeten nagaan of een echtpaar vóór of na de inwerkingtreding van de WCHb is gehuwd, groter dan de bezwaren die aan de eventuele terugwerking van de wet verbonden zouden kunnen zijn. Door de schrapping van artikel 6 heeft de WCHb dus onmiddellijke werking gekregen. Voor de toepasselijkheid van artikel 3 WCHb was dus bepalend of de desbetreffende rechtshandeling vóór of na de inwerkingtreding plaats vond (MvA, kamerstukken II 1990/91, 21328, nr. 5, blz. 8-9).

5.6. In het licht van de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever om niet de datum van huwelijksvoltrekking, maar de datum van het aangaan van de rechtshandeling beslissend te maken voor de toepasselijkheid van de hiervoor besproken conflictregel, welk uitgangspunt van onmiddellijke werking nadien niet is verlaten, is het hof van oordeel dat de vraag of [de bestuurder] toestemming van zijn echtgenote nodig had voor de in augustus 2018 gesloten overeenkomst moet worden beantwoord aan de hand van de conflictregel die was neergelegd in artikel 3 WCHb (oud) en artikel 10:40 BW (oud).

5.7. Zoals uit het voorgaande volgt, brengt deze conflictregel mee dat het recht van de gewone verblijfplaats van de echtgenote ten tijde van het aangaan van de vaststellingsovereenkomst beslissend is voor het antwoord op de vraag of zij toestemming moest verlenen voor de verplichtingen die [de bestuurder] in deze overeenkomst is aangegaan. (…)”

3 Beoordeling van het middel

3.1 Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 5.5-5.6 dat de vraag of [de bestuurder] toestemming van zijn echtgenote nodig had voor de in augustus 2018 gesloten vaststellingsovereenkomst moet worden beantwoord aan de hand van het recht dat wordt aangewezen door de conflictregel van art. 3 Wet conflictenrecht huwelijksbetrekkingen (oud) (hierna: WCHb) en art. 10:40 (oud) BW. Volgens het onderdeel geeft dit oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het onvoldoende gemotiveerd, omdat de WCHb per 1 januari 2012 is vervallen, en art. 10:40 (oud) BW gelet op het destijds geldende art. 271 lid 1 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek (hierna: Ow NBW) alleen nog van toepassing is op huwelijken die zijn gesloten tussen 1 september 1992 en 29 januari 2019, terwijl het huwelijk van [de bestuurder] is gesloten vóór 1 september 1992.

3.2 Art. 10:40 (oud) BW luidde als volgt:

“De vraag of een echtgenoot voor een rechtshandeling de toestemming van de andere echtgenoot behoeft, en zo ja, in welke vorm deze toestemming moet worden verleend, of zij kan worden vervangen door een beslissing van de rechter of een andere autoriteit, alsmede welke de gevolgen zijn van het ontbreken van deze toestemming, wordt beheerst door het recht van de staat waar de andere echtgenoot ten tijde van het verrichten van die rechtshandeling zijn gewone verblijfplaats heeft.”

3.3 Art. 10:40 (oud) BW is op 1 januari 2012 in werking getreden, waarbij geen bijzondere regel van overgangsrecht is opgenomen omdat werd uitgegaan van onmiddellijke werking.[2] Art. 10:40 (oud) BW was derhalve van toepassing ten aanzien van rechtshandelingen die na de datum van inwerkingtreding zijn aangegaan, ook als de echtgenoten voor 1 januari 2012 in het huwelijk waren getreden. Art. 10:40 (oud) BW is ontleend aan, en stemt inhoudelijk overeen met art. 3 WCHb, dat op 1 januari 1994 in werking trad, waarbij eveneens is gekozen voor onmiddellijke werking.[3]

3.4 Met ingang van 29 januari 2019 is art. 10:40 (oud) BW vervallen[4] wegens het van toepassing worden van de Verordening Huwelijksvermogensstelsels[5] op die dag. Met het oog daarop heeft de wetgever in art. 271 lid 1 (oud) Ow NBW een – op dezelfde dag in werking getreden – overgangsregeling getroffen, die als volgt luidde:

“1. De artikelen 35, 36, 39, 40 en 41 van Boek 10, zoals die luidden voor inwerkingtreding van de Uitvoeringswet Verordening huwelijksvermogensstelsels en Verordening vermogensrechtelijke gevolgen geregistreerde partnerschappen, blijven van toepassing op rechtsbetrekkingen tussen de echtgenoten die op of na 1 september 1992 maar voor 29 januari 2019 in het huwelijk zijn getreden, tenzij deze echtgenoten op of na 29 januari 2019 het op hun huwelijksvermogensstelsel toepasselijke recht bepalen.” [6]

3.5 In de onderhavige zaak gaat het om de vraag welk recht van toepassing is op de vraag of de echtgenote van [de bestuurder] toestemming diende te geven voor het aangaan van de vaststellingsovereenkomst. Deze overeenkomst is aangegaan in 2018 (zie hiervoor in 2.1 onder (i)). De vraag naar het in dezen toepasselijke recht moet dus worden beantwoord aan de hand van de toen geldende conflictregel van art. 10:40 (oud) BW. De nadien in werking getreden overgangsrechtelijke bepaling van art. 271 lid 1 (oud) Ow NBW doet daar niet aan af. Art. 271 lid 1 (oud) Ow NBW bepaalt slechts ten aanzien van echtgenoten die tussen 1 september 1992 en 29 januari 2019 in het huwelijk zijn getreden (en die niet op of na laatstgenoemde datum het op hun huwelijksvermogensstelsel toepasselijke recht bepalen), dat op rechtsbetrekkingen tussen hen art. 10:40 (oud) BW van toepassing blijft. Het ligt niet voor de hand dat de wetgever voor rechtsbetrekkingen tussen echtgenoten die voor 1 september 1992 in het huwelijk zijn getreden – waarop de Verordening Huwelijksvermogensstelsels evenmin van toepassing is – een andere regeling heeft willen treffen. Aangenomen moet worden dat de omstandigheid dat hieraan geen woorden zijn gewijd in art. 271 lid 1 (oud) Ow NBW en de parlementaire geschiedenis daarbij, er niet aan in de weg staat dat, indien de echtgenoten voor 29 januari 2019 in het huwelijk zijn getreden en zij niet op of na die datum het op hun huwelijksvermogensstelsel toepasselijke recht hebben bepaald, de conflictregel van art. 10:40 (oud) BW – overeenkomend met art. 3 WCHb – van toepassing blijft ten aanzien van rechtshandelingen aangegaan door een echtgenoot vanaf de inwerkingtreding van de WCHb. Dit is ook de strekking van het huidige, op 1 juli 2023 in werking getreden art. 271 lid 1 Ow NBW.[7]

3.6 Uit het voorgaande volgt dat het hof niet van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan door art. 10:40 (oud) BW toe te passen. De motiveringsklacht kan evenmin tot cassatie leiden, nu een rechtsoordeel in cassatie niet met een motiveringsklacht kan worden bestreden. Onderdeel 1 kan dus niet tot cassatie leiden, evenmin als het daarop voortbouwende onderdeel 2.

4 Beslissing

De Hoge Raad:

  • verwerpt het beroep;
  • veroordeelt [de bestuurder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Baron begroot op € 2.845,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [de bestuurder] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.

Dit arrest is gewezen door de president G. de Groot als voorzitter en de raadsheren H.M. Wattendorff, A.E.B. ter Heijde, S.J. Schaafsma en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 22 september 2023.

Gerechtshof Den Haag 14 december 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2876.

Kamerstukken II 2009/10, 32137, nr. 3, p. 95.

Kamerstukken II 1990/91, 21328, nr. 5, p. 9.

Art. 6, onder D, Uitvoeringswet Verordening huwelijksvermogensstelsels en Verordening vermogensrechtelijke gevolgen geregistreerde partnerschappen, Stb. 2018, 332.

Verordening (EU) 2016/1103 van de Raad van 24 juni 2016 tot uitvoering van de nauwere samenwerking op het gebied van de bevoegdheid, het toepasselijke recht en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen op het gebied van huwelijksvermogensstelsels, PbEU 2016, L 183/1 (rectificatie in onder meer PbEU 2017, L 113/62).

Art. 6b Uitvoeringswet Verordening huwelijksvermogensstelsels en Verordening vermogensrechtelijke gevolgen geregistreerde partnerschappen, Stb. 2018, 332. Zie ook Stb. 2018, 333.

Wet van 9 maart 2023, Stb. 2023, 84. Zie ook Kamerstukken II 2020/21, 35348, nr. 9, p. 2.


Voetnoten

Gerechtshof Den Haag 14 december 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2876.

Kamerstukken II 2009/10, 32137, nr. 3, p. 95.

Kamerstukken II 1990/91, 21328, nr. 5, p. 9.

Art. 6, onder D, Uitvoeringswet Verordening huwelijksvermogensstelsels en Verordening vermogensrechtelijke gevolgen geregistreerde partnerschappen, Stb. 2018, 332.

Verordening (EU) 2016/1103 van de Raad van 24 juni 2016 tot uitvoering van de nauwere samenwerking op het gebied van de bevoegdheid, het toepasselijke recht en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen op het gebied van huwelijksvermogensstelsels, PbEU 2016, L 183/1 (rectificatie in onder meer PbEU 2017, L 113/62).

Art. 6b Uitvoeringswet Verordening huwelijksvermogensstelsels en Verordening vermogensrechtelijke gevolgen geregistreerde partnerschappen, Stb. 2018, 332. Zie ook Stb. 2018, 333.

Wet van 9 maart 2023, Stb. 2023, 84. Zie ook Kamerstukken II 2020/21, 35348, nr. 9, p. 2.