Hoge Raad: Inzet Wbbbg voor avondklok was juridisch toelaatbaar
Arrest
Rechtsgebieden
Essentie
De Hoge Raad oordeelt dat een pandemie kan vallen onder 'buitengewone omstandigheden' in de Wet buitengewone bevoegdheden burgerlijk gezag (Wbbbg). De inzet van de Wbbbg is niet ondergeschikt aan de mogelijkheid van een spoedwet; de wetgever kende deze bevoegdheid bewust toe.
Samenvatting feiten
Naar aanleiding van een OMT-advies over nieuwe, besmettelijkere virusvarianten, besloot het kabinet een avondklok in te stellen. Na een spoeddebat in de Tweede Kamer werd hiervoor de Wet buitengewone bevoegdheden burgerlijk gezag (Wbbbg) geactiveerd. De avondklok werd per ministeriële regeling ingevoerd. Viruswaarheid c.s. vorderden in kort geding de buitenwerkingstelling van de maatregel, stellende dat de Staat onrechtmatig handelde door de Wbbbg te gebruiken. De voorzieningenrechter wees de vordering toe, waarna de Staat in hoger beroep ging.
Cassatieberoep door
Het cassatieberoep is ingesteld door Viruswaarheid c.s.
Rechtsvraag
De centrale rechtsvragen zijn of de coronapandemie kwalificeert als een 'buitengewone omstandigheid' in de zin van art. 1 Wbbbg die de inzet van deze wet rechtvaardigt, en of de Staat deze noodwet mocht toepassen, ook als het mogelijk was geweest om via een spoedwetgevingsprocedure een avondklok in te voeren. In essentie gaat het om de reikwijdte van de Wbbbg en de subsidiariteit van de daarin opgenomen noodbevoegdheden ten opzichte van reguliere of versnelde wetgeving.
Uitspraak Hoge Raad
De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep. Hij oordeelt dat de rechtsopvatting dat een pandemie niet onder 'buitengewone omstandigheden' valt, onjuist is. De wetgever heeft dit begrip bewust ruim gelaten. Verder oordeelt de Hoge Raad dat de Wbbbg geen vereiste kent dat het onmogelijk moet zijn om via een spoedwet te handelen. De regering was dus bevoegd de Wbbbg in te zetten voor de avondklok, zonder voorafgaande parlementaire instemming via een wetgevingsproces.
Rechtsregel
Een pandemie die de fysieke veiligheid van de bevolking bedreigt, kan een 'buitengewone omstandigheid' zijn in de zin van art. 1 Wbbbg. De wetgever heeft dit begrip bewust ruim gelaten. Voor de toepassing van de bevoegdheden uit de Wbbbg is niet vereist dat het onmogelijk is om een maatregel via een spoedwet te regelen. De Wbbbg kent de regering een zelfstandige bevoegdheid toe om te handelen, met een parlementaire controle die achteraf plaatsvindt via de voortduringswetprocedure van art. 1 lid 2 Wbbbg.
Belangrijke rechtsoverwegingen
Uit de parlementaire geschiedenis van de Wbbbg en aan de Wbbbg verwante regelingen van staatsnoodrecht, zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal in buitengewone dienst onder 2.6 - 2.50, valt af te leiden dat de wetgever heeft onderkend dat het niet doenlijk is om van tevoren elke mogelijke crisis in beeld te brengen en dat de wetgever daarom bewust een nadere invulling van het begrip buitengewone omstandigheden achterwege heeft gelaten. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt niet dat een toestand waarin de fysieke veiligheid van de bevolking wordt bedreigd door een zich verspreidend virus, volgens de wetgever geen buitengewone omstandigheid als bedoeld in art. 1 Wbbbg kan zijn, of dat maatregelen om die toestand tegen te gaan niet kunnen worden aangemerkt als maatregelen met het oog op de handhaving van de openbare orde en veiligheid als bedoeld in art. 3 Wbbbg. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt wel dat voor de inzet van de noodbevoegdheden uit de Wbbbg sprake moet zijn van een uitzonderingstoestand waarin vitale belangen worden bedreigd en waarin de normale bevoegdheden niet volstaan om deze bedreiging tegen te gaan. Ter voorkoming van een te vergaande uitoefening van de in de Wbbbg opgenomen noodbevoegdheden door de regering heeft de wetgever, in plaats van een gedetailleerde inhoudelijke omschrijving op te nemen van de uitzonderingssituaties waarin deze bevoegdheden kunnen worden toegepast, een procedurele waarborg opgenomen die erin bestaat dat de regering na inwerkingstelling van een of meer bepalingen van de Wbbbg onverwijld een voorstel van wet aan de Tweede Kamer zendt omtrent het voortduren van die inwerkingstelling (art. 1 lid 2 Wbbbg).
(r.o. 3.1.3)Deze klacht faalt. Het door het onderdeel verdedigde standpunt dat de regering, uitgaande van de noodzaak een avondklok in te voeren, aan het parlement een ‘spoedwet’ had moeten voorleggen en niet kon overgaan tot het in werking stellen van de desbetreffende bepalingen uit de Wbbbg, kan niet als juist worden aanvaard. De wetgever heeft met art. 1 in verbinding met art. 8 Wbbbg aan de regering de bevoegdheid toegekend ingeval buitengewone omstandigheden dit noodzakelijk maken, een avondklok in te stellen zonder voorafgaande instemming van het parlement. In het stelsel van de Wbbbg vindt terstond achteraf parlementaire controle plaats doordat de regering onverwijld een wetsvoorstel tot voortzetting van deze maatregel aan de Tweede Kamer voorlegt (art. 1 lid 2 Wbbbg). Anders dan het onderdeel betoogt, biedt noch de tekst noch de wetsgeschiedenis van de Wbbbg steun voor de stelling dat voor toepassing van de Wbbbg, naast buitengewone omstandigheden als bedoeld in art. 1 lid 1, is vereist dat het niet mogelijk is om door middel van een spoedwet te voorzien in de maatregelen die nodig zijn om een noodsituatie te beheersen.
(r.o. 3.2.2)Deze overwegingen zijn cruciaal voor het staatsnoodrecht. R.o. 3.1.3 toont hoe de Hoge Raad omgaat met open, ongedefinieerde begrippen in noodwetgeving. Door te wijzen op de bewuste keuze van de wetgever om de definitie ruim te laten en de nadruk te leggen op de procedurele waarborg van parlementaire controle achteraf, geeft de Raad een kader voor de interpretatie van dergelijke wetten. R.o. 3.2.2 is essentieel omdat het de verhouding tussen verschillende wetgevingsinstrumenten verduidelijkt. Het bevestigt dat staatsnoodrecht een zelfstandig instrument is naast (spoed)wetgeving, en niet per se subsidiair daaraan is. Dit is een fundamenteel inzicht in de scheiding en balans der machten in een noodsituatie.
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/01820
Datum 18 maart 2022
ARREST
In de zaak van
EISERS tot cassatie,
hierna gezamenlijk: Viruswaarheid c.s.,
advocaat: J. de Jong van Lier,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Algemene Zaken en Ministerie van Justitie en Veiligheid),zetelende te Den Haag,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de Staat,
advocaat: G.C. Nieuwland.
het vonnis in de zaak C/09/607056 / KG ZA 21-118 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 16 februari 2021;
het arrest in de zaak 200.290.085/01 van het gerechtshof Den Haag van 26 februari 2021.
Viruswaarheid c.s. hebben tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De Staat heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor de Staat mede door M.E.A. Möhring.
De conclusie van de Advocaat-Generaal in buitengewone dienst F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van Viruswaarheid c.s. heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten en feiten
2.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Sinds medio maart 2020 heeft het kabinet diverse maatregelen genomen in verband met de uitbraak van het SARS-Cov-2 virus (hierna: het Covid-19-virus). Het kabinet wordt bij de bestrijding van het Covid-19-virus geadviseerd door het Outbreak Management Team (hierna: OMT). Het OMT bestaat uit (deels wisselende)
deskundigen uit verschillende disciplines die onafhankelijk van de Staat advies
uitbrengen.
(ii) Op 19 januari 2021 heeft het OMT een advies uitgebracht waarin onder meer staat dat er nieuwe varianten van het Covid-19-virus rondwaren (waaronder de alfavariant) die veel besmettelijker zijn dan de oude variant, waardoor het aantal besmettingen zal toenemen en de vooruitzichten op lange termijn zeer zorgelijk zijn.
Het OMT heeft daarom onder meer geadviseerd een avondklok in te stellen.
(iii) Naar aanleiding hiervan heeft de Tweede Kamer op 21 januari 2021 een spoeddebat
gehouden en heeft de meerderheid van de Kamer ingestemd met het voornemen van het kabinet tot het invoeren van een tijdelijke avondklok op basis van de Wet buitengewone bevoegdheden burgerlijk gezag (hierna: Wbbbg).
(iv) Bij koninklijk besluit van 22 januari 2021 zijn op voordracht van de minister-president art. 8, eerste en derde lid, Wbbbg in werking gesteld.
2.2 Viruswaarheid c.s. hebben in dit kort geding gevorderd de Staat te gelasten het koninklijk besluit van 22 januari 2021 en de Tijdelijke regeling (zie hiervoor in 2.1 onder (iv)) buiten werking te stellen. Viruswaarheid c.s. hebben aan die vordering ten grondslag gelegd dat de Staat onrechtmatig handelt door de invoering van de avondklok langs de weg van de Wbbbg. De voorzieningenrechter heeft de vordering toegewezen.
2.3 Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en de vordering van Viruswaarheid c.s. alsnog afgewezen.
3 Beoordeling van het middel
3.1.1 Onderdeel 1.1 van het middel klaagt dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting over het begrip ‘buitengewone omstandigheden’ als bedoeld in art. 1 lid 1 Wbbbg. Dat begrip omvat volgens het onderdeel slechts omstandigheden die een bedreiging vormen voor de openbare orde en de veiligheid; bescherming van de volksgezondheid valt niet onder de openbare orde en veiligheid (in beperkte zin), zo betoogt het onderdeel. De uitzonderlijke toestand van de bedreiging van de volksgezondheid door de verspreiding van een virus is daarom niet een buitengewone omstandigheid in de zin van art. 1 lid 1 Wbbbg en die wet biedt dan ook geen grondslag om ten behoeve van het tegengaan van de verspreiding van een virus een avondklok in te stellen, aldus het onderdeel.
3.1.2 Art. 1 lid 1 Wbbbg bepaalt dat, ingeval buitengewone omstandigheden dit noodzakelijk maken, bij koninklijk besluit, op voordracht van de minister-president, onder meer art. 8, eerste en derde lid, Wbbbg gezamenlijk of afzonderlijk in werking kunnen worden gesteld. Art. 8 lid 1 Wbbbg bepaalt dat de minister van Veiligheid en Justitie en de commissaris van de Koning bevoegd zijn het vertoeven in de open lucht te beperken. Ingevolge het tweede lid van die bepaling worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gegeven met betrekking tot de uitoefening van die bevoegdheid. Het derde lid bepaalt dat de minister van Veiligheid en Justitie bevoegd is in spoedeisende gevallen regels te geven waarbij wordt afgeweken van de bij algemene maatregel van bestuur gegeven regels, bedoeld in het tweede lid, of waarin deze buiten werking worden gesteld. Ingevolge art. 3 Wbbbg mogen de bevoegdheden die deze wet aan organen van burgerlijk gezag toekent, slechts worden uitgeoefend voor zover dit met het oog op de handhaving van de openbare orde en veiligheid naar het oordeel van die organen geboden is.
3.1.3 De Wbbbg geeft geen nadere omschrijving van het begrip ‘buitengewone omstandigheden’ in art. 1 Wbbbg. Evenmin bevat de Wbbbg een nadere omschrijving van het begrippenpaar ‘openbare orde en veiligheid’ dat wordt gebruikt in art. 3 Wbbbg. Uit de parlementaire geschiedenis van de Wbbbg en aan de Wbbbg verwante regelingen van staatsnoodrecht, zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal in buitengewone dienst onder 2.6 - 2.50, valt af te leiden dat de wetgever heeft onderkend dat het niet doenlijk is om van tevoren elke mogelijke crisis in beeld te brengen en dat de wetgever daarom bewust een nadere invulling van het begrip buitengewone omstandigheden achterwege heeft gelaten. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt niet dat een toestand waarin de fysieke veiligheid van de bevolking wordt bedreigd door een zich verspreidend virus, volgens de wetgever geen buitengewone omstandigheid als bedoeld in art. 1 Wbbbg kan zijn, of dat maatregelen om die toestand tegen te gaan niet kunnen worden aangemerkt als maatregelen met het oog op de handhaving van de openbare orde en veiligheid als bedoeld in art. 3 Wbbbg. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt wel dat voor de inzet van de noodbevoegdheden uit de Wbbbg sprake moet zijn van een uitzonderingstoestand waarin vitale belangen worden bedreigd en waarin de normale bevoegdheden niet volstaan om deze bedreiging tegen te gaan. Ter voorkoming van een te vergaande uitoefening van de in de Wbbbg opgenomen noodbevoegdheden door de regering heeft de wetgever, in plaats van een gedetailleerde inhoudelijke omschrijving op te nemen van de uitzonderingssituaties waarin deze bevoegdheden kunnen worden toegepast, een procedurele waarborg opgenomen die erin bestaat dat de regering na inwerkingstelling van een of meer bepalingen van de Wbbbg onverwijld een voorstel van wet aan de Tweede Kamer zendt omtrent het voortduren van die inwerkingstelling (art. 1 lid 2 Wbbbg).
3.1.4 Uit hetgeen hiervoor in 3.1.3 is overwogen, volgt dat de rechtsopvatting waarvan het onderdeel uitgaat onjuist is. Het onderdeel is daarom tevergeefs voorgesteld.
3.2.1 Onderdeel 1.2 bevat onder meer de klacht dat het hof, uitgaande van de noodzaak een avondklok in te stellen, heeft miskend dat noodrecht een subsidiair karakter heeft en alleen mag worden gebruikt als het gewone wettelijke kader tekortschiet om een noodsituatie te beheersen. Het onderdeel betoogt dat in het oordeel van het hof het onjuiste uitgangspunt besloten ligt dat de regeling van art. 1 Wbbbg in verbinding met art. 8 lid 1 Wbbbg ter bestrijding van een noodsituatie kan worden gebruikt ook indien het mogelijk is die situatie te beheersen met/door wetgeving in formele zin. Het hof heeft daarmee blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip ‘noodzakelijk maken’ in art. 1 lid 1 Wbbbg, aldus het onderdeel. Daaruit vloeit volgens het onderdeel voort dat onder meer onjuist is de overweging van het hof (in rov. 6.11) dat de mogelijkheid van een spoedwet niet ertoe leidt dat de Staat de bevoegdheden van de Wbbbg niet kon inzetten.
3.2.2 Deze klacht faalt. Het door het onderdeel verdedigde standpunt dat de regering, uitgaande van de noodzaak een avondklok in te voeren, aan het parlement een ‘spoedwet’ had moeten voorleggen en niet kon overgaan tot het in werking stellen van de desbetreffende bepalingen uit de Wbbbg, kan niet als juist worden aanvaard. De wetgever heeft met art. 1 in verbinding met art. 8 Wbbbg aan de regering de bevoegdheid toegekend ingeval buitengewone omstandigheden dit noodzakelijk maken, een avondklok in te stellen zonder voorafgaande instemming van het parlement. In het stelsel van de Wbbbg vindt terstond achteraf parlementaire controle plaats doordat de regering onverwijld een wetsvoorstel tot voortzetting van deze maatregel aan de Tweede Kamer voorlegt (art. 1 lid 2 Wbbbg). Anders dan het onderdeel betoogt, biedt noch de tekst noch de wetsgeschiedenis van de Wbbbg steun voor de stelling dat voor toepassing van de Wbbbg, naast buitengewone omstandigheden als bedoeld in art. 1 lid 1, is vereist dat het niet mogelijk is om door middel van een spoedwet te voorzien in de maatregelen die nodig zijn om een noodsituatie te beheersen.
3.3 De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4 Beslissing
De Hoge Raad:
-
verwerpt het beroep;
-
veroordeelt Viruswaarheid c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 916,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Viruswaarheid c.s. deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, C.H. Sieburgh, H.M. Wattendorff en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 18 maart 2022.
Besluit van 22 januari 2021, Stb. 2021, 24, houdende inwerkingtreding en inwerkingstelling van artikel 8, eerste en derde lid, van de Wet buitengewone bevoegdheden burgerlijk gezag.
Regeling van de Minister van Justitie en Veiligheid van 22 januari 2021, nr. 3192465, tot instelling van een landelijke avondklok ter bestrijding van de epidemie van covid-19 (Tijdelijke regeling landelijke avondklok covid-19), Stcrt. 2021, nr. 4191.
Voorstel van wet tot voortduren van de werking van artikel 8, eerste en derde lid, van de Wet buitengewone bevoegdheden burgerlijk gezag (Voortduringswet artikel 8 Wbbbg), Kamerstukken II 2020/21, 35722, nr. 1-4.
Brief van de Minister van Justitie en Veiligheid van 22 februari 2021 aan de Eerste Kamer, Kamerstukken I 2020/21, 35722, nr. B.
Wet van 22 februari 2021, Stb. 2021, 85, houdende wijziging van de Wet publieke gezondheid in verband met een tijdelijke bevoegdheid om het vertoeven in de openlucht te beperken teneinde de verspreiding van het SARSCoV-2-virus zoveel mogelijk te belemmeren (Tijdelijke wet beperking vertoeven in de openlucht covid-19).
Besluit van 22 februari 2021, Stb. 2021, 86, houdende buitenwerkingstelling van artikel 8, eerste en derde lid, van de Wet buitengewone bevoegdheden burgerlijk gezag.
Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag 16 februari 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:1100.
Gerechtshof Den Haag 26 februari 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:285.