Rechtsmacht en fondsvorming: de wisselwerking tussen LLMC en Brussel I-bis
Arrest
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Essentie
Artikel 11 LLMC creëert zelf geen rechtsmacht, maar stelt de voorwaarde dat er een rechtsgeding aanhangig is. Rechtsmacht voor een verzoek tot fondsvorming moet berusten op een externe grondslag, zoals de Verordening Brussel I-bis of het commune bevoegdheidsrecht.
Samenvatting feiten
Na een aanvaring op zee start de eigenaar van het schip 'Stolt Commitment' een arbitrage in Rotterdam tegen de rompbevrachter, Stolt Tankers. Beide zijn in Rotterdam gevestigde zusterondernemingen. Stolt Tankers verzoekt vervolgens de Nederlandse rechter om haar aansprakelijkheid te beperken en een beperkingsfonds te vormen conform het LLMC-verdrag. De belanghebbenden bij het gezonken schip 'Thorco Cloud' (A Line c.s.) betwisten de rechtsmacht van de Nederlandse rechter om van dit verzoek kennis te nemen.
Cassatieberoep door
A Line c.s. (A Line, Marship en Standard Club) hebben beroep in cassatie ingesteld.
Rechtsvraag
De centrale vraag is of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft om kennis te nemen van een verzoek tot aansprakelijkheidsbeperking en fondsvorming. Dit valt uiteen in twee kernvragen: (1) Heeft artikel 11 lid 1 LLMC het karakter van een rechtsmachtbepaling, of is het slechts een voorwaarde? (2) Kan de Nederlandse rechter, die geen zelfstandige procedure voor aansprakelijkheidsbeperking kent, rechtsmacht ontlenen aan artikel 9 van de Verordening Brussel I-bis voor de gecombineerde procedure van fondsvorming en beperking?
Uitspraak Hoge Raad
De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep. De klacht dat het hof ten onrechte rechtsmacht baseerde op art. 9 Brussel I-bis is weliswaar gegrond, maar dit leidt niet tot vernietiging. De Hoge Raad oordeelt dat de Nederlandse rechter alsnog rechtsmacht heeft, zij het op andere gronden: namelijk art. 4 en 8 van de Verordening Brussel I-bis, of het commune bevoegdheidsrecht (art. 3 Rv). De beslissing van het hof dat de Nederlandse rechter bevoegd is, blijft dus in stand.
Rechtsregel
Artikel 11 lid 1 LLMC is geen bepaling die zelfstandig rechtsmacht creëert. Het stelt slechts een voorwaarde, namelijk dat in de betreffende staat een rechtsgeding ('legal proceedings') aanhangig is gemaakt met betrekking tot voor beperking vatbare vorderingen. De daadwerkelijke grondslag voor de rechtsmacht van een rechter om kennis te nemen van een verzoek tot fondsvorming moet worden gevonden in een andere regeling, zoals de Verordening Brussel I-bis of de nationale wetgeving inzake internationale bevoegdheid.
Belangrijke rechtsoverwegingen
De tekst van art. 11 lid 1 LLMC brengt tot uitdrukking dat een verzoek tot fondsvorming op de voet van het LLMC kan worden ingediend bij de rechter of andere bevoegde autoriteit in de verdragsstaat waarin een rechtsgeding met betrekking tot voor beperking vatbare vorderingen aanhangig wordt gemaakt. Die tekst bepaalt echter niet met zoveel woorden op welke grondslag de rechter of andere bevoegde autoriteit rechtsmacht toekomt om kennis te nemen van een verzoek tot fondsvorming op de voet van het LLMC. Deze lezing van de tekst van art. 11 lid 1 LLMC strookt met de context van die bepaling. Zo bepaalt art. 10 lid 3 LLMC dat vragen van procesrecht die voortvloeien uit de toepassing van dit artikel (dat betrekking heeft op beperking van aansprakelijkheid zonder vorming van een beperkingsfonds), worden beheerst door de nationale wet van de verdragsstaat waar de rechtsvordering (om betaling te verkrijgen van een voor beperking vatbare vordering) wordt ingesteld, en bepaalt art. 14 LLMC dat de regels betreffende de vorming en de verdeling van een beperkingsfonds alsmede alle daarmee verband houdende procedureregels worden beheerst door de wet van de verdragsstaat waarin het fonds wordt gevormd. Ook overigens bevat het LLMC geen bepalingen inzake rechtsmacht en erkenning en tenuitvoerlegging. Dat art. 11 lid 1 LLMC niet de strekking heeft van een regel inzake rechtsmacht vindt bevestiging in de travaux préparatoires van het LLMC, zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.10. Een en ander is grond om aan te nemen dat noch art. 11 lid 1 LLMC noch een andere bepaling van het LLMC bepaalt op welke grondslag de in art. 11 lid 1 LLMC bedoelde rechter of andere bevoegde autoriteit rechtsmacht toekomt om kennis te nemen van een verzoek tot fondsvorming op de voet van het LLMC. Die rechtsmacht moet dan ook berusten op een buiten het LLMC gelegen grondslag, zoals een verdrag, een verordening of het commune recht van de aangezochte rechter of autoriteit.
(r.o. 3.1.4)Indien tot uitgangspunt wordt genomen (i) dat een verzoek tot fondsvorming en beperking van aansprakelijkheid als bedoeld in art. 642a lid 1 Rv in verbinding met de art. 8:750-759 BW valt binnen de materiële reikwijdte van de Verordening Brussel I-bis,
De overwegingen zijn belangrijk omdat ze de systematiek van rechtsmacht in het internationale zeerecht verhelderen.
-
Rechtsoverweging 3.1.4 is essentieel omdat de Hoge Raad hier definitief vaststelt dat artikel 11 LLMC geen zelfstandige grondslag voor rechtsmacht is, maar een voorwaarde. Voor studenten is dit cruciaal om de hiërarchie en wisselwerking tussen specifieke verdragen (LLMC) en algemene bevoegdheidsregelingen (Brussel I-bis) te begrijpen.
-
Rechtsoverweging 3.2.7 is leerzaam omdat het de praktische toepassing van het internationaal bevoegdheidsrecht toont. Nadat de Hoge Raad de door het hof gebruikte grondslag (art. 9 Brussel I-bis) terzijde schuift, onderzoekt hij ambtshalve alternatieve routes naar rechtsmacht (art. 4, art. 8 Brussel I-bis, en art. 3 Rv). Dit illustreert de noodzaak om het volledige spectrum van bevoegdheidsregels te analyseren.
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/01444
Datum 29 mei 2020
BESCHIKKING
In de zaak van
VERZOEKSTERS tot cassatie, verweersters in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
hierna: A Line, Marship en Standard Club, en gezamenlijk A Line c.s.,
advocaat: B.T.M. van der Wiel,
tegen
VERWEERSTERS in cassatie, verzoeksters in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
hierna: Stolt Tankers en Stolt-Nielsen, en gezamenlijk Stolt Tankers c.s.,
advocaat: F.E. Vermeulen.
de beschikking in de zaak C/10/516017/HA RK 16-1059 van de rechtbank Rotterdam van 15 februari 2017;
de beschikking in de zaak 200.211.580 van het gerechtshof Den Haag van 19 februari 2019.
A Line c.s. hebben tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld.
Stolt Tankers c.s. hebben voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaat. Voor A Line c.s. mede door T. van Tatenhove en voor Stolt Tankers c.s. mede door B.F.L.M. Schim.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van A Line c.s. heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten en feiten
2.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) Op of omstreeks 16 december 2015 vond op volle zee nabij Indonesië een aanvaring plaats tussen de tanker ‘Stolt Commitment’ en het vrachtschip ‘Thorco Cloud’. Als gevolg van deze aanvaring is de ‘Thorco Cloud’ gezonken. (ii) De ‘Stolt Commitment’ is eigendom van Stolt Commitment B.V. (hierna: Stolt Commitment), staat ingeschreven in het scheepsregister van de Kaaiman Eilanden en is verzekerd bij de in Noorwegen gevestigde verzekeringsmaatschappij Assuranceforeningen Gard (Gjensidig) (hierna: Gard). Stolt Commitment had de ‘Stolt Commitment’ in december 2015 in rompbevrachting gegeven aan Stolt Tankers (verweerster in cassatie onder 1). Stolt Tankers is houdster van de aandelen in Stolt Commitment; beide vennootschappen zijn gevestigd te Rotterdam. (iii) Van de ‘Thorco Cloud’ was A Line (verzoekster tot cassatie onder 1) de eigenaar, Marship (verzoekster tot cassatie onder 2) de rompbevrachter, Mitsui Sumitomo Insurance Co. Ltd. de cascoverzekeraar, en Standard Club (verzoekster tot cassatie onder 3) de P&I Club. Deze belanghebbenden bij de ‘Thorco Cloud’ hebben bij de Noorse rechter een vordering tot schadevergoeding aanhangig gemaakt tegen Stolt Tankers, Stolt Commitment en Gard. (iv) Stolt Commitment heeft Stolt Tankers aansprakelijk gehouden en heeft in Rotterdam een arbitraal geding tegen Stolt Tankers aanhangig gemaakt. Stolt Commitment heeft aangevoerd dat Stolt Tankers op grond van de rompbevrachtingsovereenkomst gehouden is om Stolt Commitment te vrijwaren voor de schade die laatstgenoemde lijdt en nog zal lijden als gevolg van de aanvaring en de daarmee verband houdende aanspraken van de belanghebbenden bij de ‘Thorco Cloud’.
2.2 In deze procedure verzoekt Stolt Tankers op de voet van het Verdrag van 1976 inzake beperking van aansprakelijkheid voor maritieme vorderingen
2.3 De rechtbank heeft de aansprakelijkheid van Stolt Tankers voor zowel de vorderingen die betrekking hebben op het zakenfonds als de vorderingen die betrekking hebben op het wrakkenfonds, voorshands beperkt tot telkens SDR 14.318.424,--. Daarbij heeft de rechtbank bepaald dat Stolt Tankers uiterlijk op 15 maart 2017 beperkingsfondsen dient te stellen voor de hiervoor genoemde bedragen vermeerderd met rente en kosten. Voorts heeft de rechtbank een rechter-commissaris aangewezen ter vaststelling van de staat van verdeling van het fonds, en een vereffenaar van de fondsen benoemd.
2.4 Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.
3 Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1.1 Onderdeel 3.1 van het middel keert zich tegen het oordeel van het hof (in rov. 5.3) dat het LLMC geen bepaling inzake rechtsmacht bevat. Voor zover het hof aldus tot uitgangspunt heeft genomen dat art. 11 LLMC niet van belang is voor de mogelijkheid om door tussenkomst van de Nederlandse rechter aansprakelijkheid te beperken, getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. Op grond van art. 11 lid 1 LLMC moet voor een dergelijke beperking zijn voldaan aan het vereiste dat in Nederland “legal proceedings are instituted in respect of claims subject to limitation”. In zoverre heeft art. 11 lid 1 LLMC wel degelijk het karakter van een rechtsmachtbepaling, aldus de klacht.
3.1.2 Art. 11 lid 1 LLMC luidt in de authentieke Engelse tekst:
“Any person alleged to be liable may constitute a fund with the Court or other competent authority in any State Party in which legal proceedings are instituted in respect of claims subject to limitation. (…). Any fund thus constituted shall be available only for the payment of claims in respect of which limitation of liability can be invoked.”
In de authentieke Franse tekst luidt deze bepaling:
“Toute personne dont la responsabilité peut être mise en cause peut constituer un fonds auprès du tribunal ou de toute autre autorité compétente de tout État Partie dans lequel une action est engagée pour des créances soumises à limitation. (…). Tout fonds ainsi constitué n’est disponible que pour régler les créances à l'égard desquelles la limitation de la responsabilité peut être invoquée.”
In de Nederlandse vertaling luidt deze bepaling:
“Iedere persoon, die aansprakelijk gehouden wordt, kan een fonds vormen bij de rechterlijke of andere bevoegde autoriteit in iedere bij dit Verdrag Partij zijnde Staat, waarin een rechtsgeding aanhangig wordt gemaakt met betrekking tot voor beperking vatbare vorderingen. (…). Elk aldus gevormd fonds is uitsluitend bestemd voor de voldoening van vorderingen met betrekking waartoe beperking van aansprakelijkheid kan worden ingeroepen.”
3.1.3 De uitleg van de bepalingen van het LLMC dient te geschieden aan de hand van de maatstaven van de art. 31-33 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht (hierna: Verdrag van Wenen).
3.1.4 De tekst van art. 11 lid 1 LLMC brengt tot uitdrukking dat een verzoek tot fondsvorming op de voet van het LLMC kan worden ingediend bij de rechter of andere bevoegde autoriteit in de verdragsstaat waarin een rechtsgeding met betrekking tot voor beperking vatbare vorderingen aanhangig wordt gemaakt. Die tekst bepaalt echter niet met zoveel woorden op welke grondslag de rechter of andere bevoegde autoriteit rechtsmacht toekomt om kennis te nemen van een verzoek tot fondsvorming op de voet van het LLMC. Deze lezing van de tekst van art. 11 lid 1 LLMC strookt met de context van die bepaling. Zo bepaalt art. 10 lid 3 LLMC dat vragen van procesrecht die voortvloeien uit de toepassing van dit artikel (dat betrekking heeft op beperking van aansprakelijkheid zonder vorming van een beperkingsfonds), worden beheerst door de nationale wet van de verdragsstaat waar de rechtsvordering (om betaling te verkrijgen van een voor beperking vatbare vordering) wordt ingesteld, en bepaalt art. 14 LLMC dat de regels betreffende de vorming en de verdeling van een beperkingsfonds alsmede alle daarmee verband houdende procedureregels worden beheerst door de wet van de verdragsstaat waarin het fonds wordt gevormd. Ook overigens bevat het LLMC geen bepalingen inzake rechtsmacht en erkenning en tenuitvoerlegging. Dat art. 11 lid 1 LLMC niet de strekking heeft van een regel inzake rechtsmacht vindt bevestiging in de travaux préparatoires van het LLMC, zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.10. Een en ander is grond om aan te nemen dat noch art. 11 lid 1 LLMC noch een andere bepaling van het LLMC bepaalt op welke grondslag de in art. 11 lid 1 LLMC bedoelde rechter of andere bevoegde autoriteit rechtsmacht toekomt om kennis te nemen van een verzoek tot fondsvorming op de voet van het LLMC. Die rechtsmacht moet dan ook berusten op een buiten het LLMC gelegen grondslag, zoals een verdrag, een verordening of het commune recht van de aangezochte rechter of autoriteit.
3.1.5 Het vorenstaande laat onverlet dat – zoals onderdeel 3.1 op zichzelf terecht aanvoert – art. 11 lid 1 LLMC wel een beperking aanbrengt op de bevoegdheid van de rechter of andere bevoegde autoriteit om een verzoek tot fondsvorming op de voet van het LLMC in te willigen, doordat het de eis stelt dat in de verdragsstaat van die rechter of autoriteit een rechtsgeding aanhangig wordt gemaakt met betrekking tot voor beperking vatbare vorderingen.
In dit verband verdient opmerking dat de Hoge Raad in het Sherbro-arrest heeft overwogen dat aan het begrip ‘rechtsgeding’ (‘legal proceedings’ respectievelijk ‘action’) in art. 11 lid 1 LLMC een ruime uitleg moet worden gegeven. Naar het oordeel van de Hoge Raad valt onder dat begrip ook een verzoek tot het (mogen) treffen van rechtsmaatregelen door degene die pretendeert een voor beperking vatbare vordering te hebben, zoals bijvoorbeeld het verzoeken van verlof tot het leggen van conservatoir beslag met het oog op verhaal van die vordering of het verzoek tot het bevelen van een voorlopig getuigenverhoor met het oog op het verkrijgen van bewijs voor feiten die aan die vordering ten grondslag kunnen worden gelegd.
3.1.6 Anders dan het onderdeel aanvoert, heeft het hof niet het hiervoor in 3.1.4-3.1.5 omschreven rechtskarakter van art. 11 lid 1 LLMC miskend. Het hof heeft in rov. 5.3 immers overwogen dat art. 11 lid 1 LLMC niet ertoe strekt rechtsmacht te bepalen, maar wel vereist dat in de verdragsstaat waar het beperkingsfonds kan worden gevormd, een rechtsgeding met betrekking tot voor beperking vatbare vorderingen aanhangig wordt gemaakt. Blijkens hetgeen het hof in rov. 5.2 heeft overwogen, moet de door Stolt Commitment tegen Stolt Tankers in Nederland ingestelde arbitrale procedure worden aangemerkt als een rechtsgeding zoals in art. 11 lid 1 LLMC bedoeld. Vervolgens heeft het hof in rov. 5.3 vastgesteld dat de rechtbank Rotterdam – op een niet aan het LLMC ontleende grondslag – rechtsmacht toekomt om kennis te nemen van het verzoek van Stolt Tankers tot fondsvorming op de voet van het LLMC. Uit deze overwegingen en vaststellingen volgt dat het hof heeft onderkend dat art. 11 lid 1 LLMC van belang is voor de mogelijkheid om door tussenkomst van de Nederlandse rechter aansprakelijkheid te beperken en in zoverre het karakter van een rechtsmachtbepaling heeft. Het onderdeel kan dan ook bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
3.2.1 Onderdeel 3.2 keert zich tegen het oordeel van het hof (in rov. 5.3) dat art. 9 Verordening Brussel I-bis kan leiden tot rechtsmacht van de Nederlandse rechter ter zake van een gecombineerde procedure tot fondsvorming en beperking van aansprakelijkheid. Art. 9 Verordening Brussel I-bis is enkel van toepassing op de zelfstandige vordering tot aansprakelijkheidsbeperking, die het Nederlandse recht niet kent. Daarom kan de Nederlandse rechter aan art. 9 Verordening Brussel I-bis geen rechtsmacht ontlenen ter zake van de gecombineerde procedure tot fondsvorming en beperking van aansprakelijkheid, en is de rechtbank Rotterdam niet bevoegd om kennis te nemen van het in art. 642a lid 1 Rv bedoelde verzoek tot aansprakelijkheidsbeperking in combinatie met fondsvorming, aldus de klacht.
3.2.2 Art. 9 Verordening Brussel I-bis luidt als volgt:
“Indien een gerecht van een lidstaat krachtens deze verordening bevoegd is kennis te nemen van vorderingen ter zake van aansprakelijkheid voortvloeiend uit het gebruik of de exploitatie van een schip, neemt dit gerecht, of elk ander gerecht dat volgens het interne recht van deze lidstaat in zijn plaats treedt, tevens kennis van de vorderingen tot beperking van dergelijke aansprakelijkheid.”
3.2.3 Art. 9 Verordening Brussel I-bis is inhoudelijk gelijk aan art. 6bis EEX-Verdrag.
“127. Het nieuwe artikel 6 bis heeft noch betrekking op een vordering van de gelaedeerde tegen de scheepseigenaars, beheerders van het fonds of degenen die naast hem vorderingen pretenderen, noch op de gecombineerde procedure tot instelling en verdeling van het aansprakelijkheidsfonds, maar uitsluitend op de zelfstandige vordering welke de scheepseigenaar instelt tegen degene die een aanspraak pretendeert (zie sub a)). Voor het overige zijn de tot nu toe geldende bepalingen van het Executieverdrag ook van toepassing op procedures die verband houden met een zeerechtelijke aansprakelijkheidsbeperking (zie sub b)). 128. a) De beperking of de beperkbaarheid van de aansprakelijkheid van een scheepseigenaar kan in alle rechtsstelsels van de Gemeenschap ook anders dan bij wijze van verdediging worden aangevoerd. Als de eigenaar van een schip een aansprakelijkheidsvordering ziet aankomen, dan kan hij er belang bij hebben zelf in rechte te laten constateren dat hij voor de vordering alleen beperkt dan wel beperkbaar aansprakelijk is. Hij kan dan een van de rechters kiezen die op grond van de artikelen 2 tot en met 6 bevoegd zijn. Bij het gerecht van zijn woonplaats kan hij op grond van deze voorschriften niet terecht. Daar de vordering evenwel voor dit gerecht tegen hem zou kunnen worden ingediend, is het doelmatig hem ook deze mogelijkheid te bieden. Daarvoor dient artikel 6 bis. Bovendien is dit, afgezien van het Verdrag van Brussel van 1952, het enige gerecht waarbij de scheepseigenaar al zijn vorderingen tot beperking van aansprakelijkheid op zinvolle wijze kan concentreren. Voor het Engelse recht (…) heeft dat ten gevolge dat bij dit gerecht ook het aansprakelijkheidsfonds kan worden opgericht en de verdelingsprocedure kan worden gevoerd. Artikel 6 bis bepaalt subsidiair dat een individuele eis inzake aansprakelijkheidsbeperking van de scheepseigenaar ook kan worden ingesteld bij elke andere rechter bij wie de vordering kan worden ingediend. Tegelijkertijd machtigt het voorschrift de nationale wetgever om in plaats van de aldus bevoegde rechter een andere rechter op zijn grondgebied bevoegd te verklaren. 129. b) Voor vorderingen welke de gegrondheid ten principale van de tegen de scheepseigenaar ingestelde vordering betreffen, gelden de artikelen 2 tot en met 6. (…)”
3.2.4 Blijkens punt 34 van de overwegingen van de Verordening Brussel I-bis bestaat continuïteit tussen (onder meer) het EEX-Verdrag en de Verordening Brussel I-bis. Het ligt dan ook voor de hand om voor de uitleg van art. 9 Verordening Brussel I-bis gebruik te maken van hetgeen het Rapport Schlosser opmerkt ter toelichting van art. 6bis EEX-Verdrag.
3.2.5 Op grond van hetgeen hiervoor in 3.2.3-3.2.4 is overwogen, kan – hoewel het HvJEU zich daarover nog niet heeft uitgelaten – voorshands worden aangenomen dat art. 9 Verordening Brussel I-bis uitsluitend betrekking heeft op de zelfstandige vordering die de scheepseigenaar instelt tegen degene die een aanspraak pretendeert, en niet op een verzoek tot fondsvorming en beperking van aansprakelijkheid als bedoeld in art. 642a lid 1 Rv in verbinding met de art. 8:750-759 BW.
3.2.6 Uitgaande van de hiervoor in 3.2.5 bedoelde uitleg van art. 9 Verordening Brussel I-bis is de hiervoor in 3.2.1 weergegeven klacht gegrond, voor zover in het oordeel van het hof ligt besloten dat de rechtbank Rotterdam aan art. 9 Verordening Brussel I-bis rechtsmacht kan ontlenen om kennis te nemen van het verzoek van Stolt Tankers tot fondsvorming en beperking van aansprakelijkheid als bedoeld in art. 642a lid 1 Rv in verbinding met de art. 8:750-759 BW. De gegrondheid van deze klacht kan echter niet tot cassatie leiden, omdat het oordeel van het hof dat de rechtbank Rotterdam in dit geval rechtsmacht toekomt, juist is. Daartoe wordt als volgt overwogen.
3.2.7 Indien tot uitgangspunt wordt genomen (i) dat een verzoek tot fondsvorming en beperking van aansprakelijkheid als bedoeld in art. 642a lid 1 Rv in verbinding met de art. 8:750-759 BW valt binnen de materiële reikwijdte van de Verordening Brussel I-bis,
3.2.8 Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2.7 is overwogen, kan voor de beslissing op de hiervoor in 3.2.1 weergegeven klacht in het midden blijven of de rechtsmacht van de rechtbank Rotterdam ook kan berusten op art. 9 Verordening Brussel I-bis. De Hoge Raad ziet dan ook geen aanleiding om aan het HvJEU de prejudiciële vraag voor te leggen of de hiervoor in 3.2.5 voorshands gegeven uitleg van art. 9 Verordening Brussel I-bis juist is. Voorts volgt uit hetgeen hiervoor in 3.2.7 is overwogen dat eveneens in het midden kan blijven in hoeverre de aldaar onder (i) en (ii) weergegeven uitgangspunten berusten op een juiste uitleg van de Verordening Brussel I-bis, zodat de Hoge Raad ook daarover geen prejudiciële vraag aan het HvJEU zal voorleggen.
3.3 De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
3.4 Het incidentele beroep, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat onderdeel 3.2 of onderdeel 3.3 van het middel in het principale beroep tot vernietiging van de beschikking van het hof leidt, behoeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen behandeling.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
-
verwerpt het principale beroep;
-
veroordeelt A Line c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Stolt Tankers c.s. begroot op € 882,34 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, M.V. Polak, C.H. Sieburgh en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op 29 mei 2020.
Verdrag inzake beperking van aansprakelijkheid voor maritieme vorderingen, 1976, Londen, 19 november 1976, Trb. 1980, 23, en 1984, 31.
Protocol van 1996 tot wijziging van het Verdrag inzake de beperking van aansprakelijkheid voor maritieme vorderingen, 1976, Londen, 2 mei 1996, Trb. 1997, 300, en 2006, 17.
Rechtbank Rotterdam 15 februari 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:10357.
Gerechtshof Den Haag 19 februari 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:346.
Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, PbEU 2012, L 351/1.
Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, Lugano, 30 oktober 2007, PbEU 2007, L 339/3.
Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht, Wenen, 23 mei 1969, Trb. 1972, 51, en 1985, 79.
HR 20 december 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2232 (Sherbro), rov. 3.5.2.
Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, Brussel, 27 september 1968, PbEU 1972, L 299/32.
Verdrag inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tot het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, alsmede tot het Protocol betreffende de uitlegging daarvan door het Hof van Justitie, Luxemburg, 9 oktober 1978, PbEU 1978, L 304/1.
Rapport van P. Schlosser over het Verdrag inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tot het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken alsmede tot het Protocol betreffende de uitlegging daarvan door het Hof van Justitie (ondertekend te Luxemburg op 9 oktober 1978), PbEU 1979, C 59/71.
Vgl. HvJEU 14 oktober 2004, zaak C-39/02, ECLI:EU:C:2004:615 (Maersk Olie & Gas) over de verhouding tussen het EEX-Verdrag en het Internationaal Verdrag nopens de beperking van de aansprakelijkheid van eigenaren van zeeschepen, Brussel, 10 oktober 1957, Trb. 1958, 46, en 1968, 95.