Hoge Raad: Tegenstrijdige motivering hof over causaal verband bij letselschade
Arrest
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Essentie
Een hof dat in een tussenarrest oordeelt dat het ontbreken van een medische verklaring niet aan causaal verband in de weg staat, mag de vordering in het eindarrest niet zonder nadere motivering afwijzen louter omdat een deskundige geen neurologische aandoening vaststelt.
Samenvatting feiten
[eiser], een rijschoolhouder die reeds gedeeltelijk arbeidsongeschikt was door een nekhernia, wordt op zijn motor van achteren aangereden. De verzekeraar van de tegenpartij, Vivium, erkent de aansprakelijkheid. Na het ongeval nemen de klachten van [eiser] toe en wordt hij volledig arbeidsongeschikt verklaard. [eiser] stelt dat deze toegenomen arbeidsongeschiktheid een gevolg is van het ongeval en vordert vergoeding van de schade. De discussie spitst zich toe op het causaal verband tussen het ongeval en de toegenomen klachten.
Cassatieberoep door
[eiser] heeft beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch.
Rechtsvraag
De kernvraag is of het oordeel van het gerechtshof, dat de vordering afwijst omdat een deskundige geen neurologische aandoening kan vaststellen, onvoldoende gemotiveerd of tegenstrijdig is. Dit in het licht van het eerdere oordeel van datzelfde hof in een tussenarrest, waarin het had overwogen dat het ontbreken van een medisch aantoonbare verklaring niet per se in de weg staat aan het aannemen van een causaal verband tussen het ongeval en de klachten.
Uitspraak Hoge Raad
De Hoge Raad oordeelt dat de klacht gegrond is. Het hof heeft zijn eindarrest onvoldoende gemotiveerd door de vordering af te wijzen enkel op basis van de conclusie dat er geen neurologische aandoening is. Dit is tegenstrijdig met de eerdere overweging van het hof dat causaal verband ook mogelijk is zonder medisch aantoonbare verklaring. Het hof had moeten ingaan op die mogelijkheid. De Hoge Raad vernietigt het arrest en verwijst de zaak voor verdere behandeling.
Rechtsregel
Een rechterlijk oordeel is onvoldoende gemotiveerd indien het in het eindarrest een vordering afwijst op grond van het ontbreken van een medisch substraat voor de klachten, nadat de rechter in een eerder tussenarrest expliciet de mogelijkheid heeft opengelaten dat een causaal verband (condicio sine qua non) ook kan worden aangenomen zónder medisch aantoonbare verklaring. De rechter moet dan in zijn eindbeslissing ingaan op die eerder opengelaten mogelijkheid en motiveren waarom deze niet tot een ander oordeel leidt.
Belangrijke rechtsoverwegingen
Het middel klaagt in de onderdelen 1-I, 1-III en 1-IV onder meer dat het oordeel van het hof in de rov. 2.5 tot en met 2.7 van het eindarrest tegenstrijdig is aan, althans onvoldoende is gemotiveerd in het licht van, rov. 3.6-3.9 van het eerste tussenarrest. De laatstgenoemde overwegingen hielden in dat het ontbreken van een medisch aantoonbare verklaring voor het letsel niet zonder meer in de weg behoeft te staan aan het aannemen van causaal verband, dat de vóór het ongeval bij [eiser] reeds aanwezige klachten na het ongeval kennelijk zijn toegenomen en worden toegeschreven aan een andere oorzaak, namelijk whiplash associated disorder, dat Verhagen daarover geen oordeel heeft gegeven, en dat onduidelijk is gebleven waarom de klachten van [eiser] niet als aanwezig, reëel, niet ingebeeld, niet voorgewend en niet overdreven kunnen worden beschouwd. In het licht van deze overwegingen in het eerste tussenarrest is volgens de onderdelen onbegrijpelijk dat het hof in het eindarrest zonder nadere motivering de vordering afwijst op grond van de conclusie van de deskundige dat er geen aandoening is op neurologisch vakgebied.
(r.o. 3.1)Deze klacht is gegrond. In het eerste tussenarrest heeft het hof uitdrukkelijk de mogelijkheid opengelaten dat ook wanneer een medisch aantoonbare verklaring voor de klachten van [eiser] ontbreekt, condicio sine qua non-verband wordt aangenomen. Verder oordeelde het hof dat op basis van het deskundigenbericht van Verhagen onduidelijk was gebleven waarom de klachten van [eiser] niet als aanwezig, niet ingebeeld, niet voorgewend en niet overdreven kunnen worden beschouwd. Tegen deze achtergrond is het oordeel van het hof in zijn eindarrest dat met de conclusies van de deskundige het lot van de vorderingen van [eiser] is bezegeld, onvoldoende gemotiveerd. Het hof is in het eindarrest immers niet ingegaan op de in het eerste tussenarrest opengelaten mogelijkheid dat condicio sine qua non-verband wordt aangenomen, ook indien een aandoening op neurologisch vakgebied niet komt vast te staan.
(r.o. 3.2)Deze overwegingen zijn cruciaal omdat zij de motiveringsplicht van de rechter illustreren in letselschadezaken met medisch moeilijk objectiveerbare klachten. Rechtsoverweging 3.1 formuleert de kern van de cassatieklacht: de tegenstrijdigheid tussen het tussenarrest en het eindarrest. Rechtsoverweging 3.2 bevat de beslissing van de Hoge Raad en benadrukt een belangrijk uitgangspunt in het letselschaderecht: het ontbreken van een medische verklaring sluit causaal verband niet uit. Voor studenten is dit een helder voorbeeld van hoe een rechter zijn eigen eerdere overwegingen niet zonder deugdelijke motivering terzijde mag schuiven en hoe de Hoge Raad de consistentie van de rechterlijke redenering bewaakt.
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 22/01810 Datum 22 september 2023
ARREST
In de zaak van
[eiser] , wonende te [woonplaats] , EISER tot cassatie, hierna: [eiser] , advocaat: H.J.W. Alt,
tegen
VIVIUM N.V., gevestigd te Brussel, België, VERWEERSTER in cassatie, hierna: Vivium, advocaten: G.C. Nieuwland en P.J. Tanja.
1 Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar: a. de vonnissen in de zaak C/01/307206/HA ZA 16-299 van de rechtbank Oost-Brabant van 22 juni 2016 en 1 november 2017; b. de arresten in de zaak 200.247.988/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 21 juli 2020, 2 maart 2021 en 15 februari 2022. [eiser] heeft tegen het arrest van het hof van 15 februari 2022 beroep in cassatie ingesteld. Vivium heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de Advocaat-Generaal S.D. Lindenbergh strekt tot vernietiging van het arrest van het hof van 15 februari 2022 en tot verwijzing. De advocaat van Vivium heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten en feiten
2.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) [eiser] heeft sinds 2003 een motor- en autorijschool. (ii) Begin 2011 bleek bij [eiser] sprake te zijn van een nekhernia op niveau C5-C6. In verband hiermee heeft de arbeidsongeschiktheidsverzekeraar van [eiser] , De Amersfoortse Verzekeringen (hierna: De Amersfoortse), de arbeidsongeschiktheid van [eiser] voor zijn werk als zelfstandig rijschoolhouder bepaald op 65-80% per 18 april 2011, op 55-65% per 1 oktober 2011 en op 45-55% per 15 november 2011. (iii) In november 2011 is [eiser] voor acht uur per week in loondienst gaan werken als vrachtwagenchauffeur. (iv) Op 28 februari 2012 heeft [eiser] door een plotselinge beweging tijdens een rijles weer heftige pijn gekregen in nek, schouder en rechterarm, in verband waarmee hij door De Amersfoortse tijdelijk volledig arbeidsongeschikt is verklaard. Per 13 maart 2012 heeft De Amersfoortse de arbeidsongeschiktheid van [eiser] weer bepaald op 45-55%. (v) Op 19 mei 2012 is [eiser] , terwijl hij met zijn motorfiets stilstond voor een verkeerslicht, van achteren aangereden door een bij Vivium verzekerde automobilist (hierna ook: het ongeval). Vivium heeft aansprakelijkheid voor het ongeval erkend. (vi) De Amersfoortse heeft vervolgens de arbeidsongeschiktheid van [eiser] bepaald op 80-100% wegens toegenomen nekklachten en pijnklachten aan de rechter elleboog. [eiser] ontvangt in verband hiermee sinds 21 mei 2012 uitkeringen op basis van volledige arbeidsongeschiktheid voor zijn werk als zelfstandig rijschoolhouder. (vii) [eiser] heeft zich na het ongeval ziek gemeld voor zijn werk als vrachtwagenchauffeur. Hij heeft in verband hiermee een Ziektewetuitkering ontvangen en sinds 19 mei 2014 (twee jaar na ongevalsdatum) een uitkering op grond van de Wet WIA op basis van volledige arbeidsongeschiktheid. (viii) [eiser] heeft sinds het ongeval niet meer gewerkt.
2.2 In dit geding heeft [eiser] in eerste aanleg onder meer gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat Vivium aansprakelijk is voor de toegenomen schade van [eiser] als gevolg van zijn toegenomen arbeidsongeschiktheid vanaf de dag van het ongeval. [eiser] heeft zich daartoe onder meer beroepen op een deskundigenbericht van dr. W.I.M. Verhagen, neuroloog, van 11 november 2015.
2.3 De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen.
2.4 In hoger beroep heeft [eiser] zijn eis gewijzigd en, voor zover in cassatie van belang, een verklaring voor recht gevorderd dat hij ten gevolge van het ongeval volledig arbeidsongeschikt is geworden voor zijn werkzaamheden als rijinstructeur en vrachtwagenchauffeur, dat er sprake is van verlies van arbeidsvermogen en dat Vivium de door het ongeval ontstane schade dient te vergoeden.
2.5 In het eerste tussenarrest
2.6 Bij het tweede tussenarrest
2.7 Bij het eindarrest
“De eerste vraag waar de deskundige zich buiten de voorgelegde vraagstelling om dan ook voor gesteld ziet is wat de diagnose is betreffende de huidige toestand van betrokkene.
Dit kan kort worden samengevat: de klachten en de bevindingen bij het neurologisch onderzoek, alsmede de bevindingen bij eerder verricht aanvullend beeldvormend onderzoek leiden tot de conclusie dat er geen sprake is van een aandoening op neurologisch vakgebied. Er zijn geen aanwijzingen voor een radiculair syndroom C6 rechts, betrokkene geeft zelf aan dat onderarm en hand klachtenvrij zijn. Deze conclusie komt overeen met die van de neuroloog Verhagen van 2015. Betrokkene geeft geheugen- en concentratiestoornissen aan; er zijn geen aanwijzingen voor een aandoening op neurologisch vakgebied die dit zou verklaren. Er is geen sprake geweest van een schedeltrauma.
Vervolgens doet zich de vraag voor wat de diagnose op neurologisch vakgebied was of zou zijn geweest uitgaande van de ter beschikking staande gegevens en de anamnese, waarbij de huidige onderzoeksresultaten kunnen worden betrokken. Daaruit kan worden afgeleid dat er geen aanwijzingen zijn dat er bij het ongeval sprake is geweest van een ander letsel dan een toegenomen klachtenpatroon zoals dat voor het ongeval ook al bestond en waarbij enige wortelprikkeling C6 rechts een rol kan spelen. Er zijn echter geen aanwijzingen dat er daarbij een zodanig zenuwletsel is ontstaan dat blijvende gevolgen mogen worden aangenomen. Dit wordt ondersteund door de conclusie in 2015 en 2016 dat er geen aanwijzingen zijn voor een functiestoornis van de wortel C6 rechts. Er zijn weliswaar pijnklachten blijven bestaan, maar deze zijn diffuus van karakter en passen niet direct bij een traumatisch zenuwletsel van de wortel C6. Er is geen atrofie, er is geen gevoelsstoornis, er is bij het huidige onderzoek ook geen sprake van pijn die zou kunnen worden geduid als een restverschijnsel van een bij het ongeval doorgemaakte compressie van de wortel C6 rechts, kortom, er zijn van het ongeval geen blijvende gevolgen.” Daarmee is het lot van de vorderingen van [eiser] bezegeld. De deskundige heeft immers ook geconcludeerd: “Er is ten gevolge van het ongeval dus aantoonbaar geen verandering ontstaan van de halswervelkolom in de vorm van een traumatisch letsel.” (rov. 2.5-2.6) Uit het voorgaande blijkt dat niet is komen vast te staan dat sprake is geweest van een toegenomen arbeidsongeschiktheid van [eiser] als gevolg van het ongeval. Omdat [eiser] aan al zijn vorderingen tot grondslag heeft gelegd dat daarvan wel sprake is geweest, komen zij niet voor toewijzing in aanmerking. (rov. 2.7)
3 Beoordeling van het middel
3.1 Het middel klaagt in de onderdelen 1-I, 1-III en 1-IV onder meer dat het oordeel van het hof in de rov. 2.5 tot en met 2.7 van het eindarrest tegenstrijdig is aan, althans onvoldoende is gemotiveerd in het licht van, rov. 3.6-3.9 van het eerste tussenarrest. De laatstgenoemde overwegingen hielden in dat het ontbreken van een medisch aantoonbare verklaring voor het letsel niet zonder meer in de weg behoeft te staan aan het aannemen van causaal verband, dat de vóór het ongeval bij [eiser] reeds aanwezige klachten na het ongeval kennelijk zijn toegenomen en worden toegeschreven aan een andere oorzaak, namelijk whiplash associated disorder, dat Verhagen daarover geen oordeel heeft gegeven, en dat onduidelijk is gebleven waarom de klachten van [eiser] niet als aanwezig, reëel, niet ingebeeld, niet voorgewend en niet overdreven kunnen worden beschouwd. In het licht van deze overwegingen in het eerste tussenarrest is volgens de onderdelen onbegrijpelijk dat het hof in het eindarrest zonder nadere motivering de vordering afwijst op grond van de conclusie van de deskundige dat er geen aandoening is op neurologisch vakgebied.
3.2 Deze klacht is gegrond. In het eerste tussenarrest heeft het hof uitdrukkelijk de mogelijkheid opengelaten dat ook wanneer een medisch aantoonbare verklaring voor de klachten van [eiser] ontbreekt, condicio sine qua non-verband wordt aangenomen. Verder oordeelde het hof dat op basis van het deskundigenbericht van Verhagen onduidelijk was gebleven waarom de klachten van [eiser] niet als aanwezig, niet ingebeeld, niet voorgewend en niet overdreven kunnen worden beschouwd. Tegen deze achtergrond is het oordeel van het hof in zijn eindarrest dat met de conclusies van de deskundige het lot van de vorderingen van [eiser] is bezegeld, onvoldoende gemotiveerd. Het hof is in het eindarrest immers niet ingegaan op de in het eerste tussenarrest opengelaten mogelijkheid dat condicio sine qua non-verband wordt aangenomen, ook indien een aandoening op neurologisch vakgebied niet komt vast te staan.
3.3 De overige klachten van onderdeel 1 behoeven geen behandeling.
3.4 De klachten van de onderdelen 2 en 3 kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4 Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 15 februari 2022;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt Vivium in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 480,03 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Vivium deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren H.M. Wattendorff, als voorzitter, A.E.B. ter Heide, S.J. Schaafsma, F.R. Salomons en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 22 september 2023.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 juli 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:2269.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 2 maart 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:643.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 15 februari 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:464.