Arrest inhoud

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

STRAFKAMER

Nummer 19/05754 Datum 13 april 2021

ARREST

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 18 december 2019, nummer 22-002036-19, in de strafzaak

tegen

[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994, hierna: de verdachte.

1 Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben M.G. Cantarella en D.J.G.J. Cornelissen, beiden advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

2 Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1 Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat het hof in de bewezenverklaring ten onrechte geen keuze heeft gemaakt of de verdachte “wist” dan wel “redelijkerwijs moest vermoeden” dat de voorwerpen die hij voorhanden heeft gehad afkomstig waren uit enig misdrijf.

2.2.1 Aan de verdachte is onder 2 tenlastegelegd dat: “hij in of omstreeks de periode van 18 april 2019 tot en met 28 april 2019, te 's-Gravenhage, althans in Nederland, een voorwerp, te weten een mapje met pasjes (onder andere een bankpas, een rijbewijs, een zorgpas en/of een pas van Rotterdam), heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen, omgezet, en/of gebruik heeft gemaakt, terwijl hij wist dan wel redelijkerwijs moest vermoeden dat dat voorwerp geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig (eigen) misdrijf.”

2.2.2 Daarvan heeft het hof bewezenverklaard dat: “hij in de periode van 18 april 2019 tot en met 28 april 2019, in Nederland, voorwerpen, te weten een mapje met pasjes (onder andere een bankpas, een rijbewijs, een zorgpas en een pas van Rotterdam), voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dan wel redelijkerwijs moest vermoeden dat die voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.”

2.3.1 De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang.

  • Artikel 420bis lid 1, aanhef en onder b, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr): “Als schuldig aan witwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie: b. hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij weet dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf.”

  • Artikel 420bis.1 Sr: “Witwassen dat enkel bestaat uit het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit enig eigen misdrijf wordt als eenvoudig witwassen gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de vierde categorie.”

  • Artikel 420quater lid 1, aanhef en onder b, Sr: “Als schuldig aan schuldwitwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vijfde categorie: b. hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij redelijkerwijs moet vermoeden dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf.”

  • Artikel 420quater.1 Sr: “Schuldwitwassen dat enkel bestaat uit het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit enig eigen misdrijf wordt als eenvoudig schuldwitwassen gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de vierde categorie.”

2.3.2 De misdrijven van artikel 420bis Sr en artikel 420quater Sr worden, ter onderscheiding van het eenvoudig (schuld)witwassen in artikel 420bis.1 Sr en artikel 420quater.1 Sr, ook wel aangeduid als gewoon (schuld)witwassen (vgl. HR 13 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2842).

2.4.1 In het algemeen geldt dat een zogenoemde alternatieve bewezenverklaring toelaatbaar is voor zover een keuze uit de in de tenlastelegging alternatief vermelde kwalificaties voor de strafrechtelijke betekenis van het feit van geen belang is. Een dergelijk belang is in ieder geval aanwezig indien aan de alternatieven ongelijke strafmaxima zijn verbonden. (Vgl. HR 5 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6691, rechtsoverweging 2.5.2.)

2.4.2 In de tenlastelegging zijn vier alternatieven omschreven: witwassen, eenvoudig witwassen, schuldwitwassen dan wel eenvoudig schuldwitwassen. Door bewezen te verklaren dat de voorwerpen afkomstig waren “uit enig misdrijf” (en niet “uit enig eigen misdrijf”) en dat die voorwerpen “onmiddellijk of middellijk” (en niet uitsluitend “onmiddellijk”) afkomstig waren uit enig misdrijf, heeft het hof in de bewezenverklaring een keuze gemaakt tussen eenvoudig (schuld)witwassen en gewoon (schuld)witwassen. Maar door in het midden te laten of de verdachte “wist” dan wel “redelijkerwijs moest vermoeden” dat de voorwerpen uit enig misdrijf afkomstig waren, heeft het hof in de bewezenverklaring geen keuze gemaakt tussen gewoon witwassen en gewoon schuldwitwassen. Die keuze had echter niet achterwege mogen blijven, omdat de in artikel 420bis Sr tegen gewoon witwassen bedreigde gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren hoger is dan de in artikel 420quater Sr op gewoon schuldwitwassen gestelde gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren.

2.5 Het cassatiemiddel is in zoverre terecht voorgesteld.

3 Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige

Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het restant van het eerste cassatiemiddel, het tweede cassatiemiddel en het derde cassatiemiddel niet nodig.

4 Beslissing

De Hoge Raad:

  • vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over het onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging;
  • wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
  • verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 april 2021.