Terug naar bibliotheek
Hoge Raad

Werven voor gewapende strijd: de grens tussen strijder en ondersteuner

Arrest

ECLI:NL:HR:2018:89712 juni 2018Deze uitspraak is in 1 latere zaken aangehaald

Rechtsgebieden

Essentie

De Hoge Raad oordeelt dat 'werven voor gewapende strijd' (art. 205 Sr) een rechtstreekse inzet in de strijd vereist. Het werven voor ondersteunende taken, zoals het voeren van het huishouden voor een strijder, valt hier niet zonder meer onder.

Samenvatting feiten

De verdachte werd ten laste gelegd dat zij meerdere personen heeft geworven voor de gewapende strijd in Syrië. De wervingshandelingen bestonden onder meer uit het onderhouden van intensief contact, het geven van lezingen over de 'strijdbare islam', het doen van ondersteunende uitingen via sociale media, het sluiten van islamitische huwelijken met uitreizigers, en het beïnvloeden en overreden van personen om naar Syrië af te reizen. Het Hof had de verdachte hiervan vrijgesproken.

Cassatieberoep door

Zowel de verdachte als het Openbaar Ministerie hebben beroep in cassatie ingesteld.

Rechtsvraag

De centrale rechtsvraag is of het gerechtshof een onjuiste of onvoldoende gemotiveerde uitleg heeft gegeven aan het begrip 'voor gewapende strijd' in de zin van artikel 205, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Meer specifiek gaat het om de vraag of ondersteunende handelingen, zoals het trouwen met een strijder en het zorgen voor diens huishouden, ook onder dit begrip vallen, of dat het begrip beperkt is tot daadwerkelijke deelname aan gevechtshandelingen.

Uitspraak Hoge Raad

De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep van het Openbaar Ministerie. Het oordeel van het hof dat het werven van een persoon voor ondersteunende taken zoals het zorgen voor het huishouden van een strijder niet zonder meer kwalificeert als werven 'voor gewapende strijd' getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dit begrip vereist dat de werving gericht is op een daadwerkelijke deelname aan of rechtstreekse inzet bij de gewapende strijd. De motivering van het hof wordt als toereikend beschouwd.

Rechtsregel

Van 'werven voor gewapende strijd' in de zin van artikel 205, eerste lid, Sr is alleen sprake wanneer de werving gericht is op de rechtstreekse inzet van de geworven persoon ten behoeve van die strijd. De wetgever heeft met dit begrip beoogd het rekruteren voor daadwerkelijke geweldsactiviteiten strafbaar te stellen, vergelijkbaar met geweld in een oorlogs- of guerrillasituatie. Werving voor louter ondersteunende activiteiten valt hier niet per definitie onder.

Belangrijke rechtsoverwegingen

De wetsgeschiedenis met betrekking tot deze bepaling is weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 15 tot en met 20. In dit verband kan meer in het bijzonder worden gewezen op de nota naar aanleiding van het nader verslag bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 24 juni 2004, Stb. 290 (Wet terroristische misdrijven), die ten aanzien van art. 205 Sr onder meer het volgende inhoudt: "De onderhavige aanvulling van artikel 205 Sr heeft vooral waarde voor rekruteringshandelingen waarbij het groepsverband niet duidelijk herkenbaar en bewijsbaar zal zijn; beoogd wordt om ook rekruteringsactiviteiten strafbaar te stellen welke betrekking hebben op het werven van personen met het oog op hun rechtstreekse inzet ten behoeve van de islamistische of een anderszins gewapende en gewelddadige strijd zonder dat daarbij aantoonbaar sprake zal zijn van deelneming aan enige groep of samenwerkingsverband. (...) (...) Het voorstel om de delictsomschrijving van het misdrijf van artikel 205 Sr aan te vullen met het begrip «gewapende strijd» - zo worden vragen van de leden van de VVD-fractie over dit begrip beantwoord - vindt zijn achtergrond in de wens om het werven ten behoeve van een jihad binnen het bereik van deze strafbepaling te brengen (vgl. ook de toelichting bij de tweede nota van wijziging). Het bestanddeel dat in dat geval voor de vervulling van de delictsomschrijving van artikel 205 Sr bewezen dient te worden, betreft «gewapende strijd». Omdat een jihad te omschrijven is als islamistische strijd die de vorm aanneemt van het ontplooien van geweldsactiviteiten tegen gepercipieerde vijanden van de islam ter verwezenlijking van een wereld die een zo zuiver mogelijke afspiegeling is van hetgeen men meent dat in de eerste bronnen van het islamitische geloof – de koran en de soenna – staat vermeld, valt jihad binnen het begrip «gewapende strijd». Immers, de verwezenlijking van een wereld volgens een bepaald model door het ontplooien van geweldsactiviteiten kan niet anders dan (ook) met ingrijpend geweld worden gerealiseerd. Het gaat bij een «gewapende strijd» derhalve niet om gevechten tussen criminele bendes of jeugdbendes die elkaar met het nodige geweld bestrijden. «Gewapend» is de «strijd» als bedoeld in het voorgestelde artikel 205 Sr, wanneer de (uiteindelijk beoogde) toepassing van geweld vergelijkbaar is met het ingrijpend geweld dat wordt toegepast in een oorlogs- of guerillasituatie. In relatie tot de geweldstoepassing wijkt het begrip «gewapende strijd» dan ook niet af van «krijgsdienst». De aanvulling met «gewapende strijd» is – zoals reeds aangegeven – vooral van belang omdat hierdoor naast het rekruteren voor een organisatie die gewapenderhand optreedt (krijgsdienst), tevens het werven met het oog op de rechtstreekse inzet ten behoeve van een gewapende strijd strafbaar wordt gesteld zonder dat sprake behoeft te zijn van deelname aan enige groep of enig samenwerkingsverband (vgl. de islamistische strijd)." (Kamerstukken II 2003/04, 28 463, nr. 10. p. 9, 11-12.)

(r.o. 3.3.3.)

Mede gelet op de bovenstaande wetsgeschiedenis is slechts dan sprake van het werven "voor gewapende strijd" als bedoeld in art. 205, eerste lid, Sr indien een persoon wordt geworven met het oog op diens rechtstreekse inzet ten behoeve van de gewapende strijd.

(r.o. 3.4.1.)

Het Hof heeft geoordeeld dat het werven van een persoon voor "het zorgen voor de bezittingen, het huishouden en de kinderen van een strijder" niet zonder meer is aan te merken als het werven van iemand "voor gewapende strijd" als bedoeld in art. 205, eerste lid, Sr. Dit oordeel geeft, gelet op het vorenoverwogene, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd, mede in het licht van hetgeen het Hof overigens heeft overwogen met betrekking tot het voor werving zoals bedoeld in art. 205, eerste lid, Sr vereiste beogen van daadwerkelijke deelname aan dan wel rechtstreekse inzet bij de gewapende strijd. Anders dan in de toelichting op het middel wordt betoogd leidt de toepasselijke internationale regelgeving - weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 25 tot en met 27 - niet tot een ander oordeel.

(r.o. 3.4.2.)

Deze overwegingen zijn cruciaal omdat ze de interpretatiemethode van de Hoge Raad tonen. In r.o. 3.3.3. baseert de Raad zich expliciet op de wetsgeschiedenis om de reikwijdte van het begrip 'gewapende strijd' te bepalen. De wetgever beoogde hiermee de rekrutering voor 'rechtstreekse inzet' in gewelddadige strijd strafbaar te stellen.

Vervolgens wordt in r.o. 3.4.1. deze interpretatie samengevat in een heldere rechtsregel. R.o. 3.4.2. past deze regel toe op de specifieke casus en bevestigt dat ondersteunende rollen, zoals het voeren van een huishouden, niet automatisch onder 'rechtstreekse inzet' vallen. Dit arrest is essentieel voor de afbakening van strafbare wervingshandelingen in terrorismegerelateerde zaken.

Arrest inhoud

12 juni 2018

Strafkamer

nr. S 16/05491

AJ

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 7 juli 2016, nummer 22/005387-14, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994.

1 Geding in cassatie

De beroepen zijn ingesteld door de verdachte en het Openbaar Ministerie. Namens de verdachte zijn geen middelen van cassatie voorgesteld. Het Openbaar Ministerie heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in zijn cassatieberoep en tot verwerping van het beroep van het Openbaar Ministerie. 2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep van de verdachte

Nu de verdachte niet binnen de bij de wet gestelde termijn bij de Hoge Raad door een raadsman een schriftuur houdende middelen van cassatie heeft doen indienen, is niet in acht genomen het voorschrift van art. 437, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, zodat de verdachte in het beroep niet kan worden ontvangen.

3 Beoordeling van het door het Openbaar Ministerie voorgestelde middel

3.1. Het middel klaagt dat het Hof wat betreft het onder 1 tenlastegelegde een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de daarin gebezigde, aan art. 205, eerste lid, Sr ontleende term "voor gewapende strijd", althans dat het oordeel van het Hof dienaangaande ontoereikend is gemotiveerd.

3.2.1. Aan de verdachte is onder 1 tenlastegelegd dat: "zij in of omstreeks de periode van 13 juni 2012 tot en met 17 juli 2013 te Zoetermeer, in elk geval in Nederland, en/of te Antwerpen, in elk geval in België, zonder toestemming van de Koning(in),

  • [betrokkene 1] (geboren: [geboortedatum] 1995) en/of
  • [betrokkene 2] (geboren: [geboortedatum] 1994) en/of
  • [betrokkene 3] (geboren: [geboortedatum] 1996) en/of
  • [betrokkene 4] (geboren: [geboortedatum] 1994) en/of
  • [betrokkene 5] (geboren: [geboortedatum] 1995) en/of
  • [betrokkene 6] (geboren: [geboortedatum] 1997) en/of
  • [betrokkene 7] (geboren: [geboortedatum] 1986) en/of
  • [betrokkene 8] (geboren: [geboortedatum] 1989 en/of heeft geworven voor de gewapende (terroristische) strijd, door (onder meer)
  • intensief contact te onderhouden met die personen (voorafgaand aan de afreis Syrië en/of ten tijde van het verblijf van die personen in Syrië) en/of
  • lezingen te geven over haar, verdachtes, denkbeelden met betrekking tot de "strijdbare islam" en/of die lezingen actief bij te wonen en/of anderen daarbij uit te nodigen en/of te flyeren voor lezingen en/of
  • lezingen te geven via Skype en/of Paltalk en/of andere (sociale) media over haar, verdachtes, denkbeelden met betrekking tot de "strijdbare Islam" en/of
  • uitingen te doen (al dan niet via/middels allerlei (sociale) media) waaruit haar, verdachtes, steun van deelname aan de gewapende strijd in Syrië uit naam van de islam blijkt en/of
  • met [betrokkene 1] kort voor diens vertrek voor de Islamitische wet te trouwen en/of (een) bericht(en) aan [betrokkene 1] te sturen met daarin onder meer opgenomen: "Ik vraag Allah om jou te laten sterven als Shaheed" en/of
  • met [betrokkene 2] kort voor diens vertrek voor de Islamitische wet te trouwen en/of chatberichten aan [betrokkene 2] te sturen met daarin onder meer opgenomen: "Eenieder die niet vecht of goed zorgt voor de familie, die een strijder heeft achter gelaten, Allah zal hem kwellen met een rampspoed voor de Dag der Opstanding" en/of
  • [betrokkene 3] te helpen met de afreis naar Syrië door geld voor de reis te verzamelen en/of aan te bieden om [betrokkene 3] naar het vliegveld te brengen en/of
  • tegen [betrokkene 4] te zeggen: "Weetje wat jij moet doen, gewoon trouwen en wegwezen" en/of
  • [betrokkene 5] onder druk te zetten door tegen [betrokkene 5] te zeggen: "De accepteer niet., ik accepteer niet datje hier blijft. Dat accepteer niet" en/of
  • door onder andere aan [betrokkene 6] advies te geven over trouwen met een broeder en/of te zeggen dat er broeders zijn in Syrië die willen trouwen en/of
  • (hiermee) die personen (geleidelijk aan) te beïnvloeden en/of te overreden (om af te reizen naar Syrië) en/of die personen geestelijk rijp te maken voor het afreizen naar Syrië, terwijl deze gewapende strijd waarvoor wordt geworven, het plegen van een terroristisch misdrijf inhoudt."

3.2.2. Het Hof heeft de verdachte van het haar onder 1 tenlastegelegde vrijgesproken en daartoe – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – het volgende overwogen: "6. Juridische kaders (...)

6.2 Artikel 205 Sr: werven voor de gewapende strijd Artikel 205 Sr stelt het werven voor de gewapende strijd strafbaar. Het artikel luidt - voor zover hier van belang - als volgt: 1. Hij die, zonder toestemming van de Koning, iemand voor vreemde krijgsdienst of gewapende strijd werft, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie. Het werven voor de gewapende strijd is met de invoering van de Wet terroristische misdrijven aan dit wetsartikel toegevoegd, waarbij tevens de maximumstraf is verhoogd van één jaar naar vier jaar gevangenisstraf. De wijziging stond in de sleutel van het bevorderen van de mogelijkheden tot strafrechtelijk optreden tegen rekrutering ten behoeve van de Jihad. Beoogd werd ook die rekruteringsactiviteiten strafbaar te stellen die betrekking hebben op het werven van personen voor de rechtstreekse inzet ten behoeve van de (islamitische) gewapende en gewelddadige strijd, zonder dat daarbij aantoonbaar sprake is van deelname aan een groep of samenwerkingsverband. Een strijd is 'gewapend' wanneer de (beoogde) toepassing van geweld vergelijkbaar is met het ingrijpend geweld dat wordt toegepast in een oorlogs- of guerrillasituatie. Uit de wetsgeschiedenis komt naar voren dat Jihad binnen het begrip gewapende strijd valt. De wetgever omschrijft de Jihad als een 'islamitische strijd die de vorm aanneemt van het ontplooien van geweldsactiviteiten tegen gepercipieerde vijanden van de islam ter verwezenlijking van een wereld die een zo zuiver mogelijke afspiegeling is van hetgeen men meent dat in de eerste bronnen van het islamitische geloof - de koran en de soenna - staat vermeld'. De verhoging van de strafmaat hangt samen met de verscherpte afkeur voor werven voor de Jihad, een volgens de wetgever zeer kwalijke en bedreigende vorm van rekrutering die mogelijk desastreuze gevolgen heeft voor de betrokkene en de mogelijke slachtoffers. Voor de vaststelling of sprake is van het bestanddeel vreemde krijgsdienst spelen vooral het element 'optreden in een bepaald organisatorisch verband (dienst)' en 'het geweldselement in een oorlogs- of guerrillasituatie' een rol. Bij het bestanddeel gewapende strijd speelt alleen het laatstgenoemde. Dat maakt dat naar het oordeel van het hof de door het openbaar ministerie voorgestane ruime interpretatie van het bestanddeel gewapende strijd geen steun vindt in de door het openbaar ministerie aangehaalde wetsgeschiedenis. Integendeel: blijkens die wetgeschiedenis is er een strikt onderscheid tussen het bestanddeel vreemde krijgsdienst en het bestanddeel gewapende strijd. Milities en de door het openbaar ministerie als voorbeeld genoemde kok vallen onder het bereik van het bestanddeel vreemde krijgsdienst, maar niet onder het bestanddeel gewapende strijd. De door de rechtbank gebruikte strikte uitleg van het bestanddeel gewapende strijd is naar het oordeel van het hof juist. De werving moet aldus de daadwerkelijke deelname aan dan wel de rechtstreekse inzet bij de strijd beogen. Enkele financiële ondersteuning valt hier niet onder. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat niet alleen de eigenlijke gevechtshandelingen, maar ook het verlenen van concrete hand- en spandiensten, zoals het fouilleren van personen, het controleren van voertuigen en het verlenen van hulp bij het plegen van een aanslag vallen onder het deelnemen aan de gewapende strijd. Het enkele moreel, ideologisch of financieel ondersteunen van de strijd of de strijders, het trouwen met een strijder en/of het zorgen voor de bezittingen, het huishouden en de kinderen van een strijder zijn echter niet aan te merken als rechtstreekse inzet ten behoeve van en derhalve als deelname aan de gewapende strijd."

3.3.1. De tenlastelegging is toegesneden op art. 205, eerste lid, Sr. Daarom moet het in de tenlastelegging voorkomende begrip "voor gewapende strijd" geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in die bepaling.

3.3.2. Art. 205 Sr, eerste en derde lid, Sr luidt: "1. Hij die, zonder toestemming van de Koning, iemand voor vreemde krijgsdienst of gewapende strijd werft, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie. (...) 3. Indien de gewapende strijd waarvoor wordt geworven, het plegen van een terroristisch misdrijf inhoudt, wordt de gevangenisstraf, gesteld op het in het eerste lid omschreven feit, met een derde verhoogd."

3.3.3. De wetsgeschiedenis met betrekking tot deze bepaling is weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 15 tot en met 20. In dit verband kan meer in het bijzonder worden gewezen op de nota naar aanleiding van het nader verslag bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 24 juni 2004, Stb. 290 (Wet terroristische misdrijven), die ten aanzien van art. 205 Sr onder meer het volgende inhoudt: "De onderhavige aanvulling van artikel 205 Sr heeft vooral waarde voor rekruteringshandelingen waarbij het groepsverband niet duidelijk herkenbaar en bewijsbaar zal zijn; beoogd wordt om ook rekruteringsactiviteiten strafbaar te stellen welke betrekking hebben op het werven van personen met het oog op hun rechtstreekse inzet ten behoeve van de islamistische of een anderszins gewapende en gewelddadige strijd zonder dat daarbij aantoonbaar sprake zal zijn van deelneming aan enige groep of samenwerkingsverband. (...) (...) Het voorstel om de delictsomschrijving van het misdrijf van artikel 205 Sr aan te vullen met het begrip «gewapende strijd» - zo worden vragen van de leden van de VVD-fractie over dit begrip beantwoord - vindt zijn achtergrond in de wens om het werven ten behoeve van een jihad binnen het bereik van deze strafbepaling te brengen (vgl. ook de toelichting bij de tweede nota van wijziging). Het bestanddeel dat in dat geval voor de vervulling van de delictsomschrijving van artikel 205 Sr bewezen dient te worden, betreft «gewapende strijd». Omdat een jihad te omschrijven is als islamistische strijd die de vorm aanneemt van het ontplooien van geweldsactiviteiten tegen gepercipieerde vijanden van de islam ter verwezenlijking van een wereld die een zo zuiver mogelijke afspiegeling is van hetgeen men meent dat in de eerste bronnen van het islamitische geloof – de koran en de soenna – staat vermeld, valt jihad binnen het begrip «gewapende strijd». Immers, de verwezenlijking van een wereld volgens een bepaald model door het ontplooien van geweldsactiviteiten kan niet anders dan (ook) met ingrijpend geweld worden gerealiseerd. Het gaat bij een «gewapende strijd» derhalve niet om gevechten tussen criminele bendes of jeugdbendes die elkaar met het nodige geweld bestrijden. «Gewapend» is de «strijd» als bedoeld in het voorgestelde artikel 205 Sr, wanneer de (uiteindelijk beoogde) toepassing van geweld vergelijkbaar is met het ingrijpend geweld dat wordt toegepast in een oorlogs- of guerillasituatie. In relatie tot de geweldstoepassing wijkt het begrip «gewapende strijd» dan ook niet af van «krijgsdienst». De aanvulling met «gewapende strijd» is – zoals reeds aangegeven – vooral van belang omdat hierdoor naast het rekruteren voor een organisatie die gewapenderhand optreedt (krijgsdienst), tevens het werven met het oog op de rechtstreekse inzet ten behoeve van een gewapende strijd strafbaar wordt gesteld zonder dat sprake behoeft te zijn van deelname aan enige groep of enig samenwerkingsverband (vgl. de islamistische strijd)." (Kamerstukken II 2003/04, 28 463, nr. 10. p. 9, 11-12.)

3.4.1. Mede gelet op de bovenstaande wetsgeschiedenis is slechts dan sprake van het werven "voor gewapende strijd" als bedoeld in art. 205, eerste lid, Sr indien een persoon wordt geworven met het oog op diens rechtstreekse inzet ten behoeve van de gewapende strijd.

3.4.2. Het Hof heeft geoordeeld dat het werven van een persoon voor "het zorgen voor de bezittingen, het huishouden en de kinderen van een strijder" niet zonder meer is aan te merken als het werven van iemand "voor gewapende strijd" als bedoeld in art. 205, eerste lid, Sr. Dit oordeel geeft, gelet op het vorenoverwogene, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd, mede in het licht van hetgeen het Hof overigens heeft overwogen met betrekking tot het voor werving zoals bedoeld in art. 205, eerste lid, Sr vereiste beogen van daadwerkelijke deelname aan dan wel rechtstreekse inzet bij de gewapende strijd. Anders dan in de toelichting op het middel wordt betoogd leidt de toepasselijke internationale regelgeving - weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 25 tot en met 27 - niet tot een ander oordeel.

3.4.3. Het middel faalt.

4 Beslissing

De Hoge Raad: verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in haar beroep; verwerpt het beroep van het Openbaar Ministerie.

Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in het bijzijn van de waarnemend griffier A. El Mokhtari, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 juni 2018.