Wijziging arbeidsvoorwaarden: Hoge Raad verwerpt onaanvaardbaarheidstoets van het hof
Arrest
Rechtsgebieden
Essentie
De Hoge Raad oordeelt dat bij een voorstel tot wijziging van arbeidsvoorwaarden zonder eenzijdig wijzigingsbeding, de maatstaf van goed werknemerschap (art. 7:611 BW) geldt. De eis dat de weigering van het voorstel door de werknemer 'onaanvaardbaar' moet zijn, is een onjuiste en te strenge toets.
Samenvatting feiten
Werkgever IFF wil een werknemerspremie voor pensioen invoeren voor een groep werknemers die daarvan sinds hun indiensttreding (vóór 2003) waren vrijgesteld. De aanleiding is een nieuwe pensioenregeling vanwege gewijzigde fiscale wetgeving. De ondernemingsraad stemde in met de wijziging, maar de desbetreffende werknemers weigeren deze te aanvaarden. In hun arbeidsovereenkomsten is geen eenzijdig wijzigingsbeding (art. 7:613 BW) opgenomen.
Cassatieberoep door
Werkgever IFF heeft cassatieberoep ingesteld. De werknemers ([verweerders 1 t/m 43]) hebben voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Rechtsvraag
Bij het ontbreken van een eenzijdig wijzigingsbeding, moet beoordeeld worden of een werknemer op grond van goed werknemerschap (art. 7:611 BW) een redelijk wijzigingsvoorstel van de werkgever dient te aanvaarden. De centrale rechtsvraag is of de juiste maatstaf hierbij is of de afwijzing van het voorstel door de werknemer 'naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar' is, zoals het hof oordeelde.
Uitspraak Hoge Raad
De Hoge Raad oordeelt dat het hof een onjuiste en te strenge maatstaf heeft gehanteerd. Er is geen grond om te eisen dat de weigering van een redelijk wijzigingsvoorstel door de werknemer 'naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar' moet zijn. Omdat het hof deze onjuiste maatstaf heeft toegepast, slaagt de klacht van IFF. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof en verwijst de zaak naar een ander gerechtshof voor verdere behandeling en beslissing.
Rechtsregel
Bij het ontbreken van een eenzijdig wijzigingsbeding (art. 7:613 BW), moet een werknemer een redelijk voorstel tot wijziging van arbeidsvoorwaarden soms aanvaarden op grond van goed werknemerschap (art. 7:611 BW). De maatstaf is niet of de weigering 'naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar' is. Deze beoordelingsmaatstaf op basis van art. 7:611 BW geldt voor alle wijzigingsvoorstellen, ongeacht of ze een individueel of collectief karakter hebben.
Belangrijke rechtsoverwegingen
Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden, omdat het uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting. Voor gevallen waarin de arbeidsovereenkomst geen schriftelijk beding bevat dat de werkgever de bevoegdheid geeft een in de arbeidsovereenkomst voorkomende arbeidsvoorwaarde te wijzigen als bedoeld in art. 7:613 BW, is in de rechtspraak van de Hoge Raad het volgende aanvaard. De werknemer is in beginsel niet gehouden voorstellen van de werkgever tot wijziging van de arbeidsvoorwaarden te aanvaarden. Daarover moet tussen hen overeenstemming worden bereikt, in welk verband de voor de werkgever en de werknemer over en weer uit art. 7:611 BW voortvloeiende verplichtingen van belang zijn. Op grond van de daarin opgenomen verplichting om zich als goed werknemer te gedragen kan van de werknemer onder omstandigheden toch worden gevergd met een dergelijk voorstel in te stemmen.
De klacht slaagt. In zijn arrest [...] /Mammoet
Deze overwegingen zijn cruciaal. Rechtsoverweging 3.2.2 bevestigt dat de criteria uit het Mammoet-arrest (de 7:611-toets) van toepassing zijn op álle wijzigingsvoorstellen, dus ook op collectieve regelingen. Dit verduidelijkt de reikwijdte van de norm.
Rechtsoverweging 4.1.2 vormt de kern van het arrest. De Hoge Raad corrigeert hier expliciet de door het hof gehanteerde 'onaanvaardbaarheidstoets'. Voor studenten is het essentieel om te begrijpen dat dit een lichtere toets is dan de algemene beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 lid 2 BW). Dit arrest scherpt de Mammoet-norm aan en voorkomt een te strenge, werknemers-vriendelijke uitleg daarvan.
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/02118 Datum 25 november 2022
ARREST
In de zaak van
INTERNATIONAL FLAVORS & FRAGRANCES NEDERLAND) B.V., gevestigd te Hilversum, EISERES tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep, hierna: IFF, advocaat: S.F. Sagel,
tegen
1. [verweerder 1] , wonende te [woonplaats] ,
2. [verweerder 2] , wonende te [woonplaats] ,
3. [verweerder 3] , wonende te [woonplaats] ,
4. [verweerder 4] , wonende te [woonplaats] ,
5. [verweerder 5] , wonende te [woonplaats] ,
6. [verweerder 6] , wonende te [woonplaats] ,
7. [verweerder 7] , wonende te [woonplaats] ,
8. [verweerder 8] , wonende te [woonplaats] ,
9. [verweerder 9] , wonende te [woonplaats] ,
10. [verweerder 10] , wonende te [woonplaats] ,
11. [verweerder 11] , wonende te [woonplaats] ,
12. [verweerder 12] , wonende te [woonplaats] ,
13. [verweerder 13] , wonende te [woonplaats] ,
14. [verweerder 14] ,
wonende te [woonplaats] ,
15. [verweerder 15] , wonende te [woonplaats] ,
16. [verweerder 16] , wonende te [woonplaats] ,
17. [verweerder 17] , wonende te [woonplaats]
(India),
18. [verweerder 18] , wonende te [woonplaats] ,
19. [verweerder 19] , wonende te [woonplaats] ,
20. [verweerder 20] , wonende te
[woonplaats] ,
21. [verweerder 21] , wonende te [woonplaats] ,
22. [verweerder 22] , wonende te [woonplaats] ,
23. [verweerder 23] , wonende te [woonplaats] ,
24. [verweerder 24] , wonende te [woonplaats] ,
25. [verweerder 25] , wonende te [woonplaats] ,
26. [verweerder 26] , wonende te [woonplaats] ,
27. [verweerder 27] , wonende te [woonplaats] ,
28. [verweerder 28] , wonende te [woonplaats] ,
29. [verweerder 29] , wonende te [woonplaats] ,
30. [verweerder 30] , wonende te [woonplaats] ,
31. [verweerder 31] , wonende te [woonplaats] ,
32. [verweerder 32] , wonende te
[woonplaats] ,
33. [verweerder 33] , wonende te [woonplaats] ,
34. [verweerder 34] , wonende te [woonplaats] ,
35. [verweerder 35] , wonende te [woonplaats] ,
36. [verweerder 36] , wonende te [woonplaats] ,
37. [verweerder 37] , wonende te [woonplaats] ,
38. [verweerder 38] , wonende te [woonplaats] ,
39. [verweerder 39] , wonende te [woonplaats] ,
40. [verweerder 40] , wonende te [woonplaats] ,
41. [verweerder 41] , wonende te [woonplaats] ,
42. [verweerder 42] , wonende te [woonplaats] ,
43. [verweerder 43] , wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDERS in cassatie, eisers in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep, hierna gezamenlijk: [verweerders 1 t/m 43] , advocaat: M.J. van Basten Batenburg,
en
[verweerder 44] , wonende te [woonplaats] , VERWEERDER in cassatie, hierna: [verweerder 44] , niet verschenen.
1 Procesverloop in cassatie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar: a. het vonnis in de zaak 5753809 / MC EXPL 17-2374 van de kantonrechter te Almere van 10 januari 2018, b. het arrest in de zaak 200.238.507/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 februari 2021. IFF heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld. [verweerders 1 t/m 43] hebben voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Tegen [verweerder 44] is verstek verleend. IFF en [verweerders 1 t/m 43] hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor IFF en [verweerders 1 t/m 43] toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt tot vernietiging en verwijzing van het cassatieberoep. De advocaat van [verweerders 1 t/m 43] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd
2 Uitgangspunten en feiten
2.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) IFF is producent van geur- en smaakstoffen. (ii) [verweerders 1 t/m 43] zijn vóór 1 januari 2003 in dienst getreden bij IFF. Met ieder van hen is bij de aanvang van het dienstverband overeengekomen dat geen pensioenpremie verschuldigd is. (iii) Met ingang van 1 januari 2003 is in het pensioenreglement een bijdrage van de werknemers in de pensioenpremie opgenomen van 10% van het pensioengevend salaris voor werknemers die op of na 1 januari 2003 in dienst van IFF zijn getreden. Werknemers die in dienst waren van IFF vóór 1 januari 2003, onder wie [verweerders 1 t/m 43] , zijn uitgezonderd. (iv) Onder invloed van gewijzigde fiscale wetgeving is na raadpleging van de ondernemingsraad en de vakbonden een nieuwe pensioenregeling vastgesteld: de Pensioenregeling 2015. (v) De ondernemingsraad van IFF heeft met de invoering van de Pensioenregeling 2015 ingestemd. (vi) Een onderdeel van de regeling is de introductie van een werknemerspremie met een geleidelijke ingroei van 0% naar 3,5% in zeven jaar voor werknemers die voor 2003 in dienst zijn getreden en geen werknemerspremie betaalden.
2.2 Op vordering van [verweerders 1 t/m 43] heeft de kantonrechter
2.3 Het hof
“5.23 Indien geen overeenstemming wordt bereikt, geldt dat de werknemer slechts dan in strijd handelt met de verplichting zich in de arbeidsverhouding als goed werknemer (artikel 7:611 BW) redelijk op te stellen tegenover een, met gewijzigde omstandigheden verband houdend redelijk voorstel van de werkgever, indien afwijzing van het – redelijke – voorstel van de werkgever door de werknemer naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Bij de beantwoording van de vraag tot welke gevolgen een wijziging van de omstandigheden voor een individuele arbeidsrelatie kan leiden, dient in de eerste plaats te worden onderzocht of de werkgever daarin als goed werkgever aanleiding heeft kunnen vinden tot het doen van een voorstel tot wijziging van de arbeidsvoorwaarden, en of het door hem gedane voorstel redelijk is. In dat kader moeten alle omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen, waaronder de aard van de gewijzigde omstandigheden die tot het voorstel aanleiding hebben gegeven en de aard en ingrijpendheid van het gedane voorstel, alsmede – naast het belang van de werkgever en de door hem gedreven onderneming – de positie van de betrokken werknemer aan wie het voorstel wordt gedaan en diens belang bij het ongewijzigd blijven van de arbeidsvoorwaarden.
5.24 Dit uitgangspunt betekent dat moet worden onderzocht of:
- sprake is van een wijziging van omstandigheden en zo ja, wat de aard is van die omstandigheden;
- het door de werkgever gedane voorstel, gelet op alle omstandigheden zoals het belang van de werkgever en de positie van de betrokken werknemer, redelijk is;
- aanvaarding van het redelijke voorstel in het licht van de omstandigheden van het geval, in redelijkheid van de werknemer kan worden gevergd.”
In het vervolg van zijn arrest (in rov. 5.25 tot en met 5.34) heeft het hof de verschillende omstandigheden onderzocht. In dat verband heeft het hof onder meer het volgende overwogen:
“5.29 De vraag is vervolgens of hun bijdrage zo noodzakelijk is om de nieuwe pensioenregeling financierbaar te maken dat weigering ermee in te stemmen desondanks onaanvaardbaar is.
5.30 De pensioenpremie bestaat uit twee elementen: de werkgeversbijdrage en de werknemerspremie. Als [verweerders 1 t/m 43] geen premie betalen zal hun premiedeel moeten worden verdisconteerd in de bijdrage van de werkgever en/of de premie van de overige werknemers. Indien dat ertoe zou leiden dat aanpassing van de werkgeversbijdrage en/of de premie van de overige werknemers nodig is, maar die aanpassing niet mogelijk is zullen de pensioenaanspraken over de hele linie moeten worden verlaagd. Dat is ter zitting in hoger beroep nog eens uitdrukkelijk aan de orde gesteld en door partijen als juist onderschreven. Dat de totale premielast niet meer is op te brengen als [verweerders 1 t/m 43] hun premievrijstelling behouden is door IFF echter niet gesteld. Over een voornemen de premie van de overige werknemers (die in de Pensioenregeling 2015 hun premie juist verlaagd zagen van 10 naar 7%) te verhogen is niets gesteld. Dat betekent dat een eventueel tekort door IFF zal moeten worden aangevuld zelfs als daarmee het plafond van 14% werkgeversbijdrage wordt doorbroken. Dat alles tenzij IFF ervoor kiest het aan te laten komen op verlaging van de pensioenaanspraken. Dat IFF niet aanvullend zal bijdragen of het op een verlaging van pensioenaanspraken zal laten aankomen is echter evenmin gesteld. Tot slot geldt dat (ook anderszins) gesteld noch gebleken is dat de financiële omstandigheden van IFF zodanig zijn dat de pensioenregeling zonder eigen bijdrage van [verweerders 1 t/m 43] , niet langer financierbaar is.”
De slotsom is “dat de inkomensachteruitgang voor [verweerders 1 t/m 43] zodanig is dat hun weigering de Pensioenregeling 2015 op dat onderdeel te aanvaarden niet onaanvaardbaar is”. (rov. 5.35)
3 Beoordeling van het middel in het voorwaardelijke incidentele beroep
3.1 Hoewel het incidentele beroep voorwaardelijk is ingesteld, zal de Hoge Raad dit beroep eerst behandelen, omdat het de verste strekking heeft.
3.2.1 Onderdeel 2 van het middel richt zich tegen de rov. 5.21 tot en met 5.35. In die overwegingen heeft het hof – ter beoordeling van het hiervoor in 2.3 weergegeven subsidiaire standpunt van IFF – de verplichting van [verweerders 1 t/m 43] om zich als goed werknemer te gedragen (art. 7:611 BW) beoordeeld. Onderdeel 2.1 klaagt dat het hof heeft miskend dat art. 7:611 BW niet kan worden toegepast bij een collectieve wijziging van de arbeidsvoorwaarden, waarvan in dit geval sprake is.
3.2.2 Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden, omdat het uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting. Voor gevallen waarin de arbeidsovereenkomst geen schriftelijk beding bevat dat de werkgever de bevoegdheid geeft een in de arbeidsovereenkomst voorkomende arbeidsvoorwaarde te wijzigen als bedoeld in art. 7:613 BW, is in de rechtspraak van de Hoge Raad het volgende aanvaard. De werknemer is in beginsel niet gehouden voorstellen van de werkgever tot wijziging van de arbeidsvoorwaarden te aanvaarden. Daarover moet tussen hen overeenstemming worden bereikt, in welk verband de voor de werkgever en de werknemer over en weer uit art. 7:611 BW voortvloeiende verplichtingen van belang zijn. Op grond van de daarin opgenomen verplichting om zich als goed werknemer te gedragen kan van de werknemer onder omstandigheden toch worden gevergd met een dergelijk voorstel in te stemmen.
3.3 De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4 Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1.1 Onderdeel 1 van het middel klaagt dat het hof een onjuiste maatstaf heeft aangelegd door (in rov. 5.23) te overwegen dat een werknemer slechts dan in strijd handelt met de verplichting zich in de arbeidsverhouding als goed werknemer (art. 7:611 BW) redelijk op te stellen tegenover een redelijk voorstel van de werkgever, indien afwijzing van dat voorstel naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Volgens het onderdeel heeft het hof hiermee een te strenge maatstaf aangelegd.
4.1.2 De klacht slaagt. In zijn arrest [...] /Mammoet
4.2.1 Onderdeel 4 richt een motiveringsklacht tegen hetgeen het hof heeft overwogen in rov. 5.30. Het onderdeel betoogt dat, anders dan het hof heeft overwogen, IFF wel degelijk heeft gesteld dat zij niet aanvullend zal bijdragen aan de pensioenpremies of het op een verlaging van de pensioenaanspraken zal laten aankomen.
4.2.2 Ook deze klacht slaagt. In het licht van de passage in de gedingstukken die wordt aangehaald in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.12, valt zonder nadere motivering niet in te zien op grond waarvan het hof tot het oordeel is gekomen dat IFF niet heeft gesteld dat zij niet aanvullend zal bijdragen of het op een verlaging van pensioenaanspraken zal laten aankomen. Voor zover het hof zijn overweging mede erop heeft gebaseerd dat IFF hangende deze procedure heeft besloten om bij te storten en daaruit heeft afgeleid dat IFF ook in de toekomst tot onverplicht bijstorten bereid zou zijn, is zijn oordeel evenmin begrijpelijk.
4.3 De overige onderdelen behoeven geen behandeling.
5 Beslissing
De Hoge Raad: in het principale beroep:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 februari 2021;
- verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [verweerders 1 t/m 43] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van IFF begroot op € 1.011,99 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verweerders 1 t/m 43] deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan; in het incidentele beroep:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt [verweerders 1 t/m 43] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van IFF begroot op € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verweerders 1 t/m 43] deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak, als voorzitter, de vicepresident M.J. Kroeze en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, C.H. Sieburgh en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 25 november 2022.
Rechtbank Midden-Nederland 10 januari 2018, ECLI:NL:RBMNE:2018:62.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 16 februari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:1510.
HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1847 ([...] /Mammoet), rov. 3.3.2-3.3.3.
HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1847, rov. 3.3.2.