Redelijkheid en billijkheid doorkruist begunstiging op levensverzekeringspolis
Arrest
Rechtsgebieden
Essentie
Een duidelijke begunstiging in een levensverzekeringspolis kan opzij worden gezet. Het is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar om hierop een beroep te doen als dit ingaat tegen de latere, duidelijk kenbare verzorgingswil van de erflater zoals vastgelegd in een testament.
Samenvatting feiten
Een erflater had zijn kinderen ([eiseressen]) aangewezen als begunstigden van levensverzekeringen. In een later testament benoemde hij zijn partner ([verweerster]) tot enig erfgenaam om haar verzorgd achter te laten en onterfde hij zijn kinderen, met wie hij al jaren geen contact had. De begunstiging van de polissen werd echter nooit gewijzigd. Na zijn overlijden ontstond een geschil over de vraag wie recht had op de uitkeringen: de in de polis genoemde kinderen of de in het testament benoemde partner. Het hof wees de uitkeringen toe aan de partner.
Cassatieberoep door
[eiseressen], de dochters van de erflater, hebben beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het gerechtshof.
Rechtsvraag
De kernvraag is of het beroep van de in een levensverzekeringspolis aangewezen begunstigden ([eiseressen]) op die begunstiging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn. Dit, in het licht van de latere, in een testament vastgelegde bedoeling van de erflater om zijn partner ([verweerster]) als enige erfgenaam verzorgd achter te laten, ondanks dat de begunstiging in de polis zelf nooit is gewijzigd.
Uitspraak Hoge Raad
De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep. Hij oordeelt dat de redenering van het hof niet innerlijk tegenstrijdig is. Het hof mocht oordelen dat, hoewel de oorspronkelijke bedoeling van erflater ten tijde van de aanwijzing niet was gewijzigd, de latere omstandigheden een beroep op die aanwijzing door de kinderen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar maken. Het oordeel van het hof getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is voldoende gemotiveerd.
Rechtsregel
Bij de uitleg van een begunstiging is de bedoeling van de verzekeringnemer ten tijde van de aanwijzing doorslaggevend, waarbij latere verklaringen kunnen helpen die oorspronkelijke bedoeling vast te stellen. Los daarvan kan, zelfs bij een duidelijke begunstiging, een beroep op dit recht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn (art. 6:248 lid 2 BW). Dit kan het geval zijn als de omstandigheden, zoals een later opgemaakt testament met een duidelijke verzorgingsgedachte, maken dat het vasthouden aan de begunstiging onredelijk is.
Belangrijke rechtsoverwegingen
Bij de beoordeling van deze klacht wordt het volgende vooropgesteld. Het hof heeft (in rov. 3.4) terecht tot uitgangspunt genomen dat het bij de uitleg van de aanwijzing van de begunstigde bij een sommenverzekering aankomt op de bedoeling van de verzekeringnemer ten tijde van de aanwijzing. Bij de vaststelling van die bedoeling dient, zoals het hof (in rov. 3.4) eveneens terecht tot uitgangspunt heeft genomen, mede te worden gelet op eventuele verklaringen en gedragingen van de verzekeringnemer buiten de schriftelijke mededeling op de voet van art. 7:966 lid 1 BW in verbinding met art. 7:974 BW, ook indien deze niet jegens de verzekeraar zijn afgelegd of hebben plaatsgevonden. (Vgl. HR 21 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6728, NJ 2013/97) Ook latere verklaringen en gedragingen van de verzekeringnemer kunnen daarbij een rol spelen, voor zover zij kunnen bijdragen aan het vaststellen van de bedoeling van de verzekeringnemer ten tijde van de aanwijzing.
(r.o. 3.3.2)Het hof heeft in rov. 3.5 en 3.6 geoordeeld dat de door [verweerster] gestelde (latere) verklaringen en gedragingen van erflater niet meebrengen dat het ten tijde van de aanwijzing zijn bedoeling was om [verweerster] als begunstigde aan te wijzen. Het oordeel van het hof in rov. 3.10 komt erop neer dat die latere verklaringen en gedragingen wel tot de conclusie voeren dat erflater op een later moment (en tot aan zijn overlijden) de bedoeling had dat [verweerster] als begunstigde van de levensverzekeringen zou gelden en dat hij in de veronderstelling verkeerde dat de uitkeringen daaruit aan [verweerster] zouden toekomen, en dat het onder die omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [eiseressen] zich op de aanwijzing als begunstigden beroepen. Deze oordelen zijn niet met elkaar in tegenspraak, zodat de klacht faalt.
(r.o. 3.3.3)Voor het overige komt het onderdeel tevergeefs op tegen het oordeel in rov. 3.10 dat het beroep op de begunstiging onder de levensverzekeringen van [eiseressen] in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is voldoende gemotiveerd.
(r.o. 3.4)Deze overwegingen zijn belangrijk omdat zij een gelaagde toets illustreren. R.o. 3.3.2 zet de standaardregel voor de uitleg van de begunstiging uiteen: de intentie ten tijde van de aanwijzing is leidend. R.o. 3.3.3 en 3.4 zijn echter cruciaal omdat ze de volgende stap tonen: de correctie via de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. De Hoge Raad maakt een scherp onderscheid tussen de uitleg van de rechtshandeling (de begunstiging) en de vraag of het uitoefenen van het daaruit voortvloeiende recht aanvaardbaar is. Dit toont aan dat een recht, hoewel correct gevestigd, onder omstandigheden toch niet ingeroepen kan worden.
Arrest inhoud
6 juli 2018
Eerste Kamer
17/03254
LZ/AR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiseres 1],wonende te [woonplaats], 2. [eiseres 2],wonende te [woonplaats], EISERESSEN tot cassatie, advocaat: mr. K. Aantjes,
t e g e n
[verweerster],wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseressen] en [verweerster].
1 Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak C/15/216894/HA ZA 14-418 van de rechtbank Noord-Holland van 3 december 2014 en 7 oktober 2015;
b. het arrest in de zaak 200.186.196/01 van het gerechtshof Amsterdam van 9 mei 2017.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiseressen] beroep in cassatie ingesteld. De procesinleiding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Tegen [verweerster] is verstek verleend. De zaak is voor [eiseressen] toegelicht door hun advocaat. De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiseressen] heeft bij brief van18 april 2018 op die conclusie gereageerd.
3 Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
“ERFSTELLING 1. Ik benoem [verweerster] (...) tot mijn enige erfgename. Deze benoeming wordt gedaan om fiscale redenen en ter voldoening aan mijn dringende verplichting om mijn partner goed verzorgd achter te laten. Onterving Ik sluit mijn nakomelingen uitdrukkelijk uit als erfgenamen in mijn nalatenschap. 2. Indien ik tegelijkertijd met of na mijn voornoemde partner kom te overlijden benoem ik in haar plaats tot erfgenaam de stichting: Stichting Koningin Wilhelmina Fonds (...). 3. Indien een afstammeling een beroep doet op zijn legitieme portie, is de vordering van de legitimaris voor zover die vordering ten laste zou komen van mijn partner, pas opeisbaar bij haar overlijden, zulks onder gelijke motivering als hiervoor onder 1. vermeld. Mocht een beroep worden gedaan op de legitieme, verzoek ik de rechter om géén rente op de nominale vordering toe te kennen in verband met mijn verzorgingsverplichting jegens mijn partner.”
(vix) Op het verzoek van [verweerster] aan Avéro Achmea om de levensverzekeringen uit te keren, heeft Avéro Achmea aan [verweerster] bericht dat uitgaande van de begunstiging in de polissen en de persoonlijke omstandigheden van erflater, uitkering zal geschieden aan de begunstigden. De uitkeringen onder de levensverzekeringen zijn overgemaakt naar een derdenrekening van het kantoor van de advocaat van [eiseressen]
3.2.1 [verweerster] heeft een verklaring voor recht gevorderd dat zij dient te worden aangemerkt als enige begunstigde met betrekking tot de levensverzekeringen en gerechtigd is tot de uitkeringen onder die verzekeringen. De rechtbank heeft die vordering afgewezen.
3.2.3 Het hof heeft daarentegen bepaald dat de uitkeringen van de levensverzekeringen toekomen aan [verweerster]. Het hof heeft [eiseressen] veroordeeld om al hetgeen zij uit hoofde daarvan hebben ontvangen of nog kunnen ontvangen, aan [verweerster] te voldoen.
3.2.4 Het hof heeft eerst de grief van [verweerster] behandeld die gericht was tegen het oordeel van de rechtbank dat het bij het vaststellen van de bedoeling van de verzekeringnemer gaat om de verklaringen en gedragingen ten tijde van de aanwijzing van de begunstigde en dat eventuele latere intenties van de erflater voortvloeiend uit het samenlevingscontract en de testamenten niet relevant zijn voor de beoordeling van de vraag wie begunstigde is. Het hof heeft terzake overwogen (rov. 3.4): “De Hoge Raad heeft in de bedoelde uitspraak van 21 september 2012 [ECLI:NL:HR:2012:BW6728, NJ 2013/97] geoordeeld: “(…)” De aanwijzing van een begunstigde betreft een wilsrecht, een eenzijdige rechtshandeling gericht aan de verzekeraar. Anders dan [verweerster] meent gaat het wel degelijk om de bedoeling ten tijde van de aanwijzing, zij het dat deze bedoeling kan worden vastgesteld aan de hand van eventuele verklaringen en gedragingen van de verzekeringnemer buiten de schriftelijke mededeling waaruit die bedoeling mede kan blijken, ook indien deze niet kenbaar zijn voor de verzekeraar. De vraag doet zich voor of uit de latere verklaringen en gedragingen kan worden afgeleid dat de bedoeling van de erflater was dat de polissen ten gunste van [verweerster] zouden worden uitgekeerd. Dit is niet het geval. Tussen partijen staat de taalkundige uitleg van de begunstiging niet ter discussie evenmin als de hoedanigheid van de begunstigde. In dat geval is er in beginsel geen ruimte voor uitleg in de zin die [verweerster] voor ogen staat. Dit volgt zowel uit de desbetreffende wettelijke bepalingen als uit de formulering van de Hoge Raad in voormeld arrest. Dat de erflater later de bedoeling heeft gehad zijn kinderen te onterven en [verweerster] tot enig erfgenaam te benoemen doet daaraan niet af. Voor die situatie bestond de mogelijkheid van wijziging van de begunstiging. (…)”
3.2.5 Het hof heeft aansluitend geoordeeld, samengevat, dat uit de door [verweerster] gestelde feiten en omstandigheden niet volgt dat de door [verweerster] gestelde bedoeling om de uitkeringen ten gunste van [verweerster] te doen strekken, bij erflater aanwezig was ten tijde van het afsluiten van de verzekeringen. (rov. 3.5 en 3.6)
3.2.6 Het hof heeft vervolgens, voor zover in cassatie van belang, overwogen: “3.7 Grief 5 richt zich tegen het passeren van het bewijsaanbod door de rechtbank. Voorts bevat de toelichting op deze grief het volgende betoog. De feiten en bijzondere omstandigheden van dit geval dienen te worden meegewogen om tot een maatschappelijk oordeel te komen. Het is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat de uitgekeerde bedragen aan [eiseressen] toekomen. Het oordeel dat wie rechthebbende is op de uitkering enkel moet worden beoordeeld aan de hand van de polissen kan naar de mening van [verweerster] ook op die grond niet in stand blijven.
(…)
3.9 [verweerster] beroept zich op de door haar in de procedure gestelde feiten en omstandigheden en in het bijzonder op:
- de tussen de erflater en [verweerster] bestaande 12 jaar durende relatie en het in verband daarmee afgesloten samenlevingscontract inclusief verblijvingsbeding en de ten behoeve van haar gemaakte testamenten;
- de benoeming van [verweerster] tot enig erfgenaam mede ter voldoening aan de op de erflater rustende dringende verplichting haar goed verzorgd achter te laten;
- de opvolgende benoeming van de Stichting Koningin Wilhelmina Fonds;
- de uitdrukkelijke onterving van [eiseressen] in alle gevallen en de beperking van de opeisbaarheid van hun legitieme portie, omdat er sinds 1995 geen enkel contact tussen de erflater en [eiseressen] is geweest en zelfs door [eiseressen] werd afgehouden;
- de omvang van het negatieve vermogen van de erflater, waaronder de onverdeelde helft van de gezamenlijke woning die onder water staat, een schuld uit hypothecaire geldlening, de vordering van [verweerster] op de erflater vanwege haar investering in de aankoop van de woning van € 62.400,-;
- het gebrek aan wetenschap van de erflater dat de polisuitkeringen buiten zijn nalatenschap vielen en dat hij de verzekeraar had moeten benaderen om te bereiken dat deze wel onderdeel uitmaakten van het te vererven vermogen en de gedachte dat de erflater met de testamenten had bereikt dat de uitkeringen op de polissen aan [verweerster] zouden toekomen;
- de uitkering veel hoger is dan hetgeen [eiseressen] uit hoofde van hun legitieme portie zouden hebben ontvangen.
3.10 Het hof overweegt als volgt. Er is sprake van een sommenverzekering en mitsdien van een derdenbeding. De bevoegdheid een derdenbeding te aanvaarden is een wilsrecht. Naar het oordeel van het hof is het, gelet op alle feiten en omstandigheden van de onderhavige zaak, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [eiseressen] zich op hun wilsrecht, de begunstiging van beide polissen beroepen. Op grond van de stellingen van partijen en de overgelegde stukken staat vast dat:
- de erflater met het samenlevingscontract en de testamenten [verweerster] voor zoveel mogelijk verzorgd wilde achterlaten;
- dit effect enkel, althans voor zoveel mogelijk, zou kunnen worden bereikt indien ook de uitkering uit de polissen aan haar als erfgenaam ten goede zou komen;
- de erflater zijn testamenten zo heeft ingericht dat [eiseressen] zo min mogelijk uit zijn nalatenschap zouden verkrijgen en op [zijn] vroegst pas na overlijden van [verweerster];
- [verweerster] zich direct na het overlijden van de erflater tot de verzekeraars heeft gewend met het verzoek de bedragen van de polissen aan haar uit te keren;
- de verklaring van de notaris (zoals blijkt uit de memorie van antwoord) dat het de bedoeling was dat [verweerster] erflaters gehele vermogen zou ontvangen en dat hij haar verzorgd wilde achterlaten. In het licht hiervan kan de niet wijziging van de begunstiging van [eiseressen] in een begunstiging van de erfgename/[verweerster] niet anders worden begrepen dan als een omissie zijnerzijds. Dat de erflater vele mogelijkheden heeft gehad de standaardbegunstiging te wijzigen en te bespreken maakt dit niet anders. Indien de erflater in de veronderstelling verkeerde dat de uitkering aan [verweerster] zou toekomen, was er in zijn ogen geen reden om over te gaan tot wijziging of bespreking van de begunstiging. Met de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden stroken ook niet de stellingen van [eiseressen] dat de erflater ten tijde van zijn overlijden de bedoeling had om hen te bevoordelen en te vrijwaren voor de schulden van zijn nalatenschap en dat hij met de instandhouding van de begunstiging jegens hen gehandeld heeft vanwege een zorgverplichting jegens hen, ook niet wegens beperkingen hunnerzijds. Zeker niet nu niet vaststaat dat de erflater op de hoogte was van deze beperkingen. De stellingen dat er sinds 1995 geen contact tussen de erflater en [eiseressen] was en dat contact hunnerzijds werd afgehouden staan als zijnde niet betwist vast. Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van het hof dat [eiseressen] in de gegeven en hiervoor genoemde omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen rechten kunnen ontlenen aan de begunstiging en dat [verweerster] als erfgename als opvolgend begunstigde heeft te gelden. (…)”
3.3.1 Onderdeel I klaagt onder meer dat het oordeel van het hof in rov. 3.10 in tegenspraak is met zijn daaraan voorafgaande oordeel in rov. 3.5 en 3.6 dat uit de door [verweerster] gestelde feiten en omstandigheden niet volgt dat het de bedoeling van erflater was dat de polissen ten gunste van [verweerster] zouden worden uitgekeerd, zodat de beslissing innerlijk tegenstrijdig is.
3.3.2 Bij de beoordeling van deze klacht wordt het volgende vooropgesteld. Het hof heeft (in rov. 3.4) terecht tot uitgangspunt genomen dat het bij de uitleg van de aanwijzing van de begunstigde bij een sommenverzekering aankomt op de bedoeling van de verzekeringnemer ten tijde van de aanwijzing. Bij de vaststelling van die bedoeling dient, zoals het hof (in rov. 3.4) eveneens terecht tot uitgangspunt heeft genomen, mede te worden gelet op eventuele verklaringen en gedragingen van de verzekeringnemer buiten de schriftelijke mededeling op de voet van art. 7:966 lid 1 BW in verbinding met art. 7:974 BW, ook indien deze niet jegens de verzekeraar zijn afgelegd of hebben plaatsgevonden. (Vgl. HR 21 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6728, NJ 2013/97) Ook latere verklaringen en gedragingen van de verzekeringnemer kunnen daarbij een rol spelen, voor zover zij kunnen bijdragen aan het vaststellen van de bedoeling van de verzekeringnemer ten tijde van de aanwijzing.
3.3.3 Het hof heeft in rov. 3.5 en 3.6 geoordeeld dat de door [verweerster] gestelde (latere) verklaringen en gedragingen van erflater niet meebrengen dat het ten tijde van de aanwijzing zijn bedoeling was om [verweerster] als begunstigde aan te wijzen. Het oordeel van het hof in rov. 3.10 komt erop neer dat die latere verklaringen en gedragingen wel tot de conclusie voeren dat erflater op een later moment (en tot aan zijn overlijden) de bedoeling had dat [verweerster] als begunstigde van de levensverzekeringen zou gelden en dat hij in de veronderstelling verkeerde dat de uitkeringen daaruit aan [verweerster] zouden toekomen, en dat het onder die omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [eiseressen] zich op de aanwijzing als begunstigden beroepen. Deze oordelen zijn niet met elkaar in tegenspraak, zodat de klacht faalt.
3.4 Voor het overige komt het onderdeel tevergeefs op tegen het oordeel in rov. 3.10 dat het beroep op de begunstiging onder de levensverzekeringen van [eiseressen] in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is voldoende gemotiveerd.
3.5 De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4 Beslissing
De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt [eiseressen] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, M.V. Polak en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 6 juli 2018.