Verbod gewasbeschermingsmiddelen: beoordeling wettelijke grondslag en evenredigheid
Arrest
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Essentie
De Hoge Raad oordeelt dat bij de vraag of een nationaal verbod op gewasbeschermingsmiddelen een deugdelijke wettelijke grondslag heeft, de rechter de reikwijdte van het verbod inclusief uitzonderingen en de evenredigheid ervan moet betrekken in zijn oordeel, conform de implementatierichtlijn.
Samenvatting feiten
Bij Koninklijk Besluit is het professioneel gebruik van gewasbeschermingsmiddelen buiten de land- en tuinbouw verboden. Belangenorganisatie Nefyto c.s. stelt dat dit 'Besluit' een wettelijke grondslag ontbeert. In het Besluit zelf en in een nadere ministeriële regeling zijn uitzonderingen op dit verbod opgenomen, bijvoorbeeld voor de veilige exploitatie van bedrijven of voor de bescherming van de gezondheid. Het hof oordeelde dat het Besluit onverbindend is wegens het ontbreken van een wettelijke grondslag, waarna de Staat in cassatie is gegaan.
Cassatieberoep door
De Staat der Nederlanden (Ministerie voor Infrastructuur en Waterstaat) heeft beroep in cassatie ingesteld.
Rechtsvraag
De centrale rechtsvraag is of het Besluit, houdende een verbod op professioneel gebruik van gewasbeschermingsmiddelen buiten de landbouw, een voldoende wettelijke grondslag vindt in de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Wgb), in het bijzonder in artikel 78 Wgb. Meer specifiek: heeft het hof terecht geoordeeld dat artikel 78 Wgb, dat strekt tot implementatie van artikel 14 van de EU-Richtlijn duurzaam gebruik pesticiden, geen basis kan vormen voor een dergelijk algemeen verbod?
Uitspraak Hoge Raad
De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof. De Hoge Raad oordeelt dat het hof een onjuiste rechtsopvatting heeft gehanteerd of zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd. Bij de beoordeling of artikel 78 Wgb een grondslag bood voor het verbod, had het hof de uitzonderingen op het verbod en de stellingen van de Staat over de noodzaak en evenredigheid van de maatregel moeten betrekken. Door dit na te laten, heeft het hof zijn oordeel onvoldoende onderbouwd. De zaak wordt verwezen voor een nieuwe behandeling.
Rechtsregel
Een nationale wet die een EU-richtlijn implementeert, moet richtlijnconform worden uitgelegd. Een bepaling die de lidstaat verplicht 'alle nodige maatregelen' te nemen (zoals art. 14 Richtlijn 2009/128/EG), kan een grondslag bieden voor een verbod. Voorwaarde is dat de reikwijdte van dit verbod strookt met de doelen van de richtlijn. Omdat een dergelijk verbod het vrij verkeer van goederen kan beperken, moet het noodzakelijk, geschikt en evenredig zijn om de doelstellingen te bereiken.
Belangrijke rechtsoverwegingen
Uit hetgeen hiervoor is weergegeven over het doel en de strekking van de Richtlijn volgt dat onder de in art. 14 Richtlijn gebruikte aanduiding ‘alle nodige maatregelen’ ook een verbod kan worden begrepen, mits de reikwijdte van het verbod niet ruimer is dan strookt met de doelstellingen van de Richtlijn. Art. 78 Wgb, dat strekt tot implementatie van art. 14 Richtlijn, moet dienovereenkomstig worden uitgelegd. Omdat een verbod, een inbreuk kan maken op het vrije verkeer van goederen in de zin van art. 34 VWEU, is een verbod slechts gerechtvaardigd in de zin van art. 36 VWEU, indien het noodzakelijk, geschikt en evenredig is.
Uit hetgeen hiervoor in 3.1.3 en 3.1.4 is overwogen volgt dat onderdeel 2.2.1 terecht klaagt dat het hof, bij de beoordeling van de vraag of art. 78 Wgb grondslag biedt voor het verbod op professioneel gebruik van gewasbeschermingsmiddelen buiten de land- en tuinbouw, geen aandacht heeft geschonken aan (a) de uitzonderingen op dat verbod op de voet van art. 27b lid 2 Bgb en (b) de stellingen van de Staat dat (i) het Besluit een beperkte invloed heeft gehad op de totale verkoop van gewasbeschermingsmiddelen, (ii) het Besluit een beperkt aantal middelen en werkzame stoffen raakt, (iii) het Besluit noodzakelijk en evenredig is met het oog op de bescherming van de kwaliteit van het oppervlakte- en grondwater, (iv) het Besluit bijdraagt aan de waterkwaliteit en een uitwerking van het voorzorgsbeginsel vormt en (v) er betaalbare alternatieven bestaan voor het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen dat onder de reikwijdte van het verbod valt en dat beperking van het verbod tot bepaalde werkzame stoffen zou leiden tot een ongewenst substitutie-effect. Het hof heeft, door dit een en ander niet in zijn beoordeling te betrekken, blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting of zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd.
(r.o. 3.1.5)De klacht faalt omdat juist is het oordeel van het hof dat art. 193 VWEU niet rechtstreeks een grondslag biedt voor de bevoegdheid van de regering om een algemeen verbindend voorschrift zoals het Besluit vast te stellen.
(r.o. 3.3.2)Deze overwegingen zijn cruciaal. R.o. 3.1.3 legt de norm uit voor de interpretatie van nationale wetgeving die EU-recht implementeert: een 'nodige maatregel' kan een verbod inhouden, mits het evenredig is. R.o. 3.1.5 is de concrete toepassing hiervan en de kern van de cassatie: het hof had de feitelijke reikwijdte (inclusief uitzonderingen) en de door de Staat aangevoerde argumenten voor de evenredigheid van het verbod moeten meewegen. Ten slotte is r.o. 3.3.2 een belangrijke herhaling van een staatsrechtelijk beginsel: EU-recht (art. 193 VWEU) creëert geen directe bevoegdheid voor de nationale regering; er is altijd een nationale wettelijke grondslag vereist.
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/00799
Datum 8 juli 2022
ARREST
In de zaak van
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie voor Infrastructuur en Waterstaat),zetelende te Den Haag,
EISER tot cassatie,
hierna: de Staat,
advocaat: M.W. Scheltema,
tegen
VERWEERSTERS in cassatie,
hierna gezamenlijk: Nefyto c.s.,
niet verschenen.
De Staat heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
Tegen Nefyto c.s. is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G. Snijders strekt tot vernietiging van het arrest van het hof en tot verwijzing van de zaak naar een ander hof ter verdere behandeling en beslissing.
2 Uitgangspunten en feiten
2.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij Nefyto c.s. zijn bedrijven aangesloten die onder meer in Nederland gewasbeschermingsmiddelen op de markt brengen.
(ii) Bij Koninklijk Besluit van 9 maart 2016
“[Het verbod] is niet van toepassing in bij ministeriële regeling aan te wijzen gebieden of omstandigheden voor zover het een toepassing van een gewasbeschermingsmiddel betreft: a. die noodzakelijk is voor een veilige exploitatie van bedrijfsmatige activiteiten of inrichtingen; b. die noodzakelijk is voor de bescherming van de gezondheid van mens of dier of van het milieu; of c. op specifieke terreinen voor recreatieve doeleinden of voor het beoefenen van sport die vanwege hun aard of omvang redelijkerwijze niet op een andere wijze kunnen worden onderhouden.”
(iv) In hoofdstuk 8 van de Regeling gewasbeschermingsmiddelen en biociden
2.2 Nefyto c.s. vorderen een verklaring voor recht, primair dat het Besluit een wettelijke grondslag ontbeert en daarom onverbindend is, en subsidiair dat het Besluit, voor zover het een verbod oplegt op het professionele gebruik van gewasbeschermingsmiddelen buiten de landbouw, in strijd is met art. 34 VWEU, en daarom onverbindend is.
2.3 De rechtbank heeft de vorderingen van Nefyto c.s. afgewezen.
2.4 Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en voor recht verklaard dat het Besluit een wettelijke grondslag ontbeert en onverbindend is.
“5.4 (…) Uit artikel 193 VWEU volgt niet méér dan dat de Staat een nationale wettelijke grondslag kan creëren voor de bevoegdheid van de regering om een algemeen verbindend voorschrift uit te vaardigen. De vraag of er binnen een lidstaat ook daadwerkelijk een (wetgevend) orgaan bevoegd is tot het nemen van dergelijke verdergaande maatregelen en zo ja welk orgaan dat is, blijft een kwestie van nationaal staatsrecht. Het antwoord op de vraag of de regering bevoegd is een algemeen verbindend voorschrift zoals het Besluit vast te stellen hangt daarom af van de vraag of daarvoor in de nationale wetgeving een grondslag is te vinden. Indien die grondslag ontbreekt, moet de conclusie zijn dat het Besluit een wettelijke grondslag ontbeert. (…)
5.5 (…) Artikel 80a [Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden (hierna: Wgb)] en artikel 12 [Richtlijn 2009/128/EG (hierna: de Richtlijn)] bieden slechts een grondslag voor het nemen van risicobeheersmaatregelen in specifieke, nader omschreven gebieden. Het Besluit heeft een veel bredere strekking en is dus van een andere orde dan de maatregelen waarvoor artikel 80a Wgb een grondslag biedt. Weliswaar kunnen de in artikel 12 Richtlijn genoemde gebieden ook worden bestreken door het Besluit, maar vanwege het geheel andersoortige karakter van het Verbod brengt die min of meer toevallige omstandigheid niet mee dat moet worden geoordeeld dat het Besluit op artikel 80a Wgb is gebaseerd. In de Nota van Toelichting bij het Besluit is in dit verband terecht opgemerkt dat het gebruiksverbod verder gaat dan de gebiedsgerichte (minimum) eisen van de artikelen 11 en 12 van de Richtlijn. Het gegeven dat het Verbod ook de in artikel 12 van de Richtlijn genoemde gebieden omvat kan daarom niet leiden tot de conclusie dat het Besluit op artikel 12 Richtlijn en artikel 80a Wgb is gebaseerd.
5.6 Artikel 14 van de Richtlijn verplicht lidstaten maatregelen te nemen om bestrijding met een lage pesticideninzet te bevorderen en voorrang te geven aan niet-chemische methoden. Het tweede lid bepaalt niet meer dan dat lidstaten de noodzakelijke voorwaarden scheppen, of steun verlenen voor het in de praktijk brengen van geïntegreerde gewasbescherming. Het artikel legt daarmee de algemene beginselen van geïntegreerde gewasbescherming vast, maar voorziet niet in een verbod zoals in het Besluit is neergelegd. In de Nota van Toelichting bij het Besluit is terecht opgemerkt dat “met betrekking tot artikel 14 (van de Richtlijn) kan worden geredeneerd dat het gebruiksverbod daar niet expliciet uit voortvloeit.” Op zichzelf is juist dat, zoals de Staat heeft aangevoerd, artikel 14 Richtlijn de lidstaat de keuze laat ten aanzien van de te nemen maatregelen, maar dat laat onverlet dat, zoals de rechtbank terecht overwoog, artikel 14 Richtlijn betrekking heeft op het verlagen van pesticideninzet en niet op een verbod op professioneel gebruik buiten de land- en tuinbouw. Artikel 78 Wgb verwijst slechts naar artikel 14 van de Richtlijn en heeft dus geen verder strekkende werking. Artikel 78 Wgb en artikel 14 Richtlijn bieden dan ook geen grondslag voor een verbod zoals door het Besluit in het leven is geroepen.
5.7 Dit betekent dat noch in artikel 78, noch in artikel 80a Wgb een grondslag is te vinden voor het Besluit. Zoals hiervoor reeds is overwogen, biedt artikel 193 VWEU, anders dan de rechtbank oordeelde, geen zelfstandige of aanvullende grondslag voor een door de regering vast te stellen algemeen verbindend voorschrift. Een andere opvatting zou de artikelen 78 en 80a Wgb ook overbodig maken voor de wel door die artikelen bestreken gevallen. De conclusie is dan ook dat een deugdelijke grondslag voor het Besluit ontbreekt. Het gegeven dat de Europese Commissie het Besluit en het Verbod gerechtvaardigd en in overeenstemming met het Unierecht acht, zoals de Staat heeft aangevoerd, heeft voor de interne bevoegdheid van de regering om een algemeen verbindend voorschrift uit te vaardigen zoals het Besluit, dan ook geen relevantie zolang er in de Wgb geen basis voor een dergelijk algemeen verbindend voorschrift is te vinden.”
3 Beoordeling van het middel
3.1.1 Met onderdeel 2.2.1 van het middel bestrijdt de Staat het oordeel van het hof (in rov. 5.5 en 5.6) dat art. 78 Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden (hierna: Wgb) en art. 14 Richtlijn 2009/128/EG
3.1.2 Art. 78 Wgb houdt in dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over juist gebruik van biociden of geïntegreerde gewasbescherming overeenkomstig art. 14 Richtlijn en art. 55 Verordening (EG) 1107/2009
3.1.3 Uit hetgeen hiervoor is weergegeven over het doel en de strekking van de Richtlijn volgt dat onder de in art. 14 Richtlijn gebruikte aanduiding ‘alle nodige maatregelen’ ook een verbod kan worden begrepen, mits de reikwijdte van het verbod niet ruimer is dan strookt met de doelstellingen van de Richtlijn. Art. 78 Wgb, dat strekt tot implementatie van art. 14 Richtlijn, moet dienovereenkomstig worden uitgelegd. Omdat een verbod, een inbreuk kan maken op het vrije verkeer van goederen in de zin van art. 34 VWEU, is een verbod slechts gerechtvaardigd in de zin van art. 36 VWEU, indien het noodzakelijk, geschikt en evenredig is.
3.1.4 Het in het Besluit vervatte verbod op professioneel gebruik van gewasbeschermingsmiddelen buiten de land- en tuinbouw is getroffen ter uitvoering van art. 14 Richtlijn, waarbij gebruik is gemaakt van de vrije beleidsruimte daarin om alle nodige maatregelen te treffen om een lage inzet van chemische bestrijdingsmiddelen te bevorderen.
3.1.5 Uit hetgeen hiervoor in 3.1.3 en 3.1.4 is overwogen volgt dat onderdeel 2.2.1 terecht klaagt dat het hof, bij de beoordeling van de vraag of art. 78 Wgb grondslag biedt voor het verbod op professioneel gebruik van gewasbeschermingsmiddelen buiten de land- en tuinbouw, geen aandacht heeft geschonken aan (a) de uitzonderingen op dat verbod op de voet van art. 27b lid 2 Bgb en (b) de stellingen van de Staat dat (i) het Besluit een beperkte invloed heeft gehad op de totale verkoop van gewasbeschermingsmiddelen, (ii) het Besluit een beperkt aantal middelen en werkzame stoffen raakt, (iii) het Besluit noodzakelijk en evenredig is met het oog op de bescherming van de kwaliteit van het oppervlakte- en grondwater, (iv) het Besluit bijdraagt aan de waterkwaliteit en een uitwerking van het voorzorgsbeginsel vormt en (v) er betaalbare alternatieven bestaan voor het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen dat onder de reikwijdte van het verbod valt en dat beperking van het verbod tot bepaalde werkzame stoffen zou leiden tot een ongewenst substitutie-effect. Het hof heeft, door dit een en ander niet in zijn beoordeling te betrekken, blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting of zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd.
3.1.6 Het slagen van onderdeel 2.2.1 brengt mee dat onderdeel 2.2.2 geen behandeling behoeft.
3.2.1 Onderdeel 2.4.1 betoogt dat het hof (in rov. 5.5) ten onrechte heeft geoordeeld dat art. 80a Wgb en art. 12 Richtlijn geen grondslag bieden voor het Besluit. Het Besluit had in ieder geval niet onverbindend kunnen worden verklaard voor zover het betrekking heeft op de in art. 12 Richtlijn bedoelde gebieden, omdat art. 80a Wgb in combinatie met art. 12 Richtlijn een toereikende grondslag biedt voor het verbod voor zover het betrekking heeft op die gebieden.
3.2.2 Het slagen van onderdeel 2.2.1 brengt mee dat de onderdelen 2.4.1 en 2.4.2 geen behandeling behoeven. Zo nodig kan na cassatie en verwijzing onderzocht worden of art. 80a Wgb een grondslag biedt voor het verbod voor zover het betrekking heeft op de in art. 12 Richtlijn bedoelde gebieden.
3.3.1 Onderdeel 2.5 klaagt dat het hof (in rov. 5.4) heeft miskend dat voor zover het Besluit verder gaat dan de Europese eisen van de art. 11, 12 en 14 Richtlijn, art. 193 VWEU een grondslag voor het Besluit kan bieden.
3.3.2 De klacht faalt omdat juist is het oordeel van het hof dat art. 193 VWEU niet rechtstreeks een grondslag biedt voor de bevoegdheid van de regering om een algemeen verbindend voorschrift zoals het Besluit vast te stellen.
3.4 Onderdeel 2.6 heeft naast onderdeel 2.2.1 geen zelfstandige betekenis en behoeft daarom geen behandeling.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
-
vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 24 november 2020;
-
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
-
veroordeelt Nefyto c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 1.030,01 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Nefyto c.s. deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, F.J.P. Lock, A.E.B. ter Heide en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 8 juli 2022.
Besluit van 9 maart 2016 tot wijziging van het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden in verband met het niet toestaan van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen buiten de landbouw, Stb*.* 2016, 112.
Besluit van 5 september 2007, houdende nadere regels omtrent gewasbeschermingsmiddelen en biociden, Stb*.*2007, 334.
Regeling van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 26 september 2007, nr. TRCJZ/2007/3100, houdende nadere regels omtrent gewasbeschermingsmiddelen en biociden, Stcrt*.*2007, 188, p. 16.
Rechtbank Den Haag 16 januari 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:115.
Gerechtshof Den Haag 24 november 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2173. Rechtbank Den Haag 16 januari 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:115.
Gerechtshof Den Haag 24 november 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:21
Richtlijn 2009/128/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van een kader voor communautaire actie ter verwezenlijking van een duurzaam gebruik van pesticiden, PbEU 2009, L 309/71.
Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de Richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad, PbEU 2009, L 309/1.
Zie de considerans van de Verordening Gewasbescherming punt (35).
Zie Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een kader voor communautaire actie ter verwezenlijking van een duurzaam gebruik van pesticiden, COM(2006) 373 def., p. 10, en de considerans van de Richtlijn punt (22).
Zie de considerans van de Richtlijn punt (15).
Zie de considerans van de Richtlijn punt (16).
Zie onder meer HvJEU 1 juli 2014, zaak C-573/12, ECLI:EU:C:2014:2037 (Ålands Vindkraft), punt 76.
Nota van toelichting bij het Besluit, Stb. 2016, 112, p. 9.
Nota van toelichting bij het Besluit, Stb. 2016, 112, p. 6.
Nota van toelichting bij het Besluit, Stb. 2016, 112, p. 11-22.