ECLI:NL:HR:2018:752
Arrest
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
22 mei 2018
Strafkamer
nr. S 16/04704
SSA/SA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof Den Haag van 10 juni 2016, nummer 22/000049-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986.
1 Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft H. Raza, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2 Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt dat in hoger beroep het voorschrift van art. 51 (oud) Sv, thans art. 48 Sv niet is nageleefd, doordat is verzuimd een afschrift van de appeldagvaarding aan de raadsman van de verdachte te zenden.
2.2. De op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad gezonden stukken houden niets in waaruit kan volgen dat voor de behandeling van de zaak van de verdachte op 10 juni 2016 ter terechtzitting van het Gerechtshof Den Haag een afschrift van de dagvaarding in hoger beroep aan een voor de verdachte optredende raadsman is gezonden. Het moet er daarom voor worden gehouden dat dit niet is geschied. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep is aldaar noch de verdachte noch een raadsman verschenen. Vervolgens heeft het Hof de verdachte met toepassing van art. 416, tweede lid, Sv niet-ontvankelijk verklaard in het ingestelde hoger beroep.
2.3. Ter ondersteuning van de stelling dat in hoger beroep art. 51 (oud) Sv niet is nageleefd, is aan de cassatieschriftuur gehecht onder meer een afschrift van een brief van 6 januari 2016 van mr. K. Durdu, advocaat te Rotterdam, gericht aan de sector strafrecht van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden te Arnhem, onder vermelding van het parketnummer in eerste aanleg van de strafzaak tegen de verdachte (96/112042-15). Deze brief houdt in dat mr. Durdu zich wenst te stellen als raadsman van de verdachte met het verzoek hem de procestukken te doen toekomen.
2.4. In aanmerking genomen dat het vonnis in eerste aanleg is gewezen door de Politierechter in de Rechtbank Rotterdam diende de raadsman ingevolge art. 39, eerste lid, (oud) Sv van zijn optreden als zodanig kennis te geven aan de Griffier van het Gerechtshof Den Haag. Noch de schriftuur noch de aan de Hoge Raad gezonden stukken van het geding houden iets in waaruit kan volgen dat voormelde brief door de raadsman is verzonden naar de Griffier van het Gerechtshof Den Haag en door deze is ontvangen.
2.5. Het middel berust op de opvatting dat een door een rechtsgeleerd raadsman (abusievelijk) aan de strafgriffie van een ander gerecht dan het gerecht waar de zaak van de verdachte in hoger beroep dient, verzonden stelbrief als bedoeld in art. 39 (oud) Sv, door de ontvangende strafgriffie moet worden doorgezonden naar de strafgriffie van het juiste gerecht, zodat in het onderhavige geval ervan dient te worden uitgegaan dat mr. Durdu zich met de onder 2.3 vermelde brief op juiste wijze als raadsman heeft gesteld. Die opvatting vindt echter geen steun in het recht.
2.6. Het middel faalt.
3 Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in het bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 mei 2018.