ECLI:NL:HR:2021:1660
Arrest
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 21/00392 Datum5 november 2021
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN 2. de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 5 januari 2021, nrs. 19/00063 en 19/00125
1 Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2 Beoordeling van de middelen
2.1.1 Het Hof heeft – in cassatie onbestreden – vastgesteld dat belanghebbende bezwaar heeft gemaakt tegen de voldoening van een bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm), terwijl zij niet de aangifteplichtige of de kentekenhouder van de desbetreffende auto was, en zij evenmin het desbetreffende bedrag aan bpm heeft voldaan.
2.1.2 Het Hof heeft – anders dan de Rechtbank – geoordeeld dat belanghebbende geen aanspraak kan maken op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de bezwaarfase. Daartoe heeft het Hof redengevend geacht dat belanghebbende niet een financieel belang heeft bij de beslissing op het bezwaar. De enkele omstandigheid dat belanghebbende aan de gemachtigde heeft verzocht bezwaar te maken, maakt dit niet anders. Omdat hier de bijzondere omstandigheid zich voordoet dat een financieel belang ontbreekt, volstaat de constatering dat in de bezwaarfase de redelijke termijn is overschreden, aldus het Hof.
2.2 Middel II is gericht tegen de hiervoor in 2.1.2 weergegeven oordelen van het Hof. Het middel betoogt dat het Hof – in strijd met artikel 6 EVRM en/of artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – ervan is uitgegaan dat voor een recht op vergoeding van immateriële schade de belanghebbende daadwerkelijk spanning en frustratie moet ondervinden van de overschrijding van de redelijke termijn en dat de belanghebbende die geen financieel belang heeft bij de beslissing over de voldoening van een belastingbedrag, dergelijke spanning en frustratie niet ondervindt.
2.3 Het middel faalt. De hiervoor in 2.1.2 weergegeven oordelen van het Hof moeten, gelet op de hiervoor in 2.1.1 weergegeven vaststellingen, aldus worden begrepen dat een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van berechting achterwege kan blijven omdat redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat belanghebbende niet behoort tot degenen die op grond van artikel 26a AWR in samenhang gelezen met artikel 7:1 Awb bezwaar kunnen maken. Aldus verstaan zijn deze oordelen, anders dan het middel betoogt, niet in strijd met artikel 6 EVRM noch met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
2.4 De overige middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze middelen is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3 Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
4 Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, M.A. Fierstra, E.F. Faase en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 5 november 2021.
ECLI:NL:GHARL:2021:66.
Vgl. EHRM 3 april 2012, nr. 37575/04, Boulois tegen Luxemburg, ECLI:CE:ECHR:2012:0403JUD003757504.