Terug naar bibliotheek
Hoge Raad

Verzwijging en de maatstaf van de redelijk handelend verzekeraar

Arrest

ECLI:NL:HR:2018:18415 oktober 2018Deze uitspraak is in 36 latere zaken aangehaald

Rechtsgebieden

Civiel RechtVerzekeringsrecht

Essentie

Bij schending van de mededelingsplicht wordt de vraag of een verzekeraar de overeenkomst zou hebben gesloten getoetst aan de maatstaf van een 'redelijk handelend verzekeraar'. Een verzekeraar kan zich slechts op een afwijkend, strenger beleid beroepen als hij aantoont dat de verzekeringnemer dit kende.

Samenvatting feiten

Een verzekeringnemer ([eiser]) sluit een arbeidsongeschiktheidsverzekering bij Delta Lloyd. Later blijkt dat hij bij het invullen van de gezondheidsverklaring zijn precontractuele mededelingsplicht heeft geschonden door bepaalde klachten niet te vermelden. Wanneer [eiser] een beroep doet op de verzekering, weigert Delta Lloyd uitkering en stelt dat zij bij kennis van de ware stand van zaken de verzekering in het geheel niet zou hebben gesloten. [eiser] vordert nakoming van de overeenkomst, terwijl Delta Lloyd terugbetaling van reeds gedane uitkeringen vordert.

Cassatieberoep door

De eiser tot cassatie, [eiser], heeft cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het gerechtshof Amsterdam.

Rechtsvraag

De centrale rechtsvraag is welke maatstaf moet worden gehanteerd bij de beoordeling of een verzekeraar, na schending van de precontractuele mededelingsplicht door de verzekeringnemer, de verzekering niet zou hebben gesloten als hij kennis had van de ware feiten. Moet hierbij worden uitgegaan van het concrete acceptatiebeleid van de desbetreffende verzekeraar, of van het beleid van een 'redelijk handelend verzekeraar'?

Uitspraak Hoge Raad

De Hoge Raad oordeelt dat het hof een onjuiste rechtsopvatting heeft gehanteerd. Het hof had niet het individuele acceptatiebeleid van Delta Lloyd als uitgangspunt mogen nemen, maar had moeten toetsen aan de maatstaf van wat een 'redelijk handelend verzekeraar' zou hebben gedaan bij kennis van de feiten. Het arrest van het hof wordt vernietigd en de zaak wordt verwezen voor verdere behandeling.

Rechtsregel

Bij de toepassing van art. 7:930 lid 4 BW geldt als hoofdregel dat een verzekeraar zich alleen op verzwijging kan beroepen als een 'redelijk handelend verzekeraar' de verzekering bij kennis van de feiten ook niet zou hebben gesloten. Een verzekeraar mag zich alleen beroepen op een eigen, afwijkend (strenger) acceptatiebeleid indien hij aantoont dat de verzekeringnemer wist of behoorde te begrijpen welk specifiek acceptatiebeleid die verzekeraar hanteerde.

Belangrijke rechtsoverwegingen

Hoewel volgens de tekst van art. 7:930 lid 4 BW beslissend is of “de verzekeraar” de verzekering bij kennis van de ware stand van zaken niet zou hebben gesloten, is de strekking van de aangehaalde passage in de parlementaire geschiedenis dat de wetgever met deze bepaling geen ander resultaat heeft willen bereiken dan volgt uit het arrest Hotel Wilhelmina. Wel is een uitzondering gemaakt voor het geval dat de verzekeringnemer bekend was of behoorde te zijn met het afwijkende acceptatiebeleid van de betrokken verzekeraar.

(r.o. 3.4.5)

Voor de toepassing van art. 7:930 lid 4 BW betekent een en ander het volgende. Een beroep van de verzekeraar op art. 7:930 lid 4 BW zal in beginsel alleen kunnen slagen indien de verzekeraar aantoont dat een redelijk handelend verzekeraar bij bekendheid met de ware stand van zaken de verzekering niet zou hebben gesloten. De verzekeraar die een acceptatiebeleid voert dat afwijkt van dat van een redelijk handelend verzekeraar, kan zich daarop alleen ten nadele van de verzekeringnemer beroepen als hij aantoont dat de verzekeringnemer bij het aangaan van de verzekering wist of behoorde te begrijpen welk acceptatiebeleid de verzekeraar hanteerde.

(r.o. 3.4.6)

Opmerking verdient dat bij het beantwoorden van de vraag wat een redelijk handelend verzekeraar bij kennis van de ware stand van zaken zou hebben gedaan, groot gewicht kan toekomen aan het acceptatiebeleid van andere verzekeraars. Niet uitgesloten is evenwel dat het beleid van een of meer andere verzekeraars op inhoudelijke gronden de toets aan de maatstaf van een redelijk handelend verzekeraar niet kan doorstaan, zodat daarop geen beroep kan worden gedaan. Evenmin is uitgesloten dat het acceptatiebeleid van de betrokken verzekeraar op inhoudelijke gronden blijkt te voldoen aan de maatstaf van de redelijk handelend verzekeraar, ook al voeren andere verzekeraars een ander (of geen) beleid ten aanzien van de betrokken feiten en omstandigheden. Het beredeneerde betoog van een verzekeraar dat een redelijk handelend verzekeraar, bij kennis van de ware stand van zaken, de verzekering niet zou hebben gesloten, kan – afhankelijk van de door de verzekeraar daartoe aangevoerde argumenten en de omstandigheden van het geval – tot het oordeel leiden dat een redelijk handelend verzekeraar de verzekering in dat geval niet zou zijn aangegaan. Voor dat oordeel is niet steeds noodzakelijk dat het acceptatiebeleid van andere verzekeraars wordt onderzocht. Het zal van het verweer van de verzekeringnemer afhangen of het acceptatiebeleid van andere verzekeraars in de beoordeling moet worden betrokken.

(r.o. 3.4.8)

Deze overwegingen zijn cruciaal omdat de Hoge Raad hier de maatstaf van de 'redelijk handelend verzekeraar' uit het oude recht (arrest Hotel Wilhelmina) bevestigt en verankert in het huidige recht (art. 7:930 lid 4 BW). R.o. 3.4.6 formuleert de duidelijke hoofdregel en de uitzondering: de objectieve maatstaf van de redelijk handelend verzekeraar is leidend, tenzij de verzekeraar bewijst dat de verzekeringnemer zijn subjectieve, afwijkende beleid kende. R.o. 3.4.8 geeft vervolgens belangrijke handvatten voor de praktijk over hoe deze objectieve maatstaf ingevuld moet worden, waarbij het beleid van andere verzekeraars en een beredeneerd betoog van de verzekeraar zelf een rol kunnen spelen. Dit biedt een helder toetsingskader.

Arrest inhoud

5 oktober 2018

Eerste Kamer

17/02954

EE

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[eiser] ,wonende te [woonplaats] , EISER tot cassatie, advocaat: mr. M.J. van Basten Batenburg,

t e g e n

DELTA LLOYD SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,gevestigd te Amsterdam, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. B.T.M. van der Wiel.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en Delta Lloyd.

1 Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:

a. de vonnissen in de zaak C/13/564657/HA ZA 14-477 van de rechtbank Amsterdam van 20 augustus 2014, 14 januari 2015, 21 oktober 2015 en 24 februari 2016;

b. het arrest in de zaak 200.192.737/01 van het gerechtshof Amsterdam van 4 april 2017.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2 Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De procesinleiding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Delta Lloyd heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend. De zaak is voor Delta Lloyd toegelicht door haar advocaat en mede door mr. M.E. Loomeyer. De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.

De advocaat van Delta Lloyd heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

3 Beoordeling van het middel

3.1.1 Het gaat in deze zaak om de rechtsgevolgen van schending van de precontractuele mededelingsplicht door de verzekeringnemer, en in het bijzonder om de vraag naar welke maatstaf moet worden beoordeeld of de verzekeraar ook bij kennis van de ware stand van zaken de verzekering zou hebben gesloten.

3.1.2 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1. Deze komen, samengevat, op het volgende neer.

“Lijdt u of heeft u geleden aan een of meer van de volgende aandoeningen, ziekten en/of gebreken (hier vallen ook klachten onder)? Let op! U moet ook een rubriek aankruisen als u: - een huisarts, hulpverlener of arts heeft geraadpleegd, - opgenomen bent geweest in het ziekenhuis, sanatorium, psychiatrische inrichting of andere verpleeginrichting; - geopereerd bent; - nog medicatie gebruikt of medicatie heeft gebruikt; - nog onder controle staat”.

( iii) Naast deze vraag staan de volgende rubrieken:

“A ziekten van de hersenen of zenuwen zoals beroerte, toevallen, spierziekten, hoofdpijn, duizeligheid? B aandoeningen of klachten van psychische aard zoals depressie, overspannenheid, overwerktheid, slapeloosheid, burnout? (…) I aandoeningen van spieren, ledematen of gewrichten (waaronder knie, nek, schouders), bekkeninstabiliteit, reuma (acuut of chronisch), (kinder)verlamming, kromme rug, rugklachten, rugpijn, spit, hernia, ischias, RSI? (…) L ziekten, aandoeningen en/of gebreken (hier vallen ook klachten onder) die niet onder bovengenoemde categorieën kunnen worden geplaatst?”

“er sprake is van aandoeningen die een verhoogd arbeidsongeschiktheidsrisico met zich meebrengen en bij een zwaar lichamelijk beroep niet door middel van een uitsluiting of verhoging kunnen worden gecompenseerd”.

3.2.1 [eiser] vordert in dit geding in conventie – voor zover in cassatie van belang – nakoming van de verzekeringsovereenkomst door Delta Lloyd, subsidiair terugbetaling van de premie. Delta Lloyd vordert in reconventie onder meer terugbetaling van de reeds betaalde uitkeringen.

3.2.2 De rechtbank heeft de vorderingen van [eiser] afgewezen en die van Delta Lloyd toegewezen.

3.2.3 Het hof heeft de beslissing van de rechtbank bekrachtigd. Het heeft daartoe – samengevat, en voor zover in cassatie van belang – als volgt overwogen. Het staat in deze zaak vast dat de verzekerde de precontractuele mededelingsplicht van art. 7:928 lid 1 BW heeft geschonden. Volgens art. 7:930 lid 4 BW is de verzekeraar in dat geval geen uitkering verschuldigd, indien hij bij kennis van de ware stand van zaken geen verzekering zou hebben gesloten. Bij het beantwoorden van de vraag of dat het geval is, moet niet geheel of gedeeltelijk worden geabstraheerd van de concrete acceptatiecriteria van de desbetreffende verzekeraar. Uit HR 19 mei 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC6258 (Hotel Wilhelmina) kan het tegendeel niet worden afgeleid. Uit dat arrest volgt wel dat bij de beoordeling van het optreden van een verzekeraar betekenis dient te worden toegekend aan hetgeen van een ‘redelijk handelend verzekeraar’ mag worden verwacht. De wetgever is van het een en ander niet afgeweken bij de invoering van art. 7:929 BW en art. 7:930 lid 4 BW. (rov. 3.6) Delta Lloyd heeft voldoende aangetoond dat zij volgens haar acceptatiebeleid bij kennis van de ware stand van zaken geen verzekeringsovereenkomst met [eiser] zou hebben gesloten. Dat acceptatiebeleid is, voor zover mogelijk, terug te voeren op de richtlijnen zoals opgenomen in de Handleiding Medische Acceptatie bij arbeidsongeschiktheids- en ongevallenverzekeringen (van de Geneeskundige Adviseurs Verzekeringszaken) en is voor het overige door Delta Lloyd nader toegelicht en onderbouwd. [eiser] heeft weliswaar aangevoerd dat hij door een redelijk handelend verzekeraar als verzekerde zou zijn geaccepteerd, maar dat laat onverlet dat het Delta Lloyd in beginsel vrijstaat om bij een verzekering als de onderhavige het door haar gestelde beleid te volgen. Daarnaast geldt dat [eiser] uit de aan hem voorgelegde gezondheidsverklaring en toelichting daarop, had behoren te begrijpen dat de gevraagde informatie van belang was voor de beoordeling van het te verzekeren risico en daarmee voor de vraag of Delta Lloyd al dan niet bereid was om dit risico te verzekeren. Bij de beantwoording van de vraag of Delta Lloyd als redelijk handelend verzekeraar bij kennis van de ware stand van zaken geen verzekeringsovereenkomst zou hebben gesloten, is blijkens het voorgaande in dit geval niet maatgevend wat ‘een redelijk handelend verzekeraar’ of een individuele concurrent bereid zou zijn te accepteren. (rov. 3.9)

3.3 Onderdeel 1 van het middel betoogt dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door het handelen van Delta Lloyd niet uitsluitend te toetsen aan de maatstaf van de ‘redelijk handelend verzekeraar’. Onderdeel 2 komt op tegen het oordeel van het hof dat [eiser] had behoren te begrijpen dat de in de gezondheidsverklaring gevraagde informatie van belang was voor de beoordeling van het te verzekeren risico en voor de beantwoording van de vraag of Delta Lloyd bereid was om dit risico te verzekeren. Het hof had volgens het onderdeel moeten onderzoeken of [eiser] begreep dat Delta Lloyd een acceptatiebeleid voerde dat afweek van dat van de redelijk handelend verzekeraar.

3.4.1 Bij de beoordeling van deze klachten wordt het volgende vooropgesteld.

3.4.2 Volgens art. 7:928 leden 1 en 4 BW is de verzekeringnemer verplicht vóór het sluiten van de overeenkomst aan de verzekeraar alle feiten mede te delen die hij kent of behoort te kennen, en waarvan, naar hij weet of behoort te begrijpen, de beslissing van de verzekeraar of, en zo ja, op welke voorwaarden, deze de verzekering zal willen sluiten, afhangt of kan afhangen. De mededelingsplicht heeft geen betrekking op feiten die de verzekeraar reeds kent of behoort te kennen, en evenmin op feiten die niet tot een voor de verzekeringnemer ongunstiger beslissing zouden hebben geleid. Indien de verzekerde niet aan deze mededelingsplicht heeft voldaan, is de verzekeraar volgens art. 7:930 lid 4 BW geen uitkering verschuldigd indien hij bij kennis van de ware stand van zaken geen verzekering zou hebben gesloten.

3.4.3 De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 19 mei 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC6258, NJ 1978/607 (Hotel Wilhelmina) overwogen: “Het beroep van de [verzekeringsmaatschappij op verzwijging] kan (…) slechts slagen, indien zij als redelijk handelend verzekeraarster, ware zij bekend geweest met de verkeerdheid van de opgave (…) de overeenkomst niet of niet onder dezelfde voorwaarden zou hebben aangegaan.”

Zie in dezelfde zin o.m. HR 2 oktober 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2999, NJ 2000/34 (Fatum/Susanna).

3.4.4 Bij de parlementaire behandeling van art. 7:928 BW heeft de minister van Justitie opgemerkt: “Het arrest Hotel Wilhelmina is niet met zoveel woorden in het nieuwe recht neergelegd. In [art. 7:928 lid 1] wordt immers gesproken over feiten waarvan de beslissing van de verzekeraar afhangt of kan afhangen. Indien evenwel een verzekeraar een acceptatiebeleid hanteert dat afwijkt van dat van een redelijk handelende verzekeraar, dan is dit bij toepassing van [art. 7:928 lid 1 BW] alleen van betekenis indien de verzekeringnemer zulks wist of behoorde te begrijpen. Is dit laatste niet het geval dan zal ingevolge [art. 7:928 lid 1 BW] buiten de mededelingsplicht vallen hetgeen een verzekeraar, anders dan andere verzekeraars, relevant acht. Langs deze weg wordt een zelfde resultaat bereikt als met het door deze leden genoemde arrest. (…) Wordt aldus een beperking bereikt voor de omvang van de mededelingsplicht, dan werkt dit ook door in [art. 7:930 lid 4 BW], in die zin dat de verzekeraar voor aldus buiten de mededelingsplicht vallende feiten zich ook niet aan uitkering kan onttrekken door te stellen dat hij bij kennis daarvan in het geheel geen verzekering zou hebben gesloten.” (Parl. Gesch. Boek 7, Titel 17 BW, p. 27)

3.4.5 Hoewel volgens de tekst van art. 7:930 lid 4 BW beslissend is of “de verzekeraar” de verzekering bij kennis van de ware stand van zaken niet zou hebben gesloten, is de strekking van de aangehaalde passage in de parlementaire geschiedenis dat de wetgever met deze bepaling geen ander resultaat heeft willen bereiken dan volgt uit het arrest Hotel Wilhelmina. Wel is een uitzondering gemaakt voor het geval dat de verzekeringnemer bekend was of behoorde te zijn met het afwijkende acceptatiebeleid van de betrokken verzekeraar.

3.4.6 Voor de toepassing van art. 7:930 lid 4 BW betekent een en ander het volgende. Een beroep van de verzekeraar op art. 7:930 lid 4 BW zal in beginsel alleen kunnen slagen indien de verzekeraar aantoont dat een redelijk handelend verzekeraar bij bekendheid met de ware stand van zaken de verzekering niet zou hebben gesloten. De verzekeraar die een acceptatiebeleid voert dat afwijkt van dat van een redelijk handelend verzekeraar, kan zich daarop alleen ten nadele van de verzekeringnemer beroepen als hij aantoont dat de verzekeringnemer bij het aangaan van de verzekering wist of behoorde te begrijpen welk acceptatiebeleid de verzekeraar hanteerde.

3.4.7 De in 3.4.6 aanvaarde uitleg van art. 7:930 lid 4 BW sluit aan bij de heersende opvatting in de rechtspraak en de literatuur (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.21-2.28). Deze uitleg voorkomt dat de verzekeringnemer die zijn mededelingsplicht niet nakomt, zonder dat sprake is van opzet de verzekeraar te misleiden (zie art. 7:930 lid 5 BW), daarvan gevolgen ondervindt die een redelijk handelend verzekeraar daaraan niet zou verbinden. Dat een verzekeringnemer die zijn mededelingsplicht niet nakomt daarvan gevolgen ondervindt die een redelijk handelend verzekeraar daaraan niet zou verbinden, is alleen dan aanvaardbaar, als de verzekeringnemer wist of behoorde te begrijpen welk acceptatiebeleid de verzekeraar hanteerde. Dan kon hij immers de relevantie van de niet-meegedeelde feiten of omstandigheden binnen dat acceptatiebeleid overzien. In een dergelijk geval geldt, naast de eis dat de verzekeringnemer op de hoogte was, of moest zijn, van het acceptatiebeleid, niet ook de eis dat de verzekeringnemer bij het aangaan van de verzekering, wist dat het acceptatiebeleid van zijn verzekeraar afweek van dat van een redelijk handelend verzekeraar. De noodzaak die wetenschap te verlangen, volgt niet uit de genoemde bepalingen. De verzekeringnemer wordt ook afdoende beschermd zonder dat die wetenschap wordt verlangd.

3.4.8 Opmerking verdient dat bij het beantwoorden van de vraag wat een redelijk handelend verzekeraar bij kennis van de ware stand van zaken zou hebben gedaan, groot gewicht kan toekomen aan het acceptatiebeleid van andere verzekeraars. Niet uitgesloten is evenwel dat het beleid van een of meer andere verzekeraars op inhoudelijke gronden de toets aan de maatstaf van een redelijk handelend verzekeraar niet kan doorstaan, zodat daarop geen beroep kan worden gedaan. Evenmin is uitgesloten dat het acceptatiebeleid van de betrokken verzekeraar op inhoudelijke gronden blijkt te voldoen aan de maatstaf van de redelijk handelend verzekeraar, ook al voeren andere verzekeraars een ander (of geen) beleid ten aanzien van de betrokken feiten en omstandigheden. Het beredeneerde betoog van een verzekeraar dat een redelijk handelend verzekeraar, bij kennis van de ware stand van zaken, de verzekering niet zou hebben gesloten, kan – afhankelijk van de door de verzekeraar daartoe aangevoerde argumenten en de omstandigheden van het geval – tot het oordeel leiden dat een redelijk handelend verzekeraar de verzekering in dat geval niet zou zijn aangegaan. Voor dat oordeel is niet steeds noodzakelijk dat het acceptatiebeleid van andere verzekeraars wordt onderzocht. Het zal van het verweer van de verzekeringnemer afhangen of het acceptatiebeleid van andere verzekeraars in de beoordeling moet worden betrokken.

3.4.9 Hetgeen hiervoor in 3.4.3-3.4.8 is overwogen, is mede van toepassing indien de verzekeraar de overeenkomst opzegt op grond van art. 7:929 lid 1 BW en indien de verzekeraar zich erop beroept dat hij de verzekering bij kennis van de ware stand van zaken weliswaar zou hebben gesloten, maar tegen een hogere premie, voor een lager bedrag, of op andere voorwaarden (art. 7:930 lid 3 BW).

3.5 Onderdeel 1 slaagt op grond van hetgeen hiervoor in 3.4.2-3.4.8 is overwogen. Het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door bij de beoordeling van het beroep van Delta Lloyd op verzwijging het individuele acceptatiebeleid van Delta Lloyd tot uitgangspunt te nemen en dat, naar het kennelijk heeft gedaan, op redelijkheid te beoordelen, en niet als maatstaf aan te leggen wat een redelijk handelend verzekeraar bij kennis van de ware stand van zaken zou hebben gedaan.

3.6.1 Onderdeel 2 faalt voor zover het ervan uitgaat dat een verzekeraar zich alleen op beleid kan beroepen dat afwijkt van dat van een redelijk handelend verzekeraar als de verzekeringnemer van die afwijking op de hoogte is. Voldoende is immers dat de verzekeringnemer dat beleid kent of moest kennen (zie hiervoor in 3.4.7).

3.6.2 Het onderdeel slaagt evenwel waar het betoogt dat het hof zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd indien daarin besloten ligt dat [eiser] wist of behoorde te begrijpen welk acceptatiebeleid Delta Lloyd voerde. Het hof heeft in rov. 3.9 overwogen “dat [eiser] uit de aan hem voorgelegde gezondheidsverklaring en toelichting daarop, had behoren te begrijpen dat de gevraagde informatie van belang was voor de beoordeling van het te verzekeren risico en daarmee voor de vraag of Delta Lloyd al dan niet bereid was om dit risico te verzekeren.”

Uit deze overweging volgt wel dat [eiser] wist of moest begrijpen dat de beslissing van Delta Lloyd of, en zo ja, op welke voorwaarden, zij de verzekering zou willen sluiten, van de gevraagde informatie kon afhangen. Daaruit volgt echter niet dat [eiser] ook wist of moest begrijpen welke gevolgen Delta Lloyd binnen haar acceptatiebeleid aan deze informatie zou verbinden. Voor zover het hof dat laatste niet van belang heeft geacht, bouwt zijn oordeel voort op de hiervoor in 3.4.2-3.4.8 en 3.5 onjuist bevonden rechtsopvatting. De overige klachten van het onderdeel behoeven geen behandeling.

4 Beslissing

De Hoge Raad: vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 4 april 2017; verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing; veroordeelt Delta Lloyd in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 485,60 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, M.J. Kroeze, C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op 5 oktober 2018.