ECLI:NL:HR:2021:532
Arrest
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/00805
Datum 9 april 2021
ARREST
In de zaak van
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN FINANCIËN, DIRECTORAAT-GENERAAL BELASTINGDIENST),zetelende te Den Haag,
EISER tot cassatie,
hierna: De Staat,
advocaat: J.W.H. van Wijk,
tegen
1. [verweerder 1],wonende te [woonplaats],
hierna: [verweerder 1],
2. [Stichting Beheer Derdengelden],gevestigd te [vestigingsplaats],
hierna: de Stichting,
VERWEERDERS in cassatie,
hierna gezamenlijk: [verweerders],
niet verschenen.
het vonnis in de zaak C/03/257327 / KG ZA 18-623 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Limburg van 16 januari 2019;
het arrest in de zaak 200.254.676/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 7 januari 2020.
De Staat heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
Tegen [verweerders] is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de Staat heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten en feiten
2.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) [verweerder 1] heeft als advocaat zijn cliënte [betrokkene 1] (hierna: de cliënte) bijgestaan in diverse gerechtelijke procedures. (ii) De cliënte heeft in Luxemburg bij de KB Lux bank een bankrekening (gehad) met een saldo per 30 september 2009 van circa € 436.000. De cliënte heeft dat saldo overgeboekt naar de rekening van de Stichting (hierna: de derdengeldenrekening). (iii) De Belastingdienst heeft een derdenonderzoek aangekondigd bij [verweerder 1], in verband waarmee de Belastingdienst aan [verweerder 1] onder meer heeft verzocht inzage te geven in de derdengeldenrekening voor zover het de cliënte betreft. (iv) [verweerder 1] heeft de Belastingdienst meegedeeld dat hij een geheimhoudingsplicht heeft en dat het hem niet vrijstaat om informatie te verschaffen. Tevens heeft hij de Belastingdienst meegedeeld dat de cliënte geen toestemming heeft gegeven om informatie aan de Belastingdienst te verstrekken, alsmede dat de deken van de Orde van Advocaten hem heeft geadviseerd om geen informatie te verstrekken. (v) Bij brieven van 30 oktober 2018 heeft de Belastingdienst [verweerder 1] uit hoofde van art. 47 AWR in verbinding met art. 52 en art. 53 AWR gesommeerd om de volgende gegevens te verstrekken:
- de hoogte van de storting of stortingen afkomstig van de Luxemburgse bankrekening van de cliënte op de derdengeldenrekening;
- de betalingen die met de op de derdengeldenrekening gestorte gelden zijn verricht;
-
het eventueel nog resterende saldo op de derdengeldenrekening.
(vi) Bij e-mail van 12 november 2018 heeft [verweerder 1] de Belastingdienst meegedeeld dat zijn standpunt (zie hiervoor onder (iv)) ongewijzigd blijft.
2.2 In dit kort geding vordert de Staat, samengevat, [verweerders] te bevelen volledig en onvoorwaardelijk mee te werken aan het verstrekken van de door de Belastingdienst gevraagde gegevens en inlichtingen. De voorzieningenrechter heeft de vordering afgewezen.
2.3 Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en [verweerders] bevolen binnen twee weken na de datum van het arrest volledig en onvoorwaardelijk mee te werken aan het verstrekken van de navolgende inlichtingen aan de Belastingdienst:
- de hoogte van de storting of stortingen afkomstig van (de) Luxemburgse, althans buitenlandse, bankrekening(en) van de cliënte op de derdengeldenrekening;
- het eventueel resterende saldo op 1 januari van ieder belastingjaar vanaf voornoemde storting(en) tot op heden en in de toekomst, zolang [verweerders] gelden van de cliënte onder zich zullen hebben.
[2] Daartoe heeft het hof, samengevat, het volgende overwogen. De Belastingdienst heeft op drie specifieke punten gevraagd om informatie die relevant is voor het vaststellen van de vermogenspositie van de cliënte per 1 januari van elk belastingjaar. De Belastingdienst wil weten welk bedrag door de cliënte onder de Stichting is gestort, welk bedrag de Stichting telkens per 1 januari van de jaren vanaf 2010 voor de cliënte onder zich heeft gehad en, bij gebleken afname van de saldi, wie waarvoor met die gelden is betaald. (rov. 3.11) Het beroep van [verweerders] op hun geheimhoudingsplicht en hun verschoningsrecht is wat betreft de saldi van de storting en de stand van de saldi per 1 januari van de belastingjaren vanaf 2010 voorshands onvoldoende gemotiveerd. Het hof verwerpt dit beroep. (rov. 3.12) De situatie is evenwel anders voor zover het gaat om de eventuele bestemming van middelen die [verweerders] mogelijk niet langer onder zich hebben (“de betalingen die met de op de derdengeldrekening gestorte gelden zijn verricht” in de formulering van de Belastingdienst). Voor zover met deze gelden betalingen hebben plaatsgevonden, kunnen die berusten op een of meer daartoe door de cliënte aan [verweerder 1] en/of de Stichting verstrekte opdrachten. Voorshands is het hof van oordeel dat hetgeen in dat verband tussen [verweerder 1] en de cliënte is besproken valt binnen de vertrouwenssfeer van [verweerder 1] beroep van advocaat. In elk geval kan aan hetgeen de Belastingdienst heeft aangevoerd niet worden ontleend dat buiten redelijke twijfel staat dat dat niet het geval is. Het is aan [verweerder 1] om te beoordelen of dat het geval is en, zo ja, of hij zijn geheimhoudingsplicht schendt wanneer hij desondanks de verlangde informatie aan de Belastingdienst verstrekt. De gevorderde voorziening ten aanzien van deze informatie is in dit stadium prematuur. Indien uit de antwoorden van [verweerders] op grond van het in dit arrest gegeven bevel blijkt dat dergelijke betalingen niet hebben plaatsgevonden, heeft de Belastingdienst geen belang bij een voorziening in zoverre. Indien uit die antwoorden blijkt dat dergelijke betalingen wel hebben plaatsgevonden, kan de Belastingdienst nadere vragen stellen aan [verweerders] en zo nodig opnieuw een voorziening in rechte vorderen, met dien verstande dat de Belastingdienst in dat geval feiten en omstandigheden zal moeten aanvoeren die buiten redelijke twijfel stellen dat de verlangde informatie niet valt binnen de vertrouwenssfeer die de relatie tussen de cliënte en [verweerder 1] als advocaat beheerst. Het hof zal het gevorderde met betrekking tot de besteding van eventueel betaalde bedragen daarom afwijzen. (rov. 3.14) De Stichting heeft op grond van art. 11a Advocatenwet een afgeleid verschoningsrecht. (rov. 3.15)
3 Beoordeling van het middel
3.1.1 Onderdeel 1 van het middel bevat onder meer de klacht dat het hof heeft miskend dat informatie omtrent (het beheer van) derdengelden niet, althans in beginsel niet onder het verschoningsrecht van de advocaat valt. Dergelijke informatie kan niet worden aangemerkt als informatie die aan advocaten wordt ‘toevertrouwd’ in hun hoedanigheid van advocaat, in het bijzonder die van vertrouwenspersoon, aldus de klacht. Reeds daarom had het hof volgens de klacht het beroep van [verweerders] op het verschoningsrecht moeten verwerpen, ook voor zover dit zag op inlichtingen over de betalingen die met de op de derdengeldenrekening gestorte gelden zijn verricht.
3.1.2 Op grond van art. 47 AWR is een ieder gehouden desgevraagd aan de inspecteur gegevens en inlichtingen te verstrekken en boeken, bescheiden en andere gegevensdragers beschikbaar te stellen die voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn. De bevoegdheid van de inspecteur om informatie en gegevensdragers op te vragen strekt zich ingevolge art. 53 lid 1, aanhef en onder a, AWR ook uit tot een administratieplichtige derde. [verweerders] zijn als advocaat respectievelijk stichting administratieplichtigen (art. 52 lid 2, aanhef en onder a en b, AWR).
3.1.3 Op grond van art. 53a AWR kunnen de daarin genoemde beoefenaars van ‘vertrouwensberoepen’, onder wie advocaten, met een beroep op hun geheimhoudingsverplichting uit hoofde van hun stand, ambt of beroep, weigeren te voldoen aan de informatieverplichtingen ten behoeve van de belastingheffing van derden.
3.1.4 Uit hetgeen hiervoor in 3.1.2 en 3.1.3 is overwogen volgt dat het betoog van de Staat dat informatie over de derdengeldenrekening van een advocaat, zoals informatie over van en naar die rekening gedane boekingen, niet – of in beginsel niet – onder het verschoningsrecht van de advocaat valt, onjuist is. Evenals het geval is ten aanzien van andere informatie die ter kennis komt van de advocaat, is voor beantwoording van de vraag of hem een verschoningsrecht toekomt ten aanzien van informatie over zijn derdengeldenrekening, beslissend of die informatie hem in zijn hoedanigheid van advocaat is toevertrouwd. Of dat het geval is, is in de eerste plaats aan de advocaat om te beoordelen (zie hiervoor in 3.1.3, slot). Anders dan het onderdeel betoogt, kan informatie over de derdengeldenrekening onder omstandigheden worden aangemerkt als informatie die de advocaat in zijn hoedanigheid is toevertrouwd.
3.2 De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4 Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerders] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, H.M. Wattendorff, F.J.P. Lock en J.A.R. van Eijsden, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 9 april 2021.
Rechtbank Limburg 16 januari 2019, ECLI:NL:RBLIM:2019:325.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 7 januari 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:13.
Zie ook Kamerstukken II 1988/89, 21287, nr. 3, p. 22 en 25 en HR 27 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV3426, rechtsoverweging 3.5.1.
Vgl. HR 1 maart 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC9066 (Notaris Maas), rov. 3.1.
Vgl. HR 1 maart 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC9066 (Notaris Maas), rov. 3.4.
Vgl. HR 3 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:600, rov. 3.2.4.
Vgl. o.a. HR 1 maart 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC9066 (Notaris Maas), rov. 3.5; HR 18 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:277, rov. 2.7.1; HR 3 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:600, rov. 3.2.4.
Vgl. HR 18 december 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2808, rov. 3.5.1-3.5.3 en 3.7.1.
Zie http://regelgeving.advocatenorde.nl/content/verordening-op-de-advocatuur.