Vorkheftruck als vervoermiddel: de WAM-dekkingsplicht bij bedrijfsongevallen
Arrest
Rechtsgebieden
Essentie
De verplichte WAM-verzekering dekt schade veroorzaakt door een motorrijtuig, zoals een vorkheftruck, wanneer deze wordt gebruikt als vervoermiddel, ook op privéterrein. Het gebruik als werktuig valt erbuiten. De feitelijke omstandigheden bepalen welke functie wordt uitgeoefend.
Samenvatting feiten
Een bedrijfsongeval vindt plaats in een loods met een vorkheftruck. Tijdens het vervoeren van een betonnen element voor de bouw van een wand, raakt de chauffeur met de rijdende vorkheftruck een ander, niet-gezekerd betonnen element op de vloer. De WAM-verzekeraar, Achmea, stelt dat dit geen 'verkeersrisico' is en de schade daarom niet onder de verplichte verzekering valt. De eigenaar van de vorkheftruck vordert in vrijwaring dat de verzekeraar de schade dekt.
Cassatieberoep door
Achmea Schadeverzekeringen N.V., handelend onder de naam Interpolis, heeft cassatieberoep ingesteld.
Rechtsvraag
Valt een ongeval, veroorzaakt door een rijdende vorkheftruck die op een bedrijfsterrein goederen vervoert, onder het begrip 'deelneming aan het verkeer' in de zin van art. 3 lid 1 WAM? Specifiek, moet worden beoordeeld of de schade is ontstaan door het gebruik van de vorkheftruck als vervoermiddel (verkeersrisico) of als werktuig (bedrijfsrisico), en of de WAM-verzekering in het eerste geval dekking moet bieden.
Uitspraak Hoge Raad
De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep. Hij oordeelt dat het hof de juiste juridische maatstaf heeft toegepast door te onderzoeken of de vorkheftruck ten tijde van het ongeval als vervoermiddel diende. De conclusie van het hof dat dit het geval was, omdat de vorkheftruck een betonnen element vervoerde, is een feitelijke waardering. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, waardoor het in cassatie standhoudt.
Rechtsregel
Het begrip ‘deelneming aan het verkeer van voertuigen’ (ex art. 3 WAM en de WAM-richtlijn) moet autonoom worden uitgelegd en omvat ieder gebruik van een voertuig dat overeenstemt met zijn gebruikelijke functie als vervoermiddel. Dit staat tegenover het gebruik van het voertuig als werktuig. Of in een concreet geval sprake is van gebruik als vervoermiddel of als werktuig, hangt af van de feitelijke omstandigheden van het geval.
Belangrijke rechtsoverwegingen
Opmerking verdient dat het HvJEU de deelneming aan het verkeer aanmerkt als de gebruikelijke functie van een voertuig in de zin van de richtlijn. Het begrip ‘deelneming aan het verkeer van voertuigen’ ziet op ieder gebruik van een voertuig dat overeenstemt met die gebruikelijke functie (vgl. ook de hierna in 3.4.4 opgenomen citaten uit de arresten in de zaken Rodrigues de Andrade en Torreiro). Telkens als het voertuig als een vervoermiddel wordt gebruikt, is sprake van deelneming aan het verkeer. Dat staat niet eraan in de weg dat een voertuig in bepaalde omstandigheden niet wordt gebruikt in de gebruikelijke functie maar als werktuig (vgl. het hiervoor in 3.4.1 genoemde arrest in de zaak Vnuk, punt 38).
(r.o. 3.4.3)Dat het HvJEU de deelneming aan het verkeer als de gebruikelijke functie van een voertuig in de zin van de WAM-richtlijn aanmerkt, heeft het herhaald in zijn hiervoor in 3.4.1 genoemde arresten in de zaken Rodrigues de Andrade en Torreiro. In het arrest in de zaak Rodrigues de Andrade heeft het overwogen: “37 In de tweede plaats moet worden benadrukt dat de motorrijtuigen bedoeld in artikel 1, punt 1, van de Eerste richtlijn onafhankelijk van hun kenmerken bestemd zijn om gewoonlijk als vervoermiddel te dienen. 38 Hieruit volgt dat het begrip „deelneming aan het verkeer van voertuigen” in de zin van artikel 3, lid 1, van deze richtlijn ieder gebruik van een voertuig als vervoermiddel omvat.”
(r.o. 3.4.4)In het bestreden arrest is het hof ervan uitgegaan dat een motorrijtuig in de zin van de WAM, in het onderhavige geval de vorkheftruck, bestemd is om gewoonlijk als vervoermiddel te worden gebruikt, waarmee het hof kennelijk bedoelt dat de gebruikelijke functie ervan is ‘deelneming aan het verkeer’ in de zin van de WAM-richtlijn. Het hof heeft vervolgens onderzocht of de vorkheftruck ten tijde van het ongeval als vervoermiddel diende. Op grond van de omstandigheden (i) dat de manoeuvre werd uitgevoerd bij het vervoeren van een betonnen element waarmee elders in de loods een uiendroogwand werd opgebouwd en (ii) dat het ongeluk is ontstaan doordat de chauffeur bij het naar voren rijden van de vorkheftruck met de lepels daarvan in aanraking is gekomen met een op de vloer staand niet gezekerd betonnen element, is het hof tot de slotsom gekomen dat de vorkheftruck tijdens het uitvoeren van de manoeuvre als vervoermiddel diende. In dit oordeel ligt besloten dat het gebruik dat van de vorkheftruck werd gemaakt ten tijde van het ongeval niet de werktuigfunctie betrof. Gezien hetgeen hiervoor in 3.4.1-3.4.5 is overwogen, geeft dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het kan, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet verder op juistheid worden onderzocht. Het is voorts genoegzaam gemotiveerd en is in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk. Hierop stuiten de in de onderdelen 1.1 en 1.2 aangevoerde klachten af.
(r.o. 3.5)Deze overwegingen zijn cruciaal omdat ze de kern van de Europeesrechtelijke invulling van het begrip 'deelneming aan het verkeer' weergeven, in navolging van de Vnuk-rechtspraak. Rechtsoverwegingen 3.4.3 en 3.4.4 formuleren de rechtsregel: de bepalende factor is of een voertuig wordt gebruikt conform zijn 'gebruikelijke functie' als 'vervoermiddel'. Dit is een fundamentele afbakening ten opzichte van de 'werktuigfunctie'. Rechtsoverweging 3.5 is essentieel omdat het de toepassing van deze regel op de casus toont. De Hoge Raad bevestigt dat de beoordeling of de vorkheftruck als vervoermiddel diende een feitelijke waardering is, gebaseerd op de concrete omstandigheden (het vervoeren van elementen).
Arrest inhoud
8 juni 2018
Eerste Kamer
17/01275
EV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V. handelend onder de naam Interpolis,gevestigd te Apeldoorn, EISERES tot cassatie, advocaten: mr. B.T.M. van der Wiel en mr. N.T. Dempsey,
t e g e n
1. [verweerster 1],gevestigd te [vestigingsplaats] , 2. [verweerder 2] ,wonende te [woonplaats] , 3. [verweerster 3] ,wonende te [woonplaats] , VERWEERDERS in cassatie, advocaten: aanvankelijk mr. C.J-A. Seinen en mr. D. Rijpma, thans mr. D. Rijpma.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Achmea en [verweerder ] .
1 Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak 252003/13-1017 van de kantonrechter te Middelburg van 18 december 2013;
b. het arrest in de zaak 200.148.907/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 6 december 2016.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Achmea beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. [verweerder ] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot het stellen van een prejudiciële vraag aan het HvJEU. De advocaat van Achmea heeft bij brief van 9 februari 2018 op de conclusie gereageerd.
De Advocaat-Generaal heeft op 23 februari 2018 een aanvullende conclusie genomen die strekt tot vernietiging van het bestreden arrest van het hof en tot verwijzing. De advocaat van [verweerder ] heeft bij brief van 9 maart 2018 op de aanvullende conclusie gereageerd.
3 Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.2.1 Voor zover in cassatie van belang, vordert [verweerder ] in de onderhavige vrijwaringszaak Achmea te veroordelen om aan [verweerder ] te betalen datgene waartoe zij als gedaagde in de hoofdzaak jegens het slachtoffer zal worden veroordeeld. De kantonrechter heeft de vordering van [verweerder ] afgewezen. De kantonrechter heeft onder meer geoordeeld dat de wijze waarop en de locatie waar de vorkheftruck werd gebruikt op 13 juni 2012 niet is te beschouwen als een gedraging die typisch is voor deelname aan het verkeer en dat dus geen sprake is van WAM-schade. (rov. 16 en 17)
3.2.2 Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter vernietigd en de vordering van [verweerder ] toegewezen. Het heeft daartoe onder meer het volgende overwogen. De verzekering bij Achmea geeft op grond van art. 3 lid 1 WAM dekking van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid waartoe ‘een motorrijtuig in het verkeer aanleiding kan geven’. Tussen partijen staat vast dat de verzekeringsplicht ingevolge de WAM ook geldt voor een vorkheftruck als de onderhavige en dat onder de WAM vallende gebeurtenissen in Frankrijk ook zijn gedekt door deze verzekering. Onder het begrip ‘terrein’ in de zin van art. 1 lid 1 WAM valt tevens het terrein in de loods waar de werkzaamheden door de vorkheftruck werden uitgevoerd. Beoordeeld moet worden of de manoeuvre met de vorkheftruck, waardoor het ongeval plaatsvond, valt onder het begrip ‘in het verkeer’. (rov. 3.4.1) Het hof is van oordeel dat uit de toedracht volgt dat sprake is van schade die ‘in het verkeer’ is ontstaan door een daarvoor verzekerd voertuig. Het begrip ‘deelneming aan het verkeer van voertuigen’ omvat immers mede ‘elk gebruik van een voertuig dat overeenstemt met de gebruikelijke functie ervan’ (HvJEU van 4 september 2014, C-162/13, ECLI:EU:C:2014:2146 (Vnuk)). (rov. 3.4.3) De vordering van [verweerder ] dient te worden toegewezen, nu zij als schadelijdende partij op grond van art. 6 WAM het recht heeft direct een aanspraak bij Achmea als WAM-verzekeraar in te dienen (rov. 3.5).
3.3 Het middel keert zich tegen de hiervoor in 3.2.2 weergegeven oordelen van het hof. Onderdeel 1.1 betoogt onder meer dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de reikwijdte van de verplichte verzekeringsdekking van art. 3 lid 1 WAM. Het hof heeft miskend dat de verplichte verzekering niet schade dekt die is veroorzaakt door een multifunctioneel motorrijtuig die niet de verwezenlijking van een verkeersrisico betreft. Althans heeft het miskend dat de verplichte verzekering niet schade dekt die niet is veroorzaakt op een wijze die karakteristiek is voor schadeveroorzaking door een motorrijtuig in het verkeer, althans die (primair of uitsluitend) is veroorzaakt door gebruik van de werkfunctie van een multifunctioneel motorrijtuig, welk gebruik overeenstemt met de gebruikelijke werkfunctie van dat multifunctioneel motorrijtuig en niet (op relevante wijze) met de motorrijtuigfunctie. Onderdeel 1.2 voert aan dat, indien het hof zou hebben geoordeeld dat in dit geval de schade is veroorzaakt door het gebruik van de vorkheftruck als motorrijtuig, dit oordeel in het licht van de toedracht van het ongeval onjuist dan wel onbegrijpelijk is. Het ongeval deed zich immers voor toen de vorkheftruck als werktuig werd gebruikt bij het verplaatsen en het liften van betonnen elementen, en het aantikken van het element vond plaats tijdenshet als werktuig manoeuvreren met de vorkheftruck. Het bedrijfsongeval kan zonder nadere motivering niet worden aangemerkt als de verwezenlijking van een verkeersrisico. In dat verband wijst het onderdeel erop dat de onderhavige casus wezenlijk verschilt van die in HvJEU 4 september 2014, C-162/13, ECLI:EU:C:2014:2146 (Vnuk).
Deelneming aan het verkeer
3.4.1 Bij de behandeling van deze klachten wordt het volgende vooropgesteld. Art. 3 lid 1 WAM houdt in, voor zover in de onderhavige zaak van belang, dat de verzekering dekking moet bieden voor de burgerrechtelijke aansprakelijkheid, waartoe het motorrijtuig in het verkeer aanleiding kan geven. Deze bepaling vormt onder meer de implementatie van art. 3, eerste alinea, van Richtlijn 2009/103/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid (PbEU 2009,L 263/11; hierna: WAM-richtlijn). Art. 3 lid 1 WAM dient daarom in overeenstemming met de richtlijn te worden uitgelegd. Art. 3, eerste alinea, WAM-richtlijn houdt in, voor zover in de onderhavige zaak van belang, dat iedere lidstaat de nodige maatregelen treft opdat de wettelijke aansprakelijkheid met betrekking tot de deelneming aan het verkeer van voertuigen die gewoonlijk op zijn grondgebied zijn gestald, door een verzekering is gedekt. Volgens vaste rechtspraak van het HvJEU vereisen de eenvormige toepassing van het Unierecht en het gelijkheidsbeginsel dat het begrip ‘deelneming aan het verkeer van voertuigen’ in de gehele Europese Unie autonoom en uniform wordt uitgelegd. Zie HvJEU 4 september 2014,C-162/13, ECLI:EU:C:2014:2146 (Vnuk), punt 41 e.v.; HvJEU 28 november 2017, C-514/16, ECLI:EU:C:2017:908 (Rodrigues de Andrade), punt 31, en HvJEU 20 december 2017, C-334/15, ECLI:EU:C:2017:1007 (Torreiro), punt 24.
3.4.2 Een vorkheftruck is, naar niet in geschil is, een motorrijtuig in de zin van art. 1 WAM. Waarover partijen van mening verschillen is of het ongeval de verwezenlijking was van een risico dat is verbonden aan de deelneming aan het verkeer van de vorkheftruck of van een risico dat is verbonden aan het gebruik van de vorkheftruck in overeenstemming met de werkfunctie daarvan.
3.4.3 In het hiervoor in 3.4.1 genoemde arrest in de zaak Vnuk heeft het HvJEU met betrekking tot het begrip ‘deelneming aan het verkeer’ overwogen: “59 (…) dat artikel 3, lid 1, van de Eerste richtlijn [thans art. 3, eerste alinea, WAM-richtlijn, HR] aldus moet worden uitgelegd dat het daarin vervatte begrip „deelneming aan het verkeer van voertuigen” mede ziet op elk gebruik van een voertuig dat overeenstemt met de gebruikelijke functie ervan. Zo kan dit begrip zien op het manoeuvre dat een tractor op de binnenplaats van een boerderij uitvoert om met de aanhangwagen waarmee deze tractor is uitgerust, een schuur binnen te rijden, zoals in het hoofdgeding, hetgeen de verwijzende rechter dient te controleren.”
Opmerking verdient dat het HvJEU de deelneming aan het verkeer aanmerkt als de gebruikelijke functie van een voertuig in de zin van de richtlijn. Het begrip ‘deelneming aan het verkeer van voertuigen’ ziet op ieder gebruik van een voertuig dat overeenstemt met die gebruikelijke functie (vgl. ook de hierna in 3.4.4 opgenomen citaten uit de arresten in de zaken Rodrigues de Andrade en Torreiro). Telkens als het voertuig als een vervoermiddel wordt gebruikt, is sprake van deelneming aan het verkeer. Dat staat niet eraan in de weg dat een voertuig in bepaalde omstandigheden niet wordt gebruikt in de gebruikelijke functie maar als werktuig (vgl. het hiervoor in 3.4.1 genoemde arrest in de zaak Vnuk, punt 38).
3.4.4 Dat het HvJEU de deelneming aan het verkeer als de gebruikelijke functie van een voertuig in de zin van de WAM-richtlijn aanmerkt, heeft het herhaald in zijn hiervoor in 3.4.1 genoemde arresten in de zaken Rodrigues de Andrade en Torreiro. In het arrest in de zaak Rodrigues de Andrade heeft het overwogen: “37 In de tweede plaats moet worden benadrukt dat de motorrijtuigen bedoeld in artikel 1, punt 1, van de Eerste richtlijn onafhankelijk van hun kenmerken bestemd zijn om gewoonlijk als vervoermiddel te dienen. 38 Hieruit volgt dat het begrip „deelneming aan het verkeer van voertuigen” in de zin van artikel 3, lid 1, van deze richtlijn ieder gebruik van een voertuig als vervoermiddel omvat.”
In het arrest in de zaak Torreiro is overwogen: “28 Uit bovenstaande overwegingen volgt dat artikel 3, eerste alinea, van richtlijn 2009/103 aldus moet worden uitgelegd dat het daarin vervatte begrip „deelneming aan het verkeer van voertuigen” niet beperkt blijft tot situaties in het wegverkeer, dat wil zeggen deelneming aan het verkeer op de openbare weg, maar dat onder dit begrip elk gebruik van een voertuig valt dat overeenstemt met de gebruikelijke functie van dit voertuig (zie in die zin arrest van 4 september 2014, Vnuk, C‑162/13, EU:C:2014:2146, punt 59, en 28 november 2017, Rodrigues de Andrade, C‑514/16, EU:C:2017:908, punt 34). 29 Daarbij heeft het Hof gepreciseerd dat de motorrijtuigen bedoeld in artikel 1, punt 1, van de eerste richtlijn, waarvan de bewoordingen overeenkomen met die van artikel 1, punt 1, van richtlijn 2009/103, onafhankelijk van hun kenmerken bestemd zijn om gewoonlijk als vervoermiddel te dienen, zodat dit begrip ieder gebruik van een voertuig als vervoermiddel omvat (arrest van 28 november 2017, Rodrigues de Andrade, C‑514/16, EU:C:2017:908, punten 37 en 38).”
3.4.5 Of een motorrijtuig wordt gebruikt om daarmee deel te nemen aan het verkeer of om de werktuigfunctie ervan te benutten, hangt af van de omstandigheden van het geval. Zie de hiervoor in 3.4.1 genoemde arresten in de zaken Vnuk, punt 59, en Rodrigues de Andrade, punt 41.
3.5 In het bestreden arrest is het hof ervan uitgegaan dat een motorrijtuig in de zin van de WAM, in het onderhavige geval de vorkheftruck, bestemd is om gewoonlijk als vervoermiddel te worden gebruikt, waarmee het hof kennelijk bedoelt dat de gebruikelijke functie ervan is ‘deelneming aan het verkeer’ in de zin van de WAM-richtlijn. Het hof heeft vervolgens onderzocht of de vorkheftruck ten tijde van het ongeval als vervoermiddel diende. Op grond van de omstandigheden (i) dat de manoeuvre werd uitgevoerd bij het vervoeren van een betonnen element waarmee elders in de loods een uiendroogwand werd opgebouwd en (ii) dat het ongeluk is ontstaan doordat de chauffeur bij het naar voren rijden van de vorkheftruck met de lepels daarvan in aanraking is gekomen met een op de vloer staand niet gezekerd betonnen element, is het hof tot de slotsom gekomen dat de vorkheftruck tijdens het uitvoeren van de manoeuvre als vervoermiddel diende. In dit oordeel ligt besloten dat het gebruik dat van de vorkheftruck werd gemaakt ten tijde van het ongeval niet de werktuigfunctie betrof. Gezien hetgeen hiervoor in 3.4.1-3.4.5 is overwogen, geeft dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het kan, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet verder op juistheid worden onderzocht. Het is voorts genoegzaam gemotiveerd en is in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk. Hierop stuiten de in de onderdelen 1.1 en 1.2 aangevoerde klachten af.
3.6 De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt Achmea in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder ] begroot op € 854,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, M.V. Polak, M.J. Kroeze en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 8 juni 2018.