Arrest inhoud

13 september 2013

Eerste Kamer

nr. 13/01895

TT/EE

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

1. [verzoeker 1],wonende te [woonplaats], 2. [verzoekster 2], wonende te [woonplaats], VERZOEKERS tot cassatie, advocaat: mr. W. Römelingh.

Verzoekers zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoekers]

1 Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:

a. het vonnis in de zaken 10/701 F en 10/748 F (R 12/993 en R 12/994) van de rechtbank ’s-Gravenhage van 30 november 2012;

b. het arrest in de zaak 200.118.039/01 van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 4 april 2013.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2 Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof hebben [verzoekers] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping.

3 Beoordeling van de middelen

3.1 Het gaat in deze zaak om het volgende. [verzoekers] hebben verzocht om hun in september 2010 uitgesproken faillissementen op te heffen onder het gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling. De rechtbank heeft die verzoeken toegewezen onder vaststelling van de looptijd van de schuldsaneringsregeling op drie jaren, te rekenen vanaf de datum van haar vonnis. Daartoe overwoog de rechtbank dat [verzoekers] met name door de hypothecaire restschulden een zeer forse schuldenlast hebben en dat zij een afdrachtplicht hebben van ruim € 2.000,-- per maand. Indien zij vanaf de datum van het vonnis nog drie jaar afdragen, kunnen zij volgens de rechtbank een groot deel van de schuldenlast voldoen. Gelet hierop heeft de rechtbank de looptijd van de schuldsaneringsregeling niet verkort, ondanks de omstandigheid dat [verzoekers] vanaf 1 januari 2011 aan de boedel hebben afgedragen conform de richtlijnen van Recofa.

3.2 Het hoger beroep betrof de beslissing van de rechtbank om de duur van toepasselijkheid van de schuldsaneringsregeling niet te verkorten. Het hof heeft het hoger beroep verworpen en heeft daartoe het volgende overwogen. Het bestreden vonnis berust op art. 15b in verbinding met art. 284 Fw, waartegen gezien art. 15c Fw geen beroep openstaat. Er is geen sprake van een beslissing op grond van art. 349a lid 3 Fw, waartegen wel beroep openstaat. (rov. 4.1) Voorts hebben appellanten zich beroepen op schending van een fundamenteel rechtsbeginsel, zodat zij ontvankelijk zijn in hun hoger beroep. Het gestelde niet of onjuist toepassen van art. 1.7 van de Recofa-richtlijnen is echter geen schending van een fundamenteel rechtsbeginsel. Overigens, en ten overvloede, is het hof van oordeel dat de rechtbank de haar op grond van art. 1.7 van de Recofa-richtlijnen toekomende discretionaire bevoegdheid om de looptijd van de schuldsaneringsregeling te verkorten, op een juiste wijze heeft toegepast. De belangen van de schuldeisers om zoveel mogelijk van hun vorderingen betaald te krijgen is ook in het geding en dient te worden afgewogen tegen het belang van appellanten om zo snel mogelijk een schone lei te krijgen. Duidelijk is dat appellanten een substantiële afdrachtmogelijkheid hebben (€ 2.000,-- per maand) en dat handhaving van de wettelijke termijn voor de schuldsaneringsregeling een wezenlijke aflossing van de schulden kan realiseren. (rov. 4.2)

3.3 Middel 1 klaagt terecht over rov. 4.1 van het hof. Art. 15b Fw heeft uitsluitend betrekking op de opheffing van het faillissement onder het gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling. De in art. 15c Fw bepaalde uitsluiting van rechtsmiddelen ziet op alleen die beslissing. De door de rechtbank gegeven beslissing over de looptijd van de schuldsaneringsregeling wordt beheerst door Titel III van de Faillissementswet. Voor die beslissing geldt geen uitsluiting van rechtsmiddelen.

3.4 De gegrondheid van middel 1 brengt mee dat [verzoekers] belang missen bij behandeling van middel 2, en heeft voorts tot gevolg dat de beslissing van het hof uitsluitend wordt gedragen door zijn overweging ten overvloede dat de rechtbank haar bevoegdheid om de duur van de schuldsaneringsregeling te verkorten op een juiste wijze heeft toegepast (rov. 4.2).

3.5 De tegen rov. 4.2 gerichte klachten van middel 3 kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.6 De gegrondheid van middel 1 kan derhalve niet leiden tot vernietiging van de bestreden beschikking.

4 Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.A. Streefkerk, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 13 september 2013.